Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 29
(1976)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
overrompelend boek. De prachtige, verrassende, soms visionair-poëtische zinnen, de enorme hoeveelheid indrukwekkende, grappige, fascinerende, huiveringwekkende, enz. enz. gebeurtenissen - dat alles dondert over je heen. Precies daardoor zit je bij Màrquez in Honderd jaar eenzaamheid vanaf de eerste twee zinnen onontkoombaar tot de laatste regel aan het boek vast. Nu we er de laatste jaren behoorlijk kennis van kunnen nemen [Borges, Márquez, Cortázar, Neruda, enz.] blijkt dat er inderdaad een ‘typisch Zuidamerikaanse manier van schrijven’ bestaat [zoals er b.v. in de 19e eeuw een ‘typisch Russische verteltrant’ bestond; na de eerste twee zinnen wist je dat je met een verhaal van Tolstoï bezig was]. De Zuidamerikaanse manier onderscheidt zich vooral hierin, dat ze als bijzonder ‘bloemrijk’ overkomt; de gebeurtenissen die de mensen meemaken zijn altijd zeer opvallend, enerverend - bijna grotesk: half-goddelijk. Bij Márquez noemde ik het mythisch. Anderzijds heb je, en dàt komt door de diepgekleurde manier alles lyrisch te beschrijven, soms ook weer de indruk dat die gebeurtenissen eerder door de manier waarop ze beschreven worden als zo fascinerend overkomen. Wanneer Márquez een man laat sterven en diens bloed door de straten van het stadje Macondo naar het huis van de stam-moeder laat kruipen, dan is dat ofwel een fantastische gebeurtenis, ofwel het sterven van de man wordt op een fantastische manier beschreven. Het mooiste hiervan is uiteraard dat het om het even is - het resultaat is immers hetzelfde. Neruda verenigt nu, en dat vind ik een van de bijzonderheden van het boek, al die ‘romantechnieken’ in het verhaal van zijn leven. Het is alsof je een roman van Márquez leest, ‘naar onze werkelijkheid toevertaald’. Dat geeft ook met een het verschil aan: het is rechtstreekser politiek. Waar Borges nauwelijks politiek [eerder mystiek] is, Márquez alleen al doordat alles over de maatschappij gaat politiek moet zijn, zo is Neruda dirèct politiek: het gaat over mensen, met als centrale plaats natuurlijk Neruda zelf - de dichter Neruda in de eerste plaats, waarmee die tweede kwaliteit is aangegeven: de poëtische. Zoals Neruda op een volkomen vanzelfsprekende manier politiek door het leven ging, zo was het vanzelfsprekend dat hij als dichter door het leven ging. De eigen elementen van die twee wegen, maar ook hun onlosmakelijke wisselwerking, stonden buiten twijfel, buiten discussie zelfs. Bij Neruda vervalt ieder debat over ‘geëngageerde literatuur’. Neruda bedreef politiek, en bedreef literatuur. Wat er van die politiek belangrijk, wezenlijk was, maakte tevens deel uit van zijn poëzie [ze werd er lyrisch in verwoord], net zoals de mensen, de wereld, de landschappen, het verleden enz. lyrisch beeldend in die poëzie verwoord werden. En ook andersom: als ‘dichter voor de | |
[pagina 350]
| |
mensen’ werd hij communist. Politieke [of maatschappelijke] èn literaire criteria bepaalden in een zeldzaam geslaagde en flexibele verhouding zijn werk. Zoals ze dat bij Brecht deden, of bij Aragon, of bij Theun de Vries. Of, om dichter bij de wereldwijde kennissenkring van Neruda te blijven, García Lorca, César Vallejo. Twee voorbeelden ter adstructie van de eenheid poëzie-politiek [er zijn er honderden te vinden]. Dl. I, pg. 66: ‘Ondertussen kwam er verandering in het leven van Chili [volgt een stukje over de tegenstelling tussen de kleinburgerlijke en proletarische revolutionaire beweging, W.]. Een lawine van werkeloosheid bracht de openbare organen aan het wankelen. Ik schreef wekelijks in Claridad. De studenten steunden de eisen van het volk en we werden door de politie neergeknuppeld in de straten van Santiago. Dagelijks stroomden duizenden salpeter - en koperarbeiders de hoofdstad binnen. De demonstraties en de daarop volgende represaillemaatregelen doortrokken het nationale leven van tragiek. Vanaf die tijd heeft de politiek zich, met onderbrekingen, in mijn poëzie en mijn leven gemengd. Het was in mijn gedichten niet mogelijk de deur naar de straat dicht te gooien, zoals het evenmin mogelijk was de deur voor de liefde, het leven, de vreugde en de droefheid van mijn jonge dichtershart te sluiten.’ En in het schitterende, centrale gedeelte over zijn verkiezingscampagne in 1945, lezen we [dl. I, pg. 202]: ‘Ik zal me altijd trots blijven voelen op het feit dat duizenden Chilenen uit het meest onherbergzame deel van het land, het gebied van de grote mijnbouw, de koper en het salpeter, op mij hebben gestemd. De ruwe pampa was uiterst moeilijk begaanbaar. Het heeft er een halve eeuw niet meer geregend en de woestijn heeft zijn sporen achtergelaten in de gezichten van de mijnwerkers. Het zijn mannen met verzengde koppen; heel hun eenzaamheid en verlatenheid ligt besloten in die donkere, intense ogen. Van de woestijn de bergen intrekken, ieder armoedig huisje binnengaan, met de onmenselijke inspanningen kennis maken en weten dat de hoop van die geïsoleerde, gezonken mensen op je gevestigd is, is meer dan je alleen maar verantwoordelijk voelen. Toch wist mijn poëzie een brug te slaan, te circuleren en aan te slaan bij mijn aan het harde leven gewende landgenoten.’ Lyrisch betekent o.a. associatief. Het associatieve werkt ook door in de weergave van de gebeurtenissen: ondanks de globaal genomen natuurlijke chronologische volgorde maakt het geheel een chaotische indruk. Dat wordt nog versterkt doordat de herinneringen niet in een vloeiende lijn voortgaan, maar alle strikt fragmentarisch zijn, strikt op zichzelf staan. Het is echter een volkomen logische [en daardoor artistiek adequate!] chaos; hij wordt veroorzaakt zowel doordat de chronologie doorbroken wordt [sommige herinneringen worden direct gekoppeld aan vroegere of | |
[pagina 351]
| |
latere die ermee te maken hebben], alsook doordat de gebeurtenissen zo enorm veelzijdig van karakter zijn [en dus ook weer: van poëtische verscheidenheid en rijkdom: iedere herinnering is een geheel nieuwe poëtische bron!]. Een dergelijke ‘dubbel-zinnigheid’ als die tussen bloemrijke feiten en bloemrijke poëzie manifesteert zich t.a.v. de bescheidenheid: de meest krankzinnige gebeurtenissen, waar een normaal mens een jaar van zou moeten bijkomen, worden a.h.w. terloops vermeld. Weer twee kostelijke voorbeelden [die ook met een iets van de ‘volheid’ van het boek laten zien]: dl. II, pg. 43: ‘De jaren tussen augustus 1952 en april 1957 zijn voor mijn memoires eigenlijk niet zo belangrijk, want ik heb bijna al die tijd in Chili doorgebracht waar mij geen merkwaardige dingen of avonturen zijn overkomen die mijn lezers leuk zouden vinden. Toch dienen er een aantal belangrijke feiten uit dat tijdvak te worden opgesomd. Ik publiceerde Las uvas y el viento, een boek dat al enige tijd af was. Ik werkte intensief aan de Odas Elementales, de Nuevas Odas Elementares en het Tercer libro de las odas. Ik organiseerde een continentaal cultuurcongres dat in Santiago plaatsvond en waar vooraanstaande persoonlijkheden uit heel Amerika naar toe kwamen. Ook vierde ik in Santiago mijn vijftigste verjaardag in aanwezigheid van belangrijke schrijvers uit de gehele wereld: uit China kwamen Ai Tsj'ing en Emi Siau; Ilja Ehrenburg vloog over uit de Sovjetunie; Dreda en Kutvalek uit Tsjechoslowakije; en onder de Latijns-Amerikanen bevonden zich Miguel Angel Asturias, Oliverio Girondo, Norah Lange, Elvio Romero, Maria Rosa Oliver, Raúl Larra en vele anderen. Ik schonk de universiteit van Chili mijn bibliotheek en andere bezittingen. Ik maakte een reis naar de Sovjetunie als jurylid van de Leninprijs voorde Vrede, die ik in die periode had gekregen dat hij nog Stalinprijs heette. Ik brak definitief met Matilde Urrutia. Ik richtte het tijdschrift Gaceta de Chile op en nam de redactie van de eerste nummers voor mijn rekening. Ik deed mee aan verkiezingscampagnes en andere activiteiten van de Communistische Partij van Chili. De uitgeverij Losada te Buenos Aires publiceerde mijn verzamelde werken op dundrukpapier.’ Het is nogal wat voor 5 jaar! Of, dl. II, pg. 57: ‘[over China 1928] Ik heb ergens anders in deze memoires verteld [nee hoor!, W.] hoe ik op een keer werd overvallen en zonder kleren, geld en papieren in een Chinese straat aan mijn lot werd overgelaten.’ Die bescheidenheid heeft natuurlijk twee kanten. Het doet prettig aan vergeleken bij het soort biografen, wier opgeblazen toon niet gerechtvaardigd wordt door enige persoonlijkheid van belang daaràchter. Lees wat de gemiddelde Nederlandse of Vlaamse schrijver aan herinneringen produceert. Anderzijds is de bescheidenheid | |
[pagina 352]
| |
evenzeer een superieure vorm van zelfverheerlijking. Heel sterk is Neruda b.v. ook in het terloops vermelden van contacten en belevenissen met zo ongeveer alle groten der aarde; van Mao tot en met Picasso kwamen ze bij hem aan huis, leek het wel. Gelukkig heeft dit ‘mythische’ weer een stevige pendant in sommige glasheldere, analytische [maar daarmee niet minder gedreven!] gedeelten. Daar b.v. waar hij zijn verbondenheid met de Communistische Partij verwoordt [dl. I, pg. 207 e.v.]; en een beter samengaan van politiek en poëzie is niet denkbaar: ‘Leed en strijd, liefde en zang, succes en tegenslag, zijn mijn deel geweest. Ik heb zowel de smaak van het brood als die van het bloed geproefd. Wat wil je als dichter nog meer? En alle uitersten, van traan tot kus, van eenzaamheid tot menigte, zijn blijvende, actieve bestanddelen van mijn poëzie geworden, want ik heb voor mijn poëzie geleefd en mijn poëzie is mij tot steun geweest in mijn strijd. En ik mag dan vele prijzen in de wacht hebben gesleept, prijzen als vergankelijke vlinders van vluchtig stuifmeel, er is één prijs die boven alle andere uitsteekt, een prijs waar velen op neerkijken maar die in wezen voor zeer weinigen is weggelegd. Ik ben door een harde leerschool in esthetica heen, door een aftasten van de labyrinthen van het geschreven woord heen, dichter van mijn volk geworden. Dàt is mijn prijs [...]. Míjn prijs is dàt ernstige moment in mijn leven waarop uit de diepte van de steenkool van Lota, onder de brandende zon, uit de blakerende salpetergroeve, uit de greppel van de wrok - als uit de hel - een man met een door het onmenselijke werk getekend gezicht en van het stof roodontstoken ogen is opgerezen om mij zijn harde hand, een hand die in zijn eelt en zijn groeven de landkaart van de pampa draagt, te reiken en met stralende ogen te zeggen: “Ik kende je al heel lang, broeder.” Dàt is de lauwer van mijn poëzie, die schacht in de vreselijke pampa van waaruit een arbeider opdoemt tegen wie de wind en de nacht en de sterren van Chili vaak hebben gezegd: “Je bent niet alleen; er is een dichter die denkt aan jouw verdriet.” Ik ben op 15 juli van het jaar 1945 lid geworden van de communistische partij van Chili.’
J.J. WESSELO |
|