| |
| |
| |
Werk
Indertijd kondigde ik aan de ontwikkeling van het nieuwe tijdschrift Werk [Leiden, inmiddels postbus 10855 Amsterdam] te zullen volgen. Gezien het ontstellend geringe aantal goede tijdschriften [in noord en zuid staan er bij elkaar naar ik schat zo'n 6 op een redelijk gemiddeld niveau] en de courante modderstroom in het overgrote deel, is belangstelling voor ieder nieuw periodiek geschriftje gerechtvaardigd. Thans is dubbelnummer 3/4 van Werk verschenen, waarmee de eerste jaargang is afgerond [een half jaar te laat, nu al]. Nr. 2 bevatte, naast goede stukken van de redacteuren Jos Dohmen en Pim Lukkenaer, weinig interessants, maar bij nr. 3/4 blijkt er, afgezien van het voddige uiterlijk en de afschuwelijke druk, wel een en ander veranderd te zijn: het tijdschrift heeft méér uiteenlopende gezichten gekregen, en de redactie is met één gezicht verminderd [Lukkenaer verdween, Jos Dohmen en Jacques Schmitz blijven over], zonder dat dit ergens verantwoord wordt. Ik weet het niet, maar ik vermoed dat Lukkenaer het met één van de nieuwe gezichten wel eens was, met het andere niet; ik kan het me althans goed voorstellen. Pluriformiteit van meningen is aardig, maar als ze elkaar binnen één orgaan gaan opheffen kom je als redactie niet onder tenminste een standpuntbepaling uit; dit is geen discussie maar leegte. Anderzijds is het pijnlijk, als al na twee moeizame nummers de redactie verkleind wordt. Enfin, het is gebruikelijk ter linker zijde, zeker in de litteratuur: men splitst zich zoveel mogelijk op [waar men als enige redding voor de in het algemeen ‘linkse litteratuur’ de solidariteit en eenheid nog over heeft!], liefst tot in de afzonderlijke individuen [die splitsen zichzelf dan wel weer op in auteur-mens, litteraire en buitenlitteraire realiteit etc.!].
Het dubbelnummer 3/4 draait eigenlijk om drie bijdragen. Voor de goede orde de rest even noemen: enkele goede gedichten van Jacques Schmitz, maar ook een paar hele slechte [een soort litterair-politiek gesnork op rijm, al rijmt het niet], goede gedichten van de ler Malachy Quinn, een slecht gedicht van Henry Hes [die dan ook uit een ‘schrijverskollektief’ afkomstig is], vertalingen van Brecht [uit Me-ti, Buch der Wendungen], en een vertaald voorwoordje bij een boek van Wolfgang Iser, over de relatie tekst-lezer.
Het leeuwedeel van de inhoud wordt gevuld door een artikel van Hans Christoph Buch over diverse soorten linkse litteratuurkritiek in West-Duitsland, een stuk van Manfred Naumann over de ‘virtuele lezer’, en het zeer uitvoerige voorwoord [bij een studie - doctoraalscriptie - over het collectief/tijdschrift Links richten] door een ‘Projektgroep Literatuur-sociologie’ van de universiteit van Nijmegen. Het eerste, van Buch, is uitstekend, het tweede en vooral het derde lijken me aanleiding geven uit een redactie te stappen.
In Rood, rooier, vuurrood rekent de Westberlijner Hans Christoph Buch [eindredacteur van Rohwolt's Literatur Magazin] af met de ‘vulgairmaterialistische literatuurkritiek’ van diverse linkse Duitse groeperingen - een nuchter-ironische en krachtige afrekening, die weliswaar slechts geldt voor de Westduitse situatie, maar veel nuttig materiaal bevat t.o.v. vergelijkbare Nederlandstalige bedrijvigheid. Het studentenverzet [een sterk met de materialistische litteratuurtheorie samenhangend gebied] kende immers een even grote mate van theoretische verwarring in West-Duitsland, wat evenmin heeft nagelaten z'n negatieve invloed op de Nederlandse studentenbeweging uit te oefenen. Wat wel blijkt uit het stuk van de Nijmeegse projectgroep, dat voor een groot deel gewijd is aan materialistische wetenschapsbeoefening, en de praktische problemen daaraan verbonden aan de universiteit van Nijmegen - altijd al het centrum van linksradicale groeperingen en theorieën. Dit laatste stuk, alsmede dat van Naumann, zijn in diverse opzichten
| |
| |
illustraties van datgene wat Buch bestrijdt. Dat is het interessante, en het komische, van dit nummer - omdat, nogmaals, de polaire tegenstelling zich niet op het niveau van een discussie afspeelt [met het tijdschrift als platform], maar leidt tot een, zeker voor een links litterair tijdschrift, onaanvaardbare onduidelijkheid van opvatting; het zou iets anders zijn als het om louter ‘bellettristische’ bijdragen ging - het gaat hier om opvattingen.
Buchs eerste opmerking is al meteen een stevige binnenkomer: ‘De nieuwe linkerzijde heeft op haast geen gebied zoveel onzin geproduceerd, als op dat van de esthetika. De woordenrijkdom, gebruikt in de strijd om vraagstukken van kunst- en literatuurtheorie, die al lang vanzelf waren opgelost door de historische ontwikkeling, staat in geen verhouding tot de daarbij bereikte resultaten. [...] Deze kritiek, waarin het oordeel niet wordt vertroebeld door enige kennis van zaken, herkent men eraan, dat óm de zin het woord “maatschappij” staat: waar men vroeger “talentvol” of “geïnspireerd” zei, vindt men nu “maatschappelijk relevant”. De plaats van een materialistische analyse wordt ingenomen door een plat sociologisme: auteur en lezer, held en verteller worden blindelings met elkaar gelijkgesteld. Is de held van een roman een arbeider, dan betreft het arbeidersliteratuur die zich uitsluitend tot arbeiders richt; is het een intellektueel, dan hebben we te maken met kleinburgerlijke literatuur voor kleinburgerlijke intellektuelen. De klassenbeperkingen worden oogkleppen, die de auteur verhinderen naar rechts en naar links te kijken: dat een “arbeider)schrijver” wel eens “burgerlijker” kan schrijven dan zijn burgerlijke kollega [omdat hij, mèt de vertelvormen, tegelijk de bewustzijnsvormen van de bourgeoisie heeft overgenomen], is in deze opvatting evenmin denkbaar als het omgekeerde geval: dat een intellektueel het klassestandpunt van het proletariaat benadert’. Buch besluit de korte paragraaf die hij aan de linksopportunisten wijdt, met: ‘het linksopportunisme is niet marxistisch, maar alleen vulgair.’ Vervolgens wordt de hoofdaanval gericht op de linksradicale litteratuurtheorie van de KSV, een studentenbeweging annex schrijverscollectief, behorend bij de [nieuwe!] KPD: de minuscuul kleine, uitsluitend heroïsche leuzen roepende
partij [niet te verwarren met de in '56 verboden KPD], waarvan de leuzen in de litteratuurtheorie van de KSV doordringen. Het is een en al puriteinse jacht op ieder korreltje ‘burgerlijkheid’ in de kunst, een en al vervanging van litteratuurwetenschap door anachronistische leuzen. ‘In plaats van hun kennis in dienst te stellen van hen die nog steeds geen toegang hebben tot een opleiding, willen ze mèt het voorrecht van te kunnen studeren ook hun sociale afkomst van zich af schudden en kompenseren ze het hun ontbrekende proletarische klassenbewustzijn door een kleinburgerlijk klassenschuldbewustzijn. Het aktivisme van het eerste uur slaat, op zijn laatst bij de intrede in het beroep, in berusting om; een terugval in het privé-leven of aanpassing aan de heersende norm is het gevolg. Intussen is er een nieuwe studentengeneratie gekomen, die dezelfde cyclus doorloopt’. Hierdoor wordt ‘het uitwerken van een bruikbare materialistische theorie verhinderd’.
Het voornaamste bezwaar tegen de nieuw-linkse theorieën is dat zij i.p.v. dialectisch-materialistisch mechanisch-materialistisch zijn: ieder artistiek verschijnsel wordt rechtstreeks, ‘automatisch’, volgens het causaliteitsbeginsel afgeleid uit z'n economische grond; men past dus de weerspiegelingstheorie mechanisch en platvloers toe [met een onterecht beroep op Lenin en Mao], want men weigert rekening te houden met de eigen, immanente ontwikkelingswetten van de verschillende kunsten. Wanneer de KSV dus zegt: ‘Het kulturele front is geen afzonderlijk front naast het politieke, maar maakt als kultureel front tegelijk deel uit van het politieke. De
| |
| |
socialistische literatuur ontwikkelt zich uitsluitend en onmiddellijk als onderdeel van de politieke strijd’ en ‘Ze weerspiegelt de politieke revolutionaire praktijk van de proletarische klasse en is zelf een element van deze politieke praktijk’ - dan wordt volgens Buch ‘een funktie van literatuur die eerder bijzaak is, haar propagandistische werking [die zeker in een periode waarin de klassenstrijd een revolutionair hoogtepunt bereikt, van de grootste aktuele betekenis wordt] tot enige en uitsluitende reden voor haar bestaan verheven’. Belangrijk is ook Buchs opmerking: ‘De theoretici van de KSV ontkennen niet slechts de “relatieve onafhankelijkheid” van de artistieke in verhouding tot de sociale en ekonomische ontwikkeling - zij gaan zover ieder verschil tussen de politieke vormen van de klassenstrijd en de literair-esthetische reflexen van die strijd voor van nul en generlei waarde te verklaren. De burgerlijke literatuurwetenschap, die meestal de sociaal-ekonomische voorwaarden en het politieke effekt van een literair werk buiten beschouwing laat, wordt simpelweg op zijn kop gezet: de studie van de literatuurgeschiedenis wordt vervangen door de studie van de geschiedenis van de klassenstrijd’ - iets wat we hierna bij de Nijmeegse projectgroep nog zullen tegenkomen.
Het grootste deel van Buchs stuk is hierna een scherpe uiteenrafeling van de in een boek samengevatte denkbeelden van het Berlijnse collectief; ik hoef dat hier niet allemaal over te doen. Eén conclusie van Buch, die ook weer gemààkt lijkt voor de Nijmeegse groep, mag hier niet onvermeld blijven: ‘Het vulgariseren van het marxisme is geenszins het voorrecht van een bepaalde politieke groep; het loopt dwars door de socialistische partijen heen en men kan het bij de Jungsozialisten evenzeer aantreffen als bij de DKP. Terwijl het daar echter eerder subjektieve oorzaken heeft - het onvermogen van de betreffende partijfunktionaris -, verschijnt het in theorie en praktijk van de ultralinksen als het ware in geïnstitutionaliseerde vorm. Hoe verder deze groepen van de werkelijke maatschappelijke processen verwijderd zijn, des te geëxalteerder en onwerkelijker worden hun theorieën. Hierin weerspiegelt zich “het organisatorisch dilemma van een studentenvereniging [] die een proletarische partij wil opbouwen” [Gallas], de ontbrekende massabasis wordt vervangen door retorisch krachtvertoon’. Retoriek: het met veel kracht en welgevormdheid niets zeggen - het is precies het enige dat gedaan wordt door wat het begin van de literatuursociologie in Nederland had moeten zijn: universitaire werkgroepen.
Eerst nog een en ander over het artikel van Manfred Naumann over de relatie auteur-lezer, dat al een eerste uitstekende illustratie is van het door Buch bestreden vulgairmaterialisme.
Naumann doet een poging de expressietheorie [zoals die door Croce als een der eersten geformuleerd werd], en die zoals bekend beweert dat de kunstenaar niets anders doet dan ‘zich uitdrukken’, te bestrijden door op te draven met ‘de lezer’. Niet de ‘konkrete lezer’ [degene die het werk leest], want die kan de expressietheorie moeilijk afzwakken, maar een ‘virtuele lezer’. ‘De lezer speelt niet alleen een rol in de gebeurtenissen na het onstaan van een werk; hij is niet alleen consument. De lezer is al aanwezig in het literaire scheppingsproces zelf’ zegt Naumann. Nu, het bestaan van die virtuele lezer is zéér de vraag. Maar het is kostelijk om te zien met wat voor een redenering Naumann hem overeind tracht te houden. Eerst zegt hij: ‘Daarbij zijn we dan van de veronderstelling uitgegaan, dat er bij ieder schrijfproces ook werkelijk een virtuele lezer in het geding is. De waarheid van deze uitspraak was immers onder invloed van Croce, die mede bijdroeg tot een idealistische opvatting der literaire schepping, lange tijd omstreden’. En waarom bestreed de expressietheorie de eventuele rol van een lezer bij de schepping? ‘De expressietheorie kan derhalve als een poging gezien worden om het werk als schepping te verdedigen tegen een verandering tot
| |
| |
koopwaar op de kapitalistische literatuurmarkt. Onder deze omstandigheden leek het werk als authentieke schepping slechts dan te kunnen worden verdedigd, als het het resultaat van een proces was, dat niet fundamenteel op een lezer gericht was, maar waarin de auteur slechts aan een impuls om zich uit te drukken gehoor gaf, waaruit iedere gedachte aan een virtuele lezer uitgebannen was. Desalniettemin berust de expressietheorie op een mystificatie. Zij is gebaseerd op de identificatie van concrete en virtuele lezer, waarover reeds werd gesproken. Onzin, die expressietheorie identificeerde niets, want ze kènde maar één lezer, de concrete. Naumann verwijt haar identificatie van twee zaken waarvan hij er één nog slechts gepostuleerd heeft. Nog steeds moet de virtuele lezer bewezen worden [maar de expressietheorie is er al door op de schroothoop geworpen!]. Dat zal niet makkelijk zijn: ‘Het is zeer zeker mogelijk, dat een auteur weigert, bij het schrijven met een toekomstige lezer rekening te houden; het is misschien zelfs wel normaal dat hij het publiek vergeet, als de muze hem inspireert, maar dat betekent geenszins, dat de virtuele lezer van het schrijfproces uitgesloten zou zijn’. Nee, maar daarmee is nog steeds niet bewezen dat de virtuele lezer er wèl zou zijn. Integendeel, de argumenten tégen zo'n lezer worden door Naumann zelf aangereikt. En zie dan welk een toer Naumann uithaalt om zijn virtuele lezer aanvaardbaar te maken; de schrijver houdt er wellicht géén rekening mee, maar toch speelt hij een rol, want: ‘Dat vloeit niet alleen voort uit het feit dat de lijn tussen “Zender-ontvanger” als een basisstruktuur aan iedere vorm van taal in het algemeen ten grondslag ligt, inclusief die taalvorm, die wij “poëtisch” plegen te noemen. Dat vloeit vooral ook voort uit het feit, dat aan het schrijven, wil het als een zinvolle handeling
begrepen worden, de relatie met een virtuele lezer inherent is’. Dus, het enige bewijs voor het bestaan van een virtuele lezer, die de expressietheorie zou weerleggen, is dat schrijven zónder virtuele lezer niet zinvol is! Hier komt nog bij, dat Naumann zèlf de scheiding concrete-virtuele lezer aanbrengt. De virtuele lezer is dus min of meer abstract. Zeker bij Naumann; daar wordt het een soort spiritistisch medium. En door een abstracte lezer wordt de expressietheorie niet weerlegd. Nee, voorlopig lijkt mij ‘het zich uitdrukken’ [eventueel wèl als, onbewuste, vertolker van een soort virtuele schrijver: sociale groep bv.] een zinvolle theorie en praktijk. Kostelijk is ook Naumanns laatste ‘bewijs’: ‘In het algemeen leveren de auteurs zelf het bewijs, dat het schrijven als een conditio sine qua non de relatie met een virtuele lezer veronderstelt, nl. doordat zij hun manuscripten publiceren’. Publiceren gebeurt nu juist met het oog op concrete lezers, en zegt niets over de virtuele lezer tijdens de schrijfact. Wie ‘identificeert hier nu concrete en virtuele lezer’? De rest van Naumanns betoog is gewijd aan de invloed die de nog steeds onbewezen virtuele lezer op het litteraire werk zou hebben, en in dat gedeelte verraadt hij [naast de typisch linksradicale hebbelijkheid altijd te werken met onbewezen hypothesen en postulaten alsof die al bewezen waren] typisch de door Buch gesignaleerde vulgairmaterialistische inslag, waarbij de virtuele lezer wordt gepromoveerd tot een soort medium tussen auteur en wereld, die zowel invloed heeft op het werk als op de receptie daarvan. De schrijver zou een virtuele lezer kiezen, daarmee een bedoeling hebben, en dit zou ons vervolgens tot de conclusie brengen dat ‘de virtuele lezer in het proces van schrijven een determinante vormt, die een bijdrage levert aan de opbouw van de esthetische
wereld van het werk. De virtuele lezer beïnvloedt reeds de keuze van de stof, het thema en het onderwerp en hij laat zijn invloed ook gelden bij de vormgeving, de techniek, compositie en stijl’. Het is duidelijk waar Naumanns ‘vergissing’ ligt. De virtuele lezer, de mediumfunctie, invloed op de schrijver en receptie [lezers], we kennen het allemaal allang als sociale groepering, klasse, klassepositie, klassebewustzijn, huidige maatschappelijke
| |
| |
omstandigheden etc. etc., kortom als de realiteit van schrijver en lezer. Voor de bestudering van de invloed daarvan op schrijver en lezer[s] bieden o.a. de weerspiegelingstheorie én delen van de ‘burgerlijke litteratuurwetenschap’ uitstekende methoden en bruikbare begrippen. Het gaat er momenteel veeleer om die eens praktisch te gaan toepassen. Wat Naumann doet is een bruikbaar begrippenkader een nieuw jasje aantrekken, maar dat niet alleen, want het jasje past niet; het is veel te wijd. Een bruikbaar begrippenkader wordt herleid tot een onbewijsbaar en onbruikbaar abstractum. Alleen bruikbaar in deze, inderdaad, retoriek.
Van de Duitse naar de Nederlandse literatuursociologie - een kleine stap. Litteratuursociologie, laat staan een materialistische litteratuurtheorie, bestaat in Nederland eigenlijk niet. Het beperkt zich tot een, vnl. in universitaire kring, via projectgroepen etc., weergeven hoe die materialistische theorie eruitzag, eruitziet, en er eigenlijk uit zóu moeten zien. Een herhalen, herkauwen, en lichtjes herformuleren [en meestal verduisteren, zoals Naumann - je zou bijna verduitseren typen!] van water allang is, wat zich voor een deel al heeft uitgebreid [en natuurlijk verder uitgebreid moet worden!], voor een deel ‘allang vanzelf is opgelost door de historische ontwikkeling’, om met Buch te spreken, terwijl men er, zoals gezegd, eens mee zou moeten gaan wèrken. Wat men doet is feitelijk niets anders dan het geven van een leesverslag [met samenvattingen, veel citaten, herschrijvingen van bekende theorieën etc.] van tijdens de studie gelezen materiaal. En dat mag dan voor het behalen van een doctoraalexamen wat mij betreft voldoende zijn, het levert nog geen voortzetting-van-onderzoek op. Vogelaar is dan tenminste zo eerlijk een, ter introductie van de verschillende ideeën wel belangrijke, ingeleide bloemlezing te maken [Kunst als kritiek], en die niet als ‘studie’ aan te dienen - maar in bv. de Materialistische literatuurtheorie van een viertal doctoraalstudenten aan de universiteit van Amsterdam [onder wie de huidige Groene-recensent Anthony Mertens] wordt weer een theorie gesuggereerd, maar het boek is wéér een verzameling becommentarieerde [als men ‘in eigen woorden samenvatten’ zo mag noemen] samenvattingen van theorieën van een reeks mensen [o.a. Henriëtte Roland Holst, Gorter, Lukàcz, Adorno etc.], waarbij in het commentaar Adorno gekroond wordt tot de koning van het gewenste
‘primaat van de theorie’. Het leesavontuur van de projectgroep uit Nijmegen is een ‘studie’ over het collectief/tijdschrift Links richten, maar ook dat bestaat weer uit een uitvoerige inleiding, waarin het hele bekende scala van studentenverzet tot de verbinding van onderzoek en politieke praktijk [beide eufemismen] tot en met de samenvatting van ‘de materialistische literatuurtheorie’ weer eens afgeriedeld wordt, waarna het eigenlijke onderzoek vnl. bestaat uit een [zeer uitvoerige] ‘materiaal-verzameling’ - wederom wordt met de voorhanden theorie[ën] niets gedàan. Alleen Vogelaar [met zijn kritisch werk] en Bert Brouwers [met zijn Literatuur en revolutie II] brengen iets in de praktijk. Mertens, in De Groene, ook, maar die voldoet, na zijn leesavonturen te hebben afgelegd in Materialistische Literatuurtheorie, in zijn praktisch werk behoorlijk aan Buchs typering [‘waar men vroeger “talentvol” of “geïnspireerd” zei, vindt men nu “maatschappelijk relevant”’]. Zo zien we inderdaad Mertens in De Groene van Jacques Hamelinks nieuwe boek Afdaling in de ingewanden, een boek dat in een soort persoonlijke revolte de helse toekomstfantasie van een weggedrukt individu bevat, zeggen: ‘het is de vraag hoe deze persoonlijke revolte ooit maatschappelijk relevant te maken is’. Jawel, van een litterair werk [wat toch niet helemaal precies hetzelfde is als een politieke theorie...], van een boek dat de maatschappij tot op het bot uitkleedt, vragen hoe het maatschappelijk relevant te maken is’. Enfin.
| |
| |
Dat voor de toekomst van de litteratuursociologie in Nederland vanuit Nijmegen [terwijl Bert Brouwers er nota bene zit!] weinig te verwachten valt, blijkt wel uit de inleiding bij het Nijmeegse Links richten-onderzoek, die geheel in Werk is afgedrukt.
Het artikel begint met een overzicht van de conflicten in het kader van het democratiseringsproces aan de universiteit van Nijmegen. Dit proces als onderdeel van de ‘verscherpte klassenstrijd in de jaren zestig’ is al zó vaak herkauwd, dat ik het hier maar buiten beschouwing laat - al is het natuurlijk zo, dat dit proces en de verandering van de studie-inhoud [en verschuiving van de héle wetenschap in de richting van maatschappij en politiek] hand in hand gaan, en dat binnen dit proces de eis tot invoering van de litteratuursociologie in het studieprogram een logische en belangrijke stap was. Direct zet men echter de zaak weer vulgair op zijn kop [vgl. ook wat Buch daarover zei!]: ‘een Neerlandistiek die haar eigen elitaire terrein blijft afbakenen en aktief de ideologie van de heersende klasse op belangrijke punten reproduceert’ of ‘het benadrukken van de maatschappelijke kontekst van het literaire bedrijf, het elitaire karakter ervan en het maatschappijvijandige karakter van de literatuurwetenschap, die in haar toen in Nederland verst ontwikkelde sektoren juist de autonomie van het literaire werk als objekt van analyse was gaan benadrukken [Merlyn, Sötemanns dissertatie over Max Havelaar]’. Enfin, op dit honderdduizendste geval van domme verwèrping van alle verworvenheden van de ‘burgerlijke wetenschap’, van verschrikkelijk wanbegrip ook [het autonomiebegrip van bv. Merlyn is iets heel anders dan wat men hierboven suggereert], kom ik nog terug. Ik wijs er nog wel op dat het beeld dat men schetst van de repressie van de kant van de officiële [en leidinggevende] wetenschap [dictatoriale professoren etc.] inderdaad ontstellende zaken te zien gaf.
Over naar wat men ertegenover te stellen heeft. Materialistische litteratuurwetenschap. Dit ook en vooral vanwege ‘het vooropstellen van maatschappijverandering als uitgangspunt van de studie’ - wat logisch leidt tot een verbinding tussen politieke strijd en studie: ‘In het groeiproces van de socialistische studentenbeweging heeft onze projektgroep aktief een deuntje meegeblazen [Volgt een overzicht van activiteiten, die overigens geen van alle iets met neerlandistiek uitstaande hebben - W.]. We noemen deze aktiviteiten niet om vergenoegd op enkele jaren “vrije tijdsbesteding” terug te zien, maar om het prakties-politieke kader aan te geven waarbinnen wij onze politieke, teoretiese en goeddeels ook persoonlijke ontwikkeling als groep hebben doorgemaakt. Het is nogal van belang dit te benadrukken, omdat er - waarschijnlijk vooral op de meer tolerante instituten - vaak projektgroepen, ook marxistiese, worden opgericht, die zich na verkregen goedkeuring van het projekt in het veroverde studievertrek terugtrekken om zich, los van de ervaringen van studenten- en arbeidersstrijd, uitsluitend met wetenschapsbeoefening bezig te houden. Deze dreigt dan al gauw - hoewel dat uiteraard geen onvermijdelijke wetmatigheid is - te blijven steken in teorie of akademiese “tegenstudie”. Het is o.i. niet in het belang van de studentenbeweging noch in dat van het onderzoek zelf, wanneer materialisties onderzoek studenten een vrijbrief geeft om zich maar al meteen na het kandidaats uit de strijd terug te trekken’. Tja, dit klinkt erg goed, maar hoe hol deze frasen zijn, en hoezeer men zich tóch op het veilig ommuurde universitaire eilandje wenst terug te trekken [Buch: ‘des te geëxalteerder en onwerkelijker worden hun theorieën’], blijkt wel uit het feit dat men, wat toch logisch zou zijn, zich niet bij een politieke partij wenst aan te sluiten. Erg kostelijk wordt de
optie voor de hechte combinatie van studie en activisme als we lezen: ‘De intensiviteit en omvang van dergelijke onderzoekingen betekenen in de praktijk dat een groep zich meer dan een jaar uit de studentenstrijd terugtrekt en in een zeker isolement t.o.v. de politieke en praktiese ontwikkeling daarvan
| |
| |
terechtkomt. [...] Eerlijk gezegd: als we niet nu eenmaal om af te kunnen studeren een skriptie hadden moeten produceren, was waarschijnlijk een dergelijk omvangrijk onderzoek nooit van de grond gekomen. [...] Een andere kant van de onderzoeksintensiviteit is het sociale isolement waarin je verzeilt als je gedurende ruim een jaar prakties dag aan dag [en nacht aan nacht...] door onderzoeks-, schrijf-, praat-, lees-, tiep-, stencil- en andere werkzaamheden als persoon helemaal in beslag wordt genomen’. [Hoe zou dat gaan als die lui echt gewoon een beroep moeten gaan uitoefenen?] Dus, eerst heeft men een tijdlang politieke activiteiten ontplooid, maar toen kennelijk niet al te veel gestudeerd. Want als men een jaar echt moet studeren [enfin, materiaal verzamelen] blijkt dit toch tamelijk tijdrovend te zijn: men is politiek niet actief. Dus in feite integreert men beide zaken juist niét: eerst voert men een paar jaar actie, daarna ‘studeert’ men een jaar, d.w.z. schrijft men o.a. over die acties en leidt er een ‘maatschappelijk relevant’ onderzoeksobject uit af.
Na deze praktisch-politieke verantwoording volgt een stuk over ‘materialistiese literatuurtheorie’ - wat die was, is en moet zijn [alle drie in de ogen van de jonge onderzoekers]. Enfin, het bekende herkauwen van leesavonturen die iedere linkse letterenstudent tijdens zijn studie heeft: de warentheorie wordt weer eens kort weergegeven, maar die kende ik al, de klassepositie van de schrijver wordt weer eens opgevoerd [met nog steeds die nonsens waar men niet af kan komen: ‘Behalve hun [= de schrijvers van litteratuur, W.] positie t.o.v. het kultuurindustriële kompleks kwam ook hun positie binnen de totale maatschappelijke verhoudingen in het vizier, d.w.z. hun klassepositie. Deze werd geanalyseerd als één van de belangrijkste ideologieproducerende faktoren die de inhoud van literatuur bepalen.’]; vervolgens wordt het hele realismedebat nog eens opgelepeld, waarin men uiteraard vóór Brecht en tegen Lukàcz stemt [Buch: ‘[...] een geliefd gezelschapsspel bij de linksen: [...] om Brecht en Lukàcz tegen elkaar uit te spelen. Zo onvervangbaar Brecht is als lyrisch dichter, toneelschrijver en theoreticus van het episch theater, zo onbetrouwbaar wordt zijn oordeel als het kollega's betreft waarmee hij niet veel wist te beginnen: Thomas Mann, Goethe, Balzac, Tolstoi etc. Omgekeerd is Lukàcz juist als het om deze schrijvers gaat de betrouwbaarste zegsman, terwijl men voorzichtig moet zijn met zijn oordeel over Kafka of Brecht. Een socialistische literatuur heeft beiden nodig, Brecht en Lukàcz, net zoals zij Kafka en Walraff nodig heeft.’] - en tenslotte bevat de inleiding nog een stukje over, het was te voorspellen: arbeiderslitteratuur. D.w.z., over wat die arbeiderslitteratuur zou moeten doen, niet: doet. Behalve de Werkkreise in West-Duitsland, [waar Buch ook
enkele behartenswaardige dingen over zegt], en in Nederland twee arbeider-dichters [allemaal allang door de ‘burgerlijke uitgeverijen’ ontdekt], bestààt er immers nauwelijks arbeiderslitteratuur. Uiteraard niet.
Volgens de dames en heren is nu ‘duidelijk met welke prakties-politieke motivatie we ons onderzoek hebben verricht’. Nu dat is het helemaal niet. Het enige motief dat ik kan bedenken is dat Links richten het enige herkenbare brokje ‘arbeiderslitteratuur’ is, dat we hebben. Bovendien is na een jaar zich terugtrekken vnl. materiaal verzameld; in een koddig quasi-wetenschappelijk taalgebruik luidt het: ‘Een ander prakties probleem was, dat verschillen de analyse-kategorieën voor de verhouding van literatuur en arbeidersstrijd nog maar nauwelijks enigszins zijn ontwikkeld, en voor zover dat wel het geval is ons pas in de loop van het onderzoek duidelijker zijn geworden. M.a.w. prakties onderzoek en teorievorming konden, door de omvang van het eerste, niet gelijk opgaan. Dat betekent bijv. dat verschillende kategorieën die we graag systematies op LR hadden toegepast nu alleen hier en daar als
| |
| |
beschrijvingskategorieën zijn gehanteerd. Het betekent ook dat er een zekere disproportionaliteit is ontstaan tussen het in november geschreven nawoord en de in de loop van het jaar ervóór tot stand gekomen skriptie. Nogmaals: het navolgende is eerder materiaal dan afgeronde totaalanalyse’. M.a.w.: we wisten eigenlijk niet wat we ermee aanmoesten, maar: hier is het materiaal. Logisch, dat de materialistische litteratuurtheorie in Nederland er nog nooit in geslaagd is eens iets te beweren over... litteratuur, bv. over schrijvers die ook hèn toch lief moeten zijn, zoals Theun de Vries, of Louis-Paul Boon [een arbeider dames en heren!]. Nee, men verschuilt zich achter een enorme berg nietszeggend jargon, en achter een berg materiaal [Buch: de studie litteratuurgeschiedenis vervangen door maatschappijgeschiedenis], die al aangeeft hoe men werkelijk denkt over ‘maatschappelijke relevantie’: Links richten was immers een piepklein, niet gelezen en totaal onbelangrijk geschriftje, door onbelangrijke schrijvers vervaardigd, die bovendien vaak geen arbeiders waren. Wel stuk voor stuk renegaten, toen al of later. Het belangrijkste is echter dit: waaróm is de materialistische litteratuurtheorie in Nederland niet in staat de zonder enige twijfel nuttige en noodzakelijke litteratuursociologische uitbreiding van onze kennis over litteratuur en haar relatie tot de maatschappij te leveren? Waarom in Nederland geen litteratuursociologisch onderzoek naar Theun de Vries? Boon? Vestdijk? De vijftigers? Antwoord: omdat men daartoe nooit in staat zal zijn. Waarom niet? Omdat men categorisch alles wat de litteratuurwetenschap tot nu toe heeft opgeleverd naar de burgerlijke schroothoop verwijst, of hoogstens wantrouwig en minachtend bekijkt, als zijnde ‘waardevrij’ en dat soort viezigheden meer.
Men zegt bv.: ‘Door aldus de materiële analyse van de produktievoorwaarden van het boek te verbreden naar de materiële produktievoorwaarden van de ideologische inhoud ervan, werd de verhouding van warenanalyse en inhoudsanalyse reëler bepaald’. Maar wat men vergeet, of helemaal niet in de gaten heeft, is dat men überhaupt niet aan een ‘inhoudsanalyse in verhouding tot’ - tot weet ik veel wat, kan beginnen, als men die litteraire inhoud op zich niet weet aan te vatten, eenvoudig omdat men ieder meet- en onderzoeksinstrumentarium mist. Techniek, structuur, point of viewanalyse, etc. etc. - weg ermee; het wordt allemaal geleverd door de ‘maatschappijvijandige’ litteratuurwetenschap. Maar hoe wil men in hemelsnaam de ‘ideologische inhoud’ van een boek van bv. Jacques Hamelink, of Willy Roggeman, bepalen als men dat boek niet eens kan lezen? Onthullend is in dit verband ook de minachting die men heeft voor de meeste andere projectgroepen: ‘Er waren en zijn echter ook groepen die aan studie-kritiek noch aktie behoefte hadden, zoals de projektgroep kindertaal, kloostertaal [!] [het uitroepteken is niét van mij! - W.], kwantitatieve benadering van moderne poëzie [!] [dit uitr. teken is wèl van mij! - W.], Alberdinck Thijm e.d.’. Volgens mij hadden die groepen wel wat anders te doen [gedurende een jaar, net als de litteratuursociologie-groep], nl. zich eens met litteratuur bezighouden, of met onderzoek dat voor litteratuuronderzoek nuttig kan zijn. Onze critici komen aan litteratuur in het geheel niet toe. En kómt men dan in een enkel geval eens tot iets dat althans op een praktische toepassing van de praatjes gaat lijken, waar komt men dan aan toe? Aan Boon? Aan Vestdijk? Nee, geïnspireerd door West-Duitsland, stort men zich op een heerlijk gebied [ook niet van die moeilijke burgerlijke
litteratuurboeken]: Trivial-Lektur, zoals een àndere groep uit Nijmegen onlangs deed - dus wat op dit moment de ‘arbeiderslitteratuur’ is: speurders, damesromans etc. In dit geval het produkt Saskia. Maar wat is de zin dààrvan? [En maar de burgerlijke wetenschap verwijten met nutteloos gepriegel bezig te zijn!] Iedereen weet allang dat Saskia ideologie-reproducerend zal zijn. Het gaat er toch alleen maar om ernaar te streven dat via sociale
| |
| |
verandering [meer en beter onderwijs bv.] meer mensen zullen gaan inzien dat Saskia niet zo'n best boek is.
De enige hoop voor de litteratuurwetenschap ligt in een zinvolle integratie van bruikbare litterair-analytische technieken en de betrouwbare materialistische litteratuurtheorie die we al hebben: de weerspiegelingstheorie [en dan niet de vulgaire]. Het gaat, zoals Buch zegt, niet om een keuze tussen ‘Brecht of Lukàcz’, of tussen ‘Kafka of Walraff’. De materialistische litteratuurtheorie uit Nijmegen kiest nog steeds blind vóór Brecht en Walraff. Ze handelt dus nog steeds over hóe een litteratuur die niet bestaat eruit zou moeten zien [zonder die litteratuur ooit te zullen produceren], en hoe een materialistische theorie eruit zou moeten zien en wat die zou moeten doen [zonder dat overigens ooit zelf te gaan doen]. Ze gaat dus nog steeds over niets.
J.J. WESSELO
|
|