Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 29
(1976)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
1.Hij lag er steeds als ik voorbij kwam. En op dezelfde tak. En in dezelfde houding lag hij. Bewegingsloos. Achter de vitrine van een dierenhandel waarvoor ik steeds weer stilhield en naar hem keek. Achter mij de drukte van het het spitsuur. Het geluid van bussen, auto's, bellende fietsers ebde dan weg, samen met de gedachtes aan mijn kliënten, aan de lauwwarme sodabaden, aan hun klachten over verkalkte en in het vlees gegroeide nagels. Neonreklames vervloeiden tot een waas. Tot stilte. En stilte, daarmee lag hij, Iguana iguana. Het enige hier wat niet bewoog en toch leefde. Minutenlang staarde ik naar een zijkant van zijn borstkorf, om hem op een kort of ingetogen ademen te kunnen betrappen. Om hem dan plotseling te vergeten, te denken aan een platvoet met eksterogen die ik vanavond nog zou bezoeken, bijvoorbeeld. Of een soortgelijke beweegreden dwong mij tot verder lopen. Een andere keer lette ik vooral op zijn voortdurend geopende ogen en wachtte op een ongekontroleerde zenuwtrekking in een der taaivliezige oogleden. Tevergeefs. De groene leguaan bleef zonder beweging. Lag steeds op dezelfde tak. Gestrekt. Twee poten, smallange vingers en tenen, aan weerszijden neerhangend. De geschubde staart, waarop de kamlijn van de rug zich voortzette, in een taaie boog naar beneden. Het steeds geheven hoofd en daar een kortere kam aan zijn onderkaak tot aan de gerimpelde keelzak, groenwit vlak onder het gehoor. Groene leguaan, Iguana iguana. En ik vermoed dat ik mij met een bijna gelijke roerloosheid aan deze kant van het glas bevond. Alleen wist ik niet of hij mij opmerkte, evenmin als dat ik wist of hij niet in dezelfde onzekerheid verkeerde als ik. Als hij | |
[pagina 138]
| |
me zag, zou hij dan weten dat ik hem observeerde wanneer ik gefixeerd keek naar het reliëf van ribben onder de kraalhuid, naar de getaande halshuidplooien of wachtte op een rilling van het mesozoïcum rond de staartwortel? Of zou ik niet aanwezig zijn in beelden van een wijfjesnek tussen de kaken en het glippen van een staart onder de andere? Die vragen kwamen, vergleden en kwamen opnieuw; jungle en tropen in het hoofd. En vermoedelijk vertoonde ik uiterlijk geen enkel spoor van aktiviteit als ik zo stond, was ik zo bewegingsloos als het reptiel aan de andere kant van het glas. Verstoord werd ik dan door een stotend wiel van een kinderwagen, door een tastende, naar houvast zoekende hand van een oudje dat schoorvoetend de oneffenheden van het trottoir trachtte te nemen. En dan kwamen de geluiden van het verkeer terug, liep ik weer langs verlichte etalages, door gespreksflarden, de mantelkraag opgeslagen tegen de kou, langs de luidruchtig stommelende mongoloïden, die, zoals iedere dag om deze tijd, wachtten op hun busvervoer van de gemeentelijke werkplaats naar huis en mij uitbundig onverstaanbaar toeriepen, terwijl ik lachend teruggroette. | |
2.Ik wou dat ik nog aan tafel zat. Het moet door de deur gekomen zijn. Dooreen kier. De deur stond op een kier. En ik zat aan tafel. Geen grote kamer waarin ik opkeek van mijn werk. Zo moet het gebeurd zijn. Er was iets dat mijn periferie binnenschoof. Rechts. Grauw. Langs de plint. Terwijl ik enkele passen deed. Gelijktijdig. Naar rechts en met beide voeten stond, daar waar zoëven nog het tapijt vanuit de rand een kleine plooi, een doodlopende tunnel vormde. En ik stond daar zwaar en wou dat ik nog aan tafel zat en alleen maar keek. En nu zat ik er weer, maar dacht dat ik hier niet steeds gezeten had, dat ik even van hier was weggeweest. Naar waar en wat? En staarde naar een minieme verhoging bij de rand van het weefpatroon. Dat hield me bezig. Duisternis, een welkome uitwijkplaats moet het hebben | |
[pagina 139]
| |
geleken, scheen mij en ik bekeek mijn voeten, de zolen van mijn schoenen, bekeek een spiegel en het leek alsof ik mijzelf daarin zag en dacht aan het grijsgrauwe buikje dat de spanning niet verdragen had en was geknapt, aan het vlekje bloed rond de tandjes, schedelspinters in het hersengrijs. En ik wist, alles was er nog, zoals het er steeds was geweest, dezelfde hoeveelheden vocht en substantie, alleen nu in een andere samenhang. Was ik toch de stoot van een nachtelijke uil geweest of het maagzuur van een slang! Maar ik kon mijn jas aantrekken en gaan. Het donker in. | |
3.Het waren kleine hagedissen, die ik als kind bij hei en brem ving en hield in een zelfgemaakt houten terrarium. Duinhagedissen. Het terrarium was zo voor het raam geplaatst, dat de zon, als die te bekennen was, bijna de gehele dag naar binnen scheen. Een mannetjeshagedis met zijn emeraldgeschubde huid, lag altijd op dezelfde warme steen in het zonlicht: roerloos, met een breed uitgewaaierde borstkorf om een zo groot mogelijk oppervlak door de zon te laten verwarmen. En intussen lette hij nauwkeurig op alles wat rond hem heen gebeurde: het schuren van een wijfje langs het stukje boomschors; een mier die van een takje in het zand tuimelde; het glippen van een puntje van mijn schaduw in de bak. Het grootste probleem voor mij was het vangen van levend voedsel op koude dagen. Vaker dan ook bevestigde ik kleine stukjes gekookte ham of worst aan het einde van een zwart draadje, dat ik dan in de bak liet zakken, terwijl ik het heen en weer bewoog. Betekende bewegen leven, en was leven bewegen, voor hen die even later weer spoorloos onder het zand waren of doodstil lagen op hout en stenen? Op hete dagen met een strakblauwe lucht ging ik naar buiten, met in mijn hand een versleten plastic tennisracket. Op de tegelplaats achter het huis zaten dan altijd wel vliegen met uitgestreken vleugels pal onder de zon. Ik mepte. Ik mepte net niette hard, zodat | |
[pagina 140]
| |
de vlieg zoemend en met kriebelende pootjes op haar rug tuimelde, versuft - wat wel eens mislukte - en amputeerde dan snel de vleugeltjes. En als de ontvleugelde vlieg daarna langs een van de terrariumwanden of over het stukje boomschors kroop, was er altijd wel een scheef loerend kopje in de buurt. Kaken. Daartussen naar buiten stekend een vouwwerk van haartjes en pootjes. Vervolgens een zichtbare slikbeweging. Spoedig daarna een terugkeer op de plaats in de zon, terwijl ik weer naar buiten ging in de besluiteloosheid van de zomer. Dat betekende loomheid, maar vooral onmacht. En ik slenterde wat door tuinen, gluurde verveeld naar binnen bij het huis waarvan men vertelde dat het bewoond werd door een bekende danseres. Er stonden vaker foto's van haar in de kranten. Al drie weken was ze nu ziek. Griepachtige en konstante moedeloosheid. Hartje zomer. De bomen die tot het hoogst reikten, beseften plots hun wortels toen ze op hun tenen wilden staan. Radeloosheid van het hoogseizoen. Hele dagen lag de danseres in bed. En als ze soms even opstond, om met een te gaan zitten, aan tafel, kruimelend de beschuit, huilde zij en wist amper waarom. Dan liep ik langzaam terug, het plastic tennisracket in een slappe hand, terwijl de opgeschrokken vliegen weer doodstil op de hete tegels waren gaan zitten en slapend leefden. | |
4.Ik behoor tot het soort mensen, dat het vervullen van wensen, of althans het pogen daartoe, zolang blijft opschorten, totdat een poging bij voorbaat tot mislukken gedoemd is, terwijl het wenskarakter intussen naar een bijna onhoudbare spanning wordt opgeschroefd. Zo verminderde de mogelijkheid tot kontakt zienderogen, naarmate ik al bijna langer dan een half jaar iedere dag meer verliefd werd op een vrouw die ik enkele malen per week in de stad zag, maar met wie ik nooit een blik, laat staan een woord gewisseld had. Ik volgde haar in iedere beweging. Schudden van het krullend haar. Minutenlang voor zich uit zitten staren | |
[pagina 141]
| |
op een terras. Haar bewegen van de mond als ze sprak. Met een kelner. Of met een vriendin, wellicht, die ze per toeval ontmoette, misschien. Knidies reliëf van rug en heupen bij het lopen. Kende zij mij? Ik bedacht dat in haar ongeïnteresseerdheid voor mij een geraffineerd spel moest schuilgaan. Want was het niet juist die schijnbare ongeïnteresseerdheid die mij zo aantrok? Waan, dacht ik dan weer. Zij wordt door mij bedacht, overwoog ik, maar raakte de volgende dag weer in paniek door haar koelte, geur van avondlijke schaduw in de hals, landschappen in de ogen. Dit ging zo door tot op een dag toen ik onverwacht weer achter haar liep, over een trottoir, haar steeds meer naderde. Haar misschien zou gaan vragen om een vuurtje of hoe laat het was. Na haar de straat overstak. Een parkje. Poort. Een hek. Een hek en daarop een duif. Een bibberende duif op dat hek. Slecht in de kleffe veren. Zat daar. En ik stond ervoor, uitgroeiend tot een weldoener. Stak mijn hand uit, dat gebaar van vriendschap. Voorzichtig en tot vlakbij de borst: in welke maat en toonhoogte zou daarin worden geklopt en gepompt? Toen een plots en mank gefladder dat mijn ogen in een beweging zijwaarts en meetrok, mijn ogen die werden opgevangen door een gele, voorbijrijdende auto. Lang meereden en toen traag en taai terugkeerden naar wat veren. Koraal. Asfalt. Flarden en fonkelingen van pijn. | |
5.Voornamelijk vegetariër. Alleen in zijn jeugd voedt de leguaan zich hoofdzakelijk met insekten en andere kleine dieren. Dan neemt hij het zichtbare bewegen, het kruipen, de vlucht, hartslag, snakken naar adem, hersenvocht en fragmenten in zenuwbanen gretig waar en in zich op. Dan groeien zijn kaken tot een kurve van oeroude berusting. Van een kinderlijk eeuwig ‘waarom’ naar een eindelozer ‘daarom’. Zo leek het mij telkens als ik erover dacht en om de een of andere reden was die gedachte ondraaglijk voor mij, overviel mij daarbij telkens een somberheid. | |
[pagina 142]
| |
Naar mijn praktijk in de stad ging ik al lang niet meer. Ik belde de kliënten op dat ik wel persoonlijk bij hen langs zou komen, maar langzaam maar zeker werd hun aantal minder, ook al omdat ik herhaaldelijk afspraken vergat en het ging erop lijken dat nauwelijks nog iemand last had van scheefgroeiende nagels, eksterogen en overmatig transpirerende voeten. Mijn wereld werd frisser. En waarschijnlijk was er een koper gekomen, want de leguaan was uit de winkel verdwenen. Iemand zou nu proberen hem tam te maken, hem uit de hand banaan laten eten, in de hoop dat een moment oertijd hem zou gebeuren, geur van varens, klamhete vlaag van regenwoud, schubbenruisen en erotiek. In de avonduren pijprokend naar hem staren. Naar zijn roerloosheid. Vol vragen. Op de bodem van de glazen bak in de etalage was een rottend kropje sla achtergebleven. En vaalbruin op de tak zat alweer nieuwe koopwaar. Een kameleon, zijn grijpstaart om het hout geklemd. Brede groteske kop, wratachtig geschubd. Doodstil, behalve de kogelvormige ogen die onafhankelijk van elkaar bewogen en bijna alles zagen. Wellicht ook mij, als ik een enkele keer nog van huis ging en even bleef staan.
Huub BEURSKENS |
|