| |
Een sleutelvers van Leopold M. van den Brande
Het gedicht ‘Een kleine nekrofilie of onze behoefte aan troost’ uit de bundel Geschraagd Geraamte [Fagne, Brussel 1973] van Leopold M. van den Brande kan men beschouwen als een centraal vers in het werk van de dichter, en een sleutel voor diens zeer komplekse houding tegenover dood en eeuwigheid.
De hiernavolgende analyse is cirkulair opgevat. Van enkele algemene indrukken gaan we over tot een close-reading, waarna opnieuw globale, ditmaal formele kenmerken worden geëkspliciteerd. Bij wijze van illustratie wordt hier en daar een vers uit de bundel geciteerd. De tekst luidt als volgt:
| |
| |
| |
Een kleine nekrofilie of onze behoefte aan troost
voor wilfried adams
alles is leegte, liefste, ook dit
leven. wij liggen in open graven,
zij aan zij, en met de tijd, bodemloos
van asse tot asse en doorlicht
in zacht vergane kleuren bewaart
de zerk haar foto, want nooit voorheen
werd liefde wederkerig, want stervend
vernietigde de dichter het schrift,
10[regelnummer]
de boeken waaruit de nacht dieper
dan uit de mens te voorschijn kwam
en in de herfst, na het onweer,
als de hemel opent, vergaart men in het
woud de geraamten van de geliefden.
15[regelnummer]
wetend hoe de kus de beet in de beenderen
werd, en het hart bevrijd, de vallende
steen in de oude waterput.
alles is leegte liefste, ook dit
spiegelbeeld. want wie nooit rust vond
Het gedicht komt over als een dubbele mededeling, telkens ingeleid door een aanspreking van de geliefde, die twee toelichtende strofen omspant. Het eksemplifiërend karakter van de twee middelste strofen blijkt bijvoorbeeld uit het gebruik van het redengevend voegwoord want in de tweede strofe [v. 7 en 8]. En de verbondenheid van strofe 2 en 3 wordt aangeduid door middel van het nevenschikkend voegwoord en, waarmee de derde strofe begint. Er is anderzijds ook een evolutie in het gedicht, die we o.m. uit het gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden kunnen afleiden. Strofe 1 gaat over ‘wij’ [v. 2], wat de situatie verruimt tot ‘wij beiden’ of ‘wij allen’. Strofe 2 spreekt specificerend over ‘de dichter’ [v. 9], terwijl de derde strofe opnieuw generaliseert tot ‘men’ [v. 13]. In de laatste strofe vinden we weer de beperking tot ‘wie nooit rust vond’ [v. 19], en dat is misschien wel juist de bovengenoemde dichter.
Tematisch treffen we een beeldwereld aan over leven, dood, dichterschap en liefde, die zowel apart als met elkaar verbonden, kennelijk als zeer ambivalent worden ervaren. Bekijken we nu de strofen afzonderlijk. In de eerste verzen wordt het leven een ‘liggen in open graven’ genoemd, een Sein-zum-Tode dus, een ten dode gewijd zijn. Van dit ten dode bestemd zijn worden nu twee nevenaspekten belicht. Ten eerste: het Miteinander-zum-Tode-sein [‘zij aan zij’], of het verbondenheidsgevoel in dezelfde lotsbestemming. En ten tweede het herhalingskarakter van deze sitautie, de tijdloosheid ervan, of zo men wil het aan de tijd gebonden
| |
| |
zijn, een ambiguïteit die men kan terugvinden in vers 3: ‘en met de tijd, bodemloos’. De dood doet zich aldus voor als een van geslacht op geslacht voortgaand feit. Vergelijk de volgende verzen uit ‘Aan een jonge vrouw’:
de traagheid van de dood, van molecule
tot molecule. zij het stof bindt en ontbindt.
De dichter kan dan ook terecht zeggen dat we ‘bodemloos van asse tot asse’ liggen, en ‘doorlicht van stof tot stof’, twee vrijwel synonieme konstrukties. Want zonder bodem betekent dat het licht erdoor valt, en as wil zeggen stof, met een reminiscentie aan Gen. 3:19: ‘Bedenk dat gij stof en as zijt en tot stof en as zult wederkeren’. Bovendien heeft as ook de betekenis van stoffelijk overschot in het algemeen en overblijfsel van een verbrand lijk in het bijzonder. Het uitgangspunt van de tweede strofe is anekdotisch: de verbleekte foto op een grafzerk inspireert tot een paar sombere ideeën over dood en dichterschap. Ofschoon verbleekt, wordt de foto op de grafsteen toch gekonserveerd. Let hier op de antinomistische verbinding van ‘zacht’ en ‘vergane’ [v. 6]. Pas in de dood, die alle tegenstellingen oplost, kan de liefde wederkerig worden. Voor de dichter betekent de dood echter de verstomming, hier voorgesteld als een aktieve ingreep, nl. de vernietiging van het schrift. Met de dood wordt alle dichterlijke kommunikatie afgesloten, ook de boodschap van de ‘boeken’ waarin meer over het verborgene werd gereveleerd dan door de mens rechtstreeks werd meegedeeld. Tegelijk wordt de literatuur hier een onthullende kracht toegekend, met name ten aanzien van het verborgene, het onbewuste [‘de nacht’], en wordt deze diepgang [‘dieper’] van de literatuur gerelativeerd door de onderworpenheid aan de fysieke dood van de auteur. Ter vergelijking deze verzen over Rimbaud uit ‘Charleville 1872’:
en dit is uw lot, te leven,
buiten de wereld, in de naklank
der klinkers. haar o zo vrouwelijk
lichaam van taal, dat nooit taande,
maar taalde en verstarde als een ster
Ook de derde strofe zet realistisch-beschrijvend in, maar wordt heel vlug symbolisch-beeldend. Liefde en dood worden hier samengebracht in de konstruktie ‘de geraamten van de geliefden’ [v. 14]. Zoals de zerk aanleiding gaf tot een meditatie over liefde en dood, verwijzen hier ook de ‘geraamten van de geliefden’ naar de gerichtheid van het leven op de dood en naar de uiteindelijke verbondenheid in die dood. De kust blijkt een beet in het gebeente te zijn, een beeld dat tegelijk ook de aardse liefde ontluistert als een op vernietiging gerichte akt. Het ambivalente blijkt hier ook uit de opeenvolging van de kennelijk positieve ervaring ‘het hart bevrijd’ [v. 16] en ‘de vallende steen in de oude waterput’ [v. 16-17], symbool van de zelfmoord door de verdrinkingsdood.
| |
| |
Zoals wat hier over de geliefden wordt gezegd kan gerelateerd worden aan de tweede strofe, zo wordt hier ook het verband tussen dood en dichterschap duidelijk. We verwijzen nogmaals naar het gedicht ‘Aan een jonge vrouw’:
ook de dichter is een doder, vrouw.
nauwelijks nog hoort hij de woorden, herinnert
zich leven, de trage moord op zichzelf.
De vierde strofe herhaalt en varieert de eerste. Weliswaar betekent ‘dit spiegelbeeld’ [v. 18-19] de dood, maar tegelijk is dit woord ook syntaktisch en semantisch een ekwivalent van ‘dit leven’ [v. 1-2]. Dood en leven vallen samen, het ene is een [vaak omgekeerd] spiegelbeeld van het andere. De laatste zin van het gedicht is daarenboven ook ambigu, en wel door het gebruik van het betrekkelijk voornaamwoord met geïmpliceerd antecedent wie. Hij kan immers betekenen: a. wie [= hij, die] nooit rust vond, verlaat ook de dood b. de dood verlaat ook wie [= hem, die] nooit rust vond Gegeven de homonymie van verlaten [1. achterlaten, weggaan van, in de steek laten; 2. later plaatsen, uitstellen] geeft dit als interpretaties:
a. [1] de rusteloze stelt ook de de dood steeds maar uit.
[2] de rusteloze gaat ook na de dood doelloos rondzwerven.
b. ook in de dood is er voor de rusteloze geen rust te vinden, want hij wordt door de dood in de steek gelaten.
Daarmee is de vicieuze cirkel van dood en leven voltooid. Leven en dood [en liefde en dichterschap] worden niet alleen terzelfdertijd antitetisch en syntetisch ervaren, in de laatste verzen blijken ze zelfs gewoon omkeerbaar te zijn. Men vergelijke het gedicht ‘L'éternel retour’:
vriend, begraaf mij dat ik leve.
dat ik erven kan, en de liefde
kennen lere, opdat ik terug zou keren
met hen die men om hun licht heeft willen
verduisteren, om kruisen door hun harten
te drijven, opdat ik voltooid zou
vlug, begraaf mij, dat ik terug kere
om haar, en haar bloed, onze liefde, opdat
zij eeuwig bloeden zou in mijn schoot,
opdat ik sterven kan op het kruis
dat zij spande in mijn lijf, opdat ik
bloemen legge op ons graf
vlugger vriend, begraaf mij dan, dat ik
terugkere in hen die mij haten, opdat ik
spreken zou met hen als een geliefde dode,
opdat zij mij liefhebben zouden, begraaf mij
vriend, begraaf mij opdat de aarde mij
kennen lere, deel na deel, opdat ik leve
in haar, en liefheb, en terugkeer
| |
| |
Het verband tussen de hierboven geëkspliciteerde semantische laag en het tonische niveau van het gedicht is duidelijk. Er is vooreerst een overeenstemming van de dominerende klanken met die van bepaalde temawoorden zoals leven, waarvan de / en de e voorkomen in ‘leegte’ [v. 1, 18] en ‘spiegelbeeld’ [v. 19]. Een gelijkaardige as, gebaseerd op de g, de r en de a gaat via ‘graven’ [v. 2], ‘vergane’ [v. 6], ‘vergaart’ [v. 13] en ‘geraamten’ [v. 14]. Wat het leksikon betreft, wijzen we op de twee semantisch sterk verwante reeksen adjektieven en deelwoorden die in het gedicht voorkomen: de negatieve bodemloos, vergane, dieper en vallende staan tegenover de positieve open, zacht, wederkerig en bevrijd.
Ook een syntaktische analyse bevestigt deze eenheid van het gedicht in tweeledigheid door de samenwerking van betekenis, klank en syntaktische positie. De buitenste strofen korresponderen door de parallelle zinsvorm:
‘alles is leegte, liefste, ook dit leven.’ [v. 1-2]
‘alles is leegte, liefste, ook dit spiegelbeeld.’ [v. 18-19]
waardoor leven en spiegelbeeld tegelijk worden verbonden en geopponeerd. Ook de overeenkomsten tussen de binnenste strofen worden door syntaktische en fonetische middelen onderstreept. Zie de overeenkomstige grammatikale konstruktie:
de zerk bewaart haar foto [v. 6-7]
men vergaart de geraamten [v. 13-14]
gevolgd door de parallelle participiumvormen ‘stervend’ [v. 8] en ‘wetend’ [v. 15]. Dergelijke ekwivalenties versterken het semantische parallellisme en kontrast tussen de verschillende woorden, konstrukties, zinnen en strofen, kortom tussen de verschillende mikro- en makro-eenheden van het gedicht.
En de titel? Het gedicht is, in al zijn ambivalentie, een kleine nekrofilie, d.w.z. een kleine uiting van liefde voorde dood, die bedoeld is als troost voor de levenden. Per slot van rekening heet de bundel ook Geschraagd Geraamte en betekent schragen steunen, in stand houden, sterken. Een konstruktie van de doodsidee, zo zouden we deze poëtische wereld kunnen noemen.
Jan UYTTENDAELE
| |
Bibliografie
Walter A. Koch: Recurrence and a three-modal approach to poetry. The Hague, 1966. |
Samuel R. Levin: Linguistic Structures in Poetry. The Hague, 1962. |
|
|