| |
| |
| |
[Nummer 10]
De schoolmeester gaat op het slechte pad.
Alsof hij zich met de botte bijl het hoofd wou afkappen, zo sloeg de schoolmeester zich met de vlakke hand horizontaal tussen de knobbel van zijn adamsappel en zijn correct geschoren glimmende kin. Hij rekte zijn zware bovenlijf naar de glasheldere spiegel boven de wasbak, liet zijn tong slap een eind over zijn onderlip hangen en walgde van de geel-beslagen lap vlees waarvan de plooien als ingekapselde maden in beweging bleven.
‘Bè-è’, blaatte hij hartgrondig tegen het kwabbige gezicht dat hem met waterige blauwe oogjes aankeek en vol verachting ‘bè-è’ tegen hem blaatte. ‘Het zit me tot hier! Al meer dan twintig jaar leer ik de kindertjes het abc, de tiendelige breuken, de vrede van Munster, hoogveen en laagveen, pieren en zoogdieren. Al meer dan twintig jaar druk ik ze op het hart, dat ze lief moeten zijn voor elkaar, dat God de wereld leidt en bestuurt met dt en een t, en dat we allemaal ons best moeten doen om deze schone aarde bewoonbaar te maken, beste kinderen’.
Hij stak een wijsvinger op en bewoog zijn hand in korte rukjes op en neer en keek heel boos onder zijn gefronste wenkbrauwen uit. Zijn pols zat erg los.
‘Dat mag niet, hoor! Dat is niet lief van jou! Daar doe jij andere mensen verdriet mee!’.
De groene strepen op zijn grijs pyjamajasje hingen scheef over zijn borst en bolden op boven zijn buik. ‘Ik word er kotsmisselijk van!’. Hij spuwde in de wasbak en spoelde het bruinige ochtendslijm weg door het perfect glanzende roostertje. ‘Altijd maar weer de nette meneer uithangen, altijd maar weer het goede voorbeeld geven en nota bene op de preekstoel klimmen en voorzingen in de kerk’.
Hij legde zijn beide handen op de rand van de bak, wachtte even en zei toen zó vol overgave ‘Verdomme’ dat er spatjes op de spiegel sloegen. Schichtig keek hij over zijn schouders links en rechts, maar de slaapkamer reageerde niet op deze ongehoorde uitbarsting. Onaangedaan bleven de lila dekens van het
| |
| |
lits-jumeaux opengeslagen liggen in keurige vouwen, het spiegelglas viel niet aan stukken. Toen zei hij moedig: ‘Lul!’.
En toen alles stil bleef en onverschrokken en zelfs de doorzichtige vitrage, gevoelig voor het lichtste zuchtje van de wind, geen tekenen van onrust gaf, maar kraakhelder in de serene plooi bleef, liet hij zich hartelijk ontvallen: ‘Verdomde lul!’.
Hierna legde hij zijn linkerhand op zijn pyjamajasje daar waar het hart pleegt te zitten, stak twee vingers in V-vorm omhoog en sprak tot de onzichtbaren: ‘Ik zweer dat ik mij vanaf dit moment erop toe zal leggen het kwade te doen en het goede te laten. Zo waarlijk helpe mij God Almachtig’. (De hoofdletters waren duidelijk hoorbaar.)
Hij trok zijn jasje uit en voelde dat zijn borst nat was geworden. Zijn oksels dampten, de grauwe haartjes jeukten. Hij hield zijn hoofd onder de kraan en liet het koele water tot over zijn nek stromen. Met een witte handdoek droogde hij zijn haren aandachtig af. Zijn gezicht werd nog roder.
‘Wacht eens even. Elke ingrijpende verandering eist een inlooptijd. Ik zweerde zojuist - of is 't zwoer, ik zwoor - ik zwoer zojuist “vanaf dit moment”, te weten maandagochtend tien voor acht. God sta mij toe dat ik dit eigenmachtig wijzig in dinsdagochtend negen uur’. Toen knoopte hij een gestreepte das om zijn keel, stak zijn armen in de mouwen van een gestreept colbert en daalde de trap af naar de huiskamer, waar hij aan tafel peinzend in een kop koffie begon te roeren.
‘Is er iets?’ vroeg zijn vrouw, een mager gezicht onder glanzend bruin haar waar vlak op de schedel een laagje aangrijpend grijs dreigend aangroeide. Gekleed in een wat flets gebloemde ochtendjas sneed zij een beschuit met rode jam onder zacht gekraak in tweeën. ‘Je zit te piekeren, zie ik’.
‘Wat zou er zijn’, antwoordde de schoolmeester. ‘Er is niets, helemaal niets’.
Dit zeggend had hij het gevoel dat hij de eerste schrede zette op het slechte pad.
‘Je zit op je eigen stoel’.
‘Ja ja’.
| |
| |
‘Hag uit je eigen kop’.
‘Ja ja’.
‘Anderhalf schepje suiker, een wolkje room’.
‘Ja ja’.
‘De krant nog opgevouwen naast je bord’.
‘Ja ja’.
‘Potje met pillen aan je rechterhand’.
‘Ja ja’.
De vrouw legde een tanige hand op haar voorhoofd, sloot haar ogen en duwde. De schoolmeester keek haar niet aan. Hij at sneller dan gewoonlijk, streelde zijn dochtertje vluchtig over haar bruine haren, kietelde de heftig met zijn achterste draaiende blonde spaniel onder zijn hals, maar negeerde het gebaar van volledige overgave toen de hond zich welwillend op zijn rug wentelde voor lekkere graaivingers op zijn buik. Aan de voordeur streek hij nog vluchtiger met een wang langs de wang van zijn vrouw dan gewoonlijk. Daarna begaf hij zich, het leren handvat van zijn uitpuilende boekentas in de vuist, vastberaden te voet naar school. Toen hij bij het oversteken zeer correct eerst naar links keek, stak zij aarzelend haar hand op, maar terstond nam de schoolmeester, zich afwendend, de rechterrijbaan in ogenschouw. Zij liet haar arm zakken alsof ze zich schaamde.
‘Een etmaal heb ik de tijd, dacht de schoolmeester, een dag en een nacht, 2 × 12 = 24 uur. Nu voetje voor voetje op weg naar waar het kwaad de scepter zwaait’. Hij schreef ‘de goed besteedde tijd’ in slordige letters op het bord en toen de klas begon te loeien en 35 vingers bestraffend naar het plafond piekten, zei hij dat dit helemaal zo erg niet was. Tegen Sonja die ter plaatse verstarde toen zijn wijsvinger zich plantte op de kleine letter van god op haar papier, zei hij dat dit helemaal zo erg niet was. Nico legde het rubber dopje van de aanwijsstok wankelend tussen hoop en vrees op de A. van Apeldoorn terwijl Amersfoort bedoeld werd, maar de schoolmeester wond zich tot ieders verbazing niet op en voorspellingen omtrent algehele desoriëntatie als nuttig lid van de maatschappij bleven achterwege. Staande voor de klas trok hij zijn colbert uit, rukte hij zijn zelfbinder uit de knoop en peuterde
| |
| |
zelfs het bovenste knoopje van zijn streepjeshemd open. De klas was te verbaasd om te giechelen. Toen de spanning ergens onverholen in een windje werd geloosd, zei hij dat dit helemaal zo erg niet was. Wel had hij het gevoel, fors tegen de stroom op te roeien. Zijn hemd plakte.
Na het belletje van vier zei hij ‘Wil jij mij nog even helpen opruimen, Marjolein?’ tegen een meisje met gitzwarte ogen waar kleine zonnetjes in flikkerden, zwart lang haar tot op het rechte ruggetje en lichtbruine benen die vanzelf begonnen te wiebelen als ze zich tevreden voelde en happy, maar het wiebelen was danig afgenomen sinds de schoolmeester haar wijzer trachtte te maken en braaf en nobel; alleen vandaag wiebelde ze naar hartelust. Toen het bord was schoongeveegd en alle boekjes waren opgeruimd en de bloemen water hadden gekregen uit het rode gietertje en het kind voldaan en benieuwd tegenover hem stond binnen handbereik, zei hij: ‘Mondje open, ogen dicht!’. En net voor hij een chocolade flik op het trillende, vochtige, kersgave tongetje legde, aaide hij met zijn vingertoppen over haar lippen, zo zachtaardig weke binnenhuid dat 't hem door zijn keel naar zijn buik schoot. Toen ze de deur uit huppelde hield hij zich krachtig en gewetensvol voor, dat dit helemaal zo erg niet was. Hij pakte zijn tas, deed zijn jasje aan, plantte zijn benen uiteen en gaf opgelucht lucht aan de ongewone spanning in een formidabele scheet die door de soliede kamgaren zolder van zijn pantalon tot een doffe kreet werd gedempt. Hij glimlachte, met een rimpel tussen zijn ogen, trok de deur stevig achter zich in het slot. Tegen het Hoofd der School die hem goedkeurend groette, knikte hij beleefd, maar ‘tot morgen’ zei hij niet.
Op weg naar huis passeerde hij in een drukke straat een openstaande, dubbele eikehouten deur met een bordje erop ‘5 minuten voor God’. De schoolmeester bedacht zich een ogenblik - 5 minuten, dat kon er wel van af - en trad binnen. Hij was de enige die het licht van de straat wenste te ruilen voor het schemerduister van het godshuis. ‘Vooraan op het middenpad’, mompelde hij metrisch en daar aangekomen, oog in oog met de
| |
| |
onzichtbare in zijn gouden tent, geflankeerd door zes in goud bevroren devote engelen, begon hij hardop te praten met God, want gelovig was hij vanaf de moederschoot.
‘Je kunt verrekken, God. - Ik zal 't nog eens herhalen voor degenen die 't niet verstaan hebben: je kunt verrekken, God, met dubbele r en dubbele k. Gisteren heb ik je officieel tot getuige geroepen, dat ik mijn belofte zal houden. Hier sta ik, ik kan niet anders. Je gooit je eigen glazen in. Ik moet je verwerpen omdat je Liefde bent. Voor mij geldt voortaan het gebod: gij zult de Heer uw God haten, met geheel uw hart, en haten zult gij ook uw naaste met geheel uw hart. Hongerigen zal ik niet spijzigen, dorstigen niet laven, bedroefden niet troosten. Ik zal de naakten niet kleden en doden niet begraven, noch zal ik zieken bezoeken, gevangenen verlossen of vreemdelingen herbergen. Averechts is de beste weg, al leidt hij ook naar de hel. Loop zelf naar de hel, God. Amen’.
Tot zijn verbazing zag hij op zijn horloge dat deze parmantige monoloog maar liefst 43 minuten had opgeëist. Hij veegde met een witte zakdoek over zijn voorhoofd en liep naar de deur. Wie wou hem daar achter zijn stramme rug aan zijn jasje trekken? ‘Mij niet meer gezien,’ zei hij ferm en stapte de open lucht in, roekeloos de uitlaatgassen inademend van het plotseling losgebarsten spitsuur.
‘Is er iets?’ vroeg zijn vrouw. Ze schonk hem een kop thee in met één afgestreken lepeltje suiker en een volkoren biscuitje.
‘Wat zou er zijn? Er is niets, helemaal niets’, antwoordde de schoolmeester. ‘Ik heb 't warm, dat is alles’.
Zijn dochtertje kroop op zijn knieën zodat haar haren jeukten in zijn hals, en de hond likte hem de vingers, een lekker warm, nat gevoel. ‘Haten, dat is geen gemakkelijke opdracht’, dacht hij, ‘maar ik zal mijn best doen mijn eed niet te breken’.
Op zijn kamer dacht hij diep na over de tien geboden te zamen en over elk van de tien geboden afzonderlijk. ‘Mozes’, dacht hij, ‘gelijk Mozes daal ik af van de berg Gods en sla de stenen tafelen waar God zijn bevelen
| |
| |
heeft ingebrand met zijn verzengende adem, voor de ogen van het volk aan stukken. Ik ken ze van buiten, ik krijg een 10 voor het opzeggen. Generatie na generatie onderhoudt ze op mijn initiatief, ik hoef niet bang te zijn dat ik er eentje oversla. Waar zal ik beginnen? De eerste klap is een daalder waard, komt men over de hond dan komt men over zijn staart. Wie weet wat dit betekent?’. Lange tijd zat hij te peinzen, ja-knikkend, nee-schuddend. ‘Ordnung muß sein’, zei hij, ‘een systeem’. De stapels schriften die lagen te wachten op zijn rode balpen bleven onaangeroerd Om zich te oefenen slurpte hij bij het avondeten volmondig de tomatensoep van zijn lepel en morste hij opzettelijk enkele schreeuwendrood provocerende druppels op het smetteloos damast. Om zich te oefenen viel hij bars uit tegen zijn dochtertje dat wit ineenkrimpend een kloddertje spinazie van haar vork zag vallen op het smetteloos damast. Zó boos keek hij haar aan dat het water haar naar de wimpers steeg. Om zich te oefenen plaatste hij de rand van zijn rubber hak op een zorgeloos uitgestrekt oor van de blonde spaniel die vergeten onder de tafel lag te slapen. Gillend schoot de hond zijn mand in waar hij het oor begon te likken. ‘Wie heeft dat gedaan?’ riep de schoolmeester verontwaardigd. ‘Steek de vinger op wie dat gedaan heeft!’.
En dus liep het kind snikkend de keuken in. Stilte in het hele huis. Stilte aan tafel. Lepels bruine blubberpudding onder doodse stilte bevend geheven naar twee witte gezichten.
Om zich te oefenen ging de schoolmeester na het eten de tuin in, onthoofdde hardhandig een eenzaam bloeiende roos en liet de bloedvlekken rondom de stengel op de grond liggen. Met zijn padvindersmes sneed hij een arm af van een acacia-boompje dat hem vriendelijk geurig tevergeefs trachtte te weerhouden. ‘Robinia acacia’, mompelde hij terwijl hij de vochtige witte wonde betastte en zijn hand schoot in een zak van zijn colbert. ‘Snelverband, jodium, wondzalf; men snijde de slagader doeltreffend af, daar anders...’. Daarna lichtte hij een tegel van het tuinpad op, zodat schuw dierlijk gewas werd blootgesteld aan daglicht.
| |
| |
Torren trachtten zich wijdbeens uit de voeten te maken en loom zochten fletse pissebedden het donker weer op en nattige pieren kronkelden in doodsangst naar kleine gaatjes in de grond.
‘Kinderen der duisternis’, zei de schoolmeester en met een schoenzool veegde hij het voortvluchtig gedierte tot stof.
Op zijn tenen en tegen de wind in stapte hij naar een groepje paarse floksen, waar een koolwitje, rank, charmant, vlinderlicht, zich snuffelend tegoed deed. Totdat duim en wijsvinger van de schoolmeester ingrepen. Alle vier de vleugels trok hij uit de romp en de twee voelsprieten rukte hij één voor één uit de kop, zodat de vlinder weer enigszins leek op de rups waaruit hij was ontstaan. Ook dit stoffelijk overschot maakte hij ruwweg met de grond gelijk, waarna hij het zilverig poeder van zijn handen wreef.
En al tierden de ouders in paniek, al schoten ze kwaadaardig af op zijn ogen, onverzettelijk groef de hand van de schoolmeester in het nest dat gebouwd was tussen het klimop aan het schuurtje, en draaide de warme jonge merel met een simpele schroefbeweging de slappe nek om en legde hem terug in het behaaglijke holletje.
‘Alle begin is moeilijk. “Het sal waerachtig wel gaen, zei De Ruyter”,’ zei de schoolmeester, met een brok in zijn keel.
Die nacht sliep de schoolmeester zo slecht, dat hij voor het eerst sinds lange, lange jaren merkte dat zijn vrouw slecht sliep. Ze zuchtte, draaide zich om en om. Hij trok aan het koordje boven zijn gedeelte van het omvangrijke lits-jumeaux.
‘Is er iets?’.
‘Wat zou er zijn. Er is niets’.
‘Het nachtlichtje brandt op de overloop’.
‘Ja ja’.
‘De dunnere zomerdeken’.
‘Ja ja’.
‘Deur dicht, raam op het eerste gaatje’.
‘Ja ja’.
‘Nou dan’.
Hij trok het licht weer uit.
| |
| |
De volgende morgen stapte de schoolmeester enigszins opgewonden uit zijn bed. Beneden in de keuken hoorde hij zijn vrouw bezig met het ontbijt en geur van koffie dreef de trap op.
‘Vandaag is het een belangrijke dag’, zei hij tot de dikkige man die hem in de spiegel gespannen aankeek. ‘Vandaag vangt een nieuw tijdperk aan. De mijlpaal. Een man een man, een woord een woord. Gij zult niet versagen. Laat alles maar barsten’.
Haastig kleedde hij zich aan, zag dat alles goed was, de zon, de blauwe lucht, de bloemen en de bomen en het gras, haalde diep adem en riep over zijn achtertuin en over de achtertuinen van de buren heen:
‘Sakkernondeju, wat een godverdommes mooi weer is 't vandaag!’.
Een hele poos bleef hij met toegeknepen ogen en opgetrokken schouders op het balkon staan, zijn handen om de ijzeren leuning geklemd. Geen bliksemstraal van Boven trof hem in de rug, de grond spleet niet open om hem met huid en haar te verzwelgen. Integendeel, vrolijk duikelde een zwerm mussen neer op een snee brood die zijn vrouw juist onder zijn voeten naar buiten wierp. ‘Het zit wel goed’, zei hij tevreden.
‘Is er iets?’ vroeg zijn vrouw aan het ontbijt.
‘Er is helemaal niets’, zei de schoolmeester, zelf benieuwd naar zijn toekomstig wangedrag. Op school, dààr zou hij beginnen, daar lag allereerst voor een schoolmeester het werkterrein. En daarna...
Hoewel het schitterend weer was en door de ramen in zijn lokaal brede banen zonlicht vielen waarin zelfs het stof kleurig opwoei bij zijn binnenkomst, sloot de schoolmeester, toen de kinderen dan eindelijk min of meer rustig achter hun tafeltjes zaten, de ramen krachtdadig dicht. Met de dikke gordijnen weerde hij het daglicht van zich af zo goed als het ging. Zijn colbert hing hij over de rugleuning van zijn stoel; het hing er met te hoge en te brede schouders bij alsof iemand de bijpassende kop en nek had afgeslagen. De mouwen van zijn schoon streepjesoverhemd rolde hij op tot over de ellebogen, naakt en wit staken de armen in het schemerdonker.
| |
| |
‘Wat zit jij daar te frunniken!’ snauwde hij tegen Mirjam op de eerste bank.
Het meisje spreidde haar hand moeizaam open op het tafelblad: een gloednieuw, wit pingpongballetje rolde van haar bevende vingers en bleef liggen tussen haar Schotsgeruite etui en haar Schotsgeruite multimap. ‘Ik zei’, zei het kleine meisje bedeesd, ‘ik zei tegen José: kijk eens wat een mooi nieuw...’.
De schoolmeester stak een witte vangarm uit en vertrapte het balletje onder zijn schoen dat het kraakte, licht, maar definitief. Tot zijn verbazing vormden de scherven op het zwarte linoleum een klein wit hart. De druppels op het tafeltje wilde hij niet zien, want wie staat moet toezien dat hij niet valt.
Tijdens de rekenles rukte hij onverhoeds zo venijnig aan de vriendelijke ouderwetse paardestaart van Hanneke die op haar eentje niet zo goed raad wist met kapitaal tegen 9 1/2 procent, dat haar hoofd achterover sloeg en een kreet uitstiet.
‘Wie heeft dat gedaan?’ schreeuwde hij kwaadaardig tegen Johan de achterbuurman. Met de vlakke hand sloeg hij hem zijdelings in het gezicht; de jongen tuimelde van zijn stoel en vergat op te staan. De schoolmeester hees hem bij zijn kraag overeind en trapte hem de deur uit. Daar had hij moeite mee, want het ventje werd na de oorverdovende stilte plotseling watervlug en had de deurkruk al in de hand toen hij zich in het benige kruis getroffen voelde.
Het werk keek de schoolmeester niet na. Hij zette eenvoudig een 9 onder de sommen van gewoonlijk slechte en een 4 onder die van gewoonlijk goede leerlingen. Hij stak een sigaar op en grinnikte, wandelend langs de banken, als iemand een afgevuurde rookwolk op de keel sloeg. Weldadig peuterde hij in zijn neus en fabriceerde vuile bolletjes die hij met zijn duim van zijn vingers knipte over de leergierige hoofden. En hij deed zijn best met welgevallen onbekommerd blootgegeven slipjes te bestuderen en de voornaad van spijkerbroeken waar de glinsterende tandjes in de diepte verdwenen. In de middagpauze spoelde hij met drie pilsjes een paar broodjes tartaar weg. Daarna snurkte hij van 2 tot 4
| |
| |
tegen een stille klas op.
Bij het eindsignaal onderdrukte de hele groep angstig de zucht van verlichting die nog gespannen in de kelen zat. De schoolmeester hield de deur voor hen open, maar het zwarte meisje Marjolein met de wiebelbenen verzocht hij, hem een ogenblik behulpzaam te zijn. Hij deed de deur van het lokaal, dat, ineens hol en leeg, geweldig begon te suizen, op slot, nam het meisje bij een arm mee achter de reusachtige kaartenstandaard in een hoek, ontkleedde haar met zeer warme handen, dempte haar kreet met zijn mond, verkrachtte haar en kneep haar de weke keel zo lang dicht tot haar uitpuilende roze tongetje niet meer bewoog. Dit duurde niet lang. De schoolmeester was verwonderd dat het allemaal zo gemakkelijk ging en volstrekt niet zo misdadig was als wanneer de kranten over zoiets schreven. Het lijkje bedekte hij met de grote kaart van Europa, de Noordpool op haar hoofd, het eiland Sicilië op haar voeten. Het paste precies. Er zat een deuk in Zwitserland. Hij sloot de deur van zijn klas en begaf zich naar huis. Hij had 't heet.
Zoals gewoonlijk duwde hij op het belleknopje van zijn eigen huisdeur, maar door zekere omstandigheden iets later dan gewoonlijk en dus werd er niet zoals gewoonlijk acuut op het eerste teken opengedaan. Vandaag had hij daar begrip voor. Voor de tweede keer liet hij het belletje met nadruk door het huis seinen, onder en boven, dat de schoolmeester wenste binnengelaten te worden en nu toch wel prompt, potverdrie, goddomme. Pas na de derde vergeefse dringende waarschuwing begreep de schoolmeester dat hij maar beter zijn eigen huissleutel kon gebruiken, waarvoor hij zijn tas op de stoep moest zetten en diep moest tasten in zijn rechterbroekzak.
Doodstil was 't in de hal. Geen hond die naar hem omkeek.
Doodstil was 't in de huiskamer die niet werd opgefleurd door de porseleinen theepot op het elektrisch lichtje. Kaal zag de tafel eruit, ondanks het handgeweven kleed, zo zonder zilveren presenteerschaal, suikerpot, melkkannetje en zijn eigen kopje met brede gouden rand. Doodstil was 't in
| |
| |
de keuken waar zelfs geen water op het gas stond te suizen voor gezelligheid. En niemand was er in de tuin. De treden van de trap kraakten onheilspellend. ‘Misschien doet ze een dutje’, zei de schoolmeester zacht, en zachtjes opende hij de deur van de slaapkamer, maar ook die was doodstil en leeg. ‘Er is niemand thuis’, zei de schoolmeester verbouwereerd. ‘Daar had ik niet op gerekend. Het stoort mijn plan de campagne. Hoe moet ik ze nu die...’. Hij draaide het bruine apothekersflesje om en om tussen zijn vingers. Lichtjes tikten de tabletten tegen het glas.
Een ogenblik voelde hij zich opgelucht. De lust spoelde langs zijn hart om diep te zuchten en te glimlachen en ‘Loof den Here’ te neuriën ‘Halleluja’ en het flesje zo grondig te vernielen dat het spoorloos verdween. Toen zag hij op zijn nachtkastje, rechtop tegen het schemerlampje met de bungelende bolletjes, de enveloppe: Aan de Schoolmeester, in resolute blokletters geschreven.
‘De Schoolmeester, dat ben ik, dat kan niet missen. Het hoeft niet met een hoofdletter. Waarom schrijft ze mijn naam niet?’ mompelde hij. Zijn vingers trilden toen hij zijn zakmes openbrak en het lemmet door het papier ritste. Ongewoon bonsde zijn hart.
‘Vergeet me maar. Ik ben 't zat. Leer jij de kindertjes maar dat ze braaf moeten zijn tot je er grijs van wordt. Kotsmisselijk wordt ik ervan. Zorg vooral dat je een nette meneer blijft, een oppassend man, en dat je het goede voorbeeld geeft. Waar jij voorop loopt met je vale, nietige vaandeltje, daar blijf ik voortaan uit de buurt. Stamp de tien geboden Gods in de kinderkopjes en galm zalvend van de kansel en kras met je schorre kraaiekeel dat het goed is de Heer te loven en te prijzen tot in alle eeuwigheid. In der eeuwigheid zie je mij niet terug. Een zeikerd, dat ben je, een weke dikke pier, een fletse pissebed. De aarde bewoonbaar maken, jij godvergeten lul, je eigen huis maak je onbewoonbaar, jij met je gezever, jij met je alles tot in de puntjes, pieterig pietje precies. Nergens tikt het klokje zo verstikkend als aan jouw eigen haard. Maar jij had er geen benul van, stuk onbenul. Jij stikte niet, in je eigen
| |
| |
stoel, met je eigen koffiepot, je eigen borrelglas, beschimmelde bierpul. Jouw wereld is niet groter dan de plattegrond van je schooltje, jouw horizon wordt afgesneden door de rol waaraan de landkaart hangt. Wat weet je meer van de nacht dan dat men zich te slapen legt? Heb je wel eens midden in de nacht op het balkon gestaan om de sterren te tellen en in een wolk gezeten langs de maan te zeilen? De Grote Beer, dat zijn voor jou zeven vlekjes aan de hemel, maar hoe graag had ik niet met een grote beer geworsteld in mijn bed. Weet jij hoe een merrie hinnikt opgesloten in een stal als ze de warme voorjaarslucht langs haar flanken voelt? Een lauwe pad ben je, een glibberige tuinslak, een als heer vermomde ingebeelde lama met dasje en pochette. Onberispelijke man, waarom heb je nooit eens gevloekt, waarom heb je je nooit eens bezopen, waarom heb je nooit eens iemand op zijn donder gegeven? Waarom heb je me nooit in mijn gezicht geslagen, in mijn tepels gebeten, waarom heb je mij nooit als een stormram verkracht? Handschoenen trok je aan als je mijn buik aaide en je zette een hoge hoed op als ik huilde. Zweterige kaas, zure zult, amandelpudding, godvruchtige waskaars, ik walg van je. Wij zijn weg, met ons drieën, zomaar, de hort op. De duivel moge je halen!’.
Ontdaan zakte de schoolmeester neer op de bedsprei. ‘Wordt ik, schrijft ze’, zei hij, want hij had er behoefte aan zijn ontsteltenis te uiten.
En daarna kon hij geen letter meer onderscheiden.
Geert VAN BEEK
|
|