| |
| |
| |
[Nummer 7]
De astronoom
I
De enige boerenzoon met intellectuele ambities die het dorp kende, heette Gerrit de Vries. Hij was leerling op de avondschool in een naburig stadje en vast van plan onderwijzer te worden. Ook voor de gedachte aan een baan als leraar, en zelfs een professoraat, deinsde hij niet terug. Hij rook naar de koeienstal waar zijn vader hem een deel van de dag liet werken. Die lucht raakte hij op de fiets naar school niet kwijt, zodat sommige klasgenoten hem de mestvork noemden. Hij bleef daar uiterlijk bedaard onder en dacht aan vijfentwintig jaar later. De aanblik van de sterrenhemel op zijn nachtelijke fietstochten had hem op het idee gebracht astronoom te worden. Daar sprak hij met geen mens over. De afstand van koeien tot sterren was te groot voor wie niet met hem mee kon dromen. Hijzelf gaf zich daar trouwens maar weinig aan over. Stap voor stap, was zijn devies. Slechts een enkele keer werd het hem te machtig; dan steeg er een golf in hem op, een gevoel van kracht, van trots, van triomf. Hij zat in het hoogste gestoelte dat de maatschappij had uitgedacht, bijna tussen de sterren die hij zich tot object van wetenschap gekozen had. ‘Belazer jezelf niet,’ zei hij dan, een vermaning die voldoende was om hem weer tussen de koeien te doen belanden.
Op zijn weg naar en van school moest hij over een heide of eigenlijk langs de rand daarvan. Aan de ene kant bouwland, aan de andere kant het rijk van struiken, vogels en hazen. Hij kende het sinds hij uit zijn ogen kon kijken en had ook overigens weinig gelegenheid om onder de indruk ervan te komen, want het was gewoonlijk donker of op zijn minst schemerig als hij er fietste. Meestal dacht hij aan zijn lessen en herhaalde mummelend bepaalde vragen of antwoorden. Bij heldere hemel herkauwde hij soms zijn nog rudimentaire astronomische kennis, waarbij hij zich met behulp van het boven hem uitgespannen leerboek
| |
| |
trachtte te oriënteren. Soms dacht hij aan vrouwen - medeleerlingen voor wie hij te veel naar de stal rook, of de melkmeid thuis die hem te sterk naar zweet rook om haar meer dan terloops te beminnen.
‘Je werkt te hard, jongen,’ zei zijn moeder soms als ze hem over zijn boeken gebogen zag. Ze keek daarbij bezorgd, niet zozeer naar Gerrit als wel naar zijn boeken, vreemde voorwerpen in een huis waar op het boekenplankje nooit iets anders dan de bijbel en wat kerkboeken hadden gestaan.
Zijn vader had geen, de rest van het dorp weinig commentaar. Geen of weinig kwam in dit geval op hetzelfde neer: Gerrit de Vries viel buiten het patroon en was dus een zonderling. Tijdens het studeren zat hij vaak met zijn zakmes onder zijn nagels te krabben, ook als daar niets meer schoon te maken was. Toch dacht hij soms als hij op de fiets stapte: de mestvork gaat naar school. Eens hoorde hij terwijl hij dit dacht een koe loeien. Hij zou graag zijn teruggekeerd om het beest het zwijgen op te leggen, maar reed driftig verder in de richting van de bron der kennis. Het was winter, hij trapte tegen een vlijmscherpe wind in. Hij had een ijsmuts tot over zijn oren getrokken, een zware wollen das om zijn hals geknoopt. Om de paar minuten veegde hij met zijn gehandschoende hand een druppel van zijn neus. Aan de sterren kwam hij vandaag niet toe, al schitterden ze zo helder en talrijk als ooit. Hij kwam aan geen enkele gedachte toe, behalve dat hij die wind een eindeloos aantal trappen moest geven om zijn doel te bereiken. Een meisje dat hem bij de school zag afstappen, zei: ‘Daar heb je de Eskimo’. Dat klonk minder onvriendelijk dan mestvork en Gerrit beantwoordde het met een grijns. Er had zich een laagje ijs op de borstzijde van zijn jas gevormd; hij vond de vergelijking nog zo gek niet.
In het leslokaal was het koud, de verwarming deed het niet, en op zeker ogenblik kon wie dat wilde zijn jas en muts uit de gang gaan halen. Ze pakten zich allemaal in, Gerrit met zijn ijsmuts het degelijkst, al trok hij hem nu niet over zijn oren. Ondanks de kou voelde hij zich doezelig worden. De worsteling met de wind had hem vermoeid en hij kon zijn aandacht moeilijk bij de les
| |
| |
houden. Niet alleen hij was een Eskimo, ze waren allemaal poolstreekbewoners, een kluitje mensen in een eindeloze wereld van ijs, wind en sterren. De leraar die, ook al met een jas aan, op het podium heen en weer stapte, kreeg voor zijn nevelige blik iets van een ijsbeer, een logge, op zijn achterpoten waggelende gestalte. De leerlingen moesten iets opschrijven. Sommigen brachten eerst hun hand naar hun mond en bliezen om hun verstijfde vingers te ontdooien. Gerrit deed daar niet aan mee; hij luisterde slechts naar het blazen dat hem aandeed als het onderdeel van een rite, een bezwerende handeling. Zelfs schrijven kreeg in deze sfeer iets magisch; de letters werden figuren met een nog niet doorgronde betekenis, even geheimzinnig als hiërogliefen. Hij keek naar wat hij had opgeschreven. Het was leesbaar en begrijpelijk. Dat was één aspect ervan, het oppervlakkige. Maar wat school er onder de oppervlakte? Onder het ijs van de poolgebieden strekte zich een zee uit, een levende grootheid, een soort tegenhanger van de sterrenhemel en even onbereikbaar. Zo ging onder al het zichtbare iets schuil, bestond niets op zichzelf, maar altijd in verband met iets anders.
Gerrit de Vries was een boerenzoon en hij was ook - wat eigenlijk? Een poolzeedier? Een astronoom? ‘Belazer jezelf niet,’ zei hij voor zich heen. Dat was wel nodig, want hij moest zijn verstand gebruiken, anders vloog hij eruit, rechtstreeks terug in de koeienstal. Maar de vermaning hielp niet. De kou, of wat het ook was, had hem te pakken, deed zijn gedachten verspringen, maakte er fragmenten van, splinters ijs die allerlei glinsteringen vertoonden, beelden opriepen, vreemde voorstellingen, en achter dit alles een gevoel van zwaarte alsof de wereld een obstakel was geworden waartegen hij onmogelijk kon worstelen. Hij hoorde de stem van de leraar, hij noteerde zijn huiswerk, met vingers zo dik als augurken. De les werd voortijdig afgebroken, de leerlingen zaten met een stoomwolkje voor hun mond en sloegen telkens hun handen tegen elkaar. Als er ergens op een ster leven bestond, moest het lijken op wat er nu in dit lokaal heerste, dacht Gerrit. Hij zou de astronomie in nieuwe
| |
| |
banen moeten leiden, aan de wetenschap elementen toevoegen waarop men tot dusver geen acht had geslagen of waarvan men nog geen idee had gehad. Poolbewoner, sterbewoner - hij was het een en het ander, hij was nog veel meer, toen hij op houten benen naar buiten liep. Hij hoorde de koe weer loeien, een geluid dat geen enkele aandoening bij hem had behoren te wekken, maar dat hem weer even woedend maakte als bij zijn vertrek van huis. Toen kon hij zijn gevoel letterlijk wegtrappen, nu, met de wind in de rug, moest hij er op een andere manier mee afrekenen. De kleumende scholieren, gecapitonneerd in hun kledij, verspreidden zich stil in de bevroren atmosfeer. Gerrit rolde op suizende wielen de straat uit, de buitenkant van de stad tegemoet. Hij was deze keer zo verstandig geweest de wollen das niet om zijn hals te knopen, maar onder zijn jas om zijn schouders te trekken en de uiteinden op zijn borst in de opening van zijn colbert te proppen. De wind, die hem in de rug viel, kreeg alleen vat op het onderste deel van zijn lichaam; het had een warme en een koude helft, of liever een ondoordringbare en een tochtige. Bij een normale temperatuur zou hij, met deze windkracht, geen enkele beweging hebben hoeven te maken. Nu moest hij trappen om wat gevoel in zijn benen terug te brengen. Het lukte nauwelijks, de pedalen gingen als door een motor aangedreven op en neer en zijn benen bewogen even werktuiglijk mee. Zo ging dat blijkbaar in de poolstreken of op de sterren. De mens was er niet meer dan een marionet, beheerst door krachten waarover hij geen enkele zeggenschap had. Helemaal onplezierig was dit niet. Integendeel, wie zich zonder een gedachte aan verzet liet meevoeren door dit geweld, kreeg het gevoel dat hij er deel aan had, erdoor geladen werd met macht, zoals een vogel vorstelijk kan meezeilen op een luchtstroming.
Gerrit de Vries zeilde, niet hoog in de lucht, maar over de aarde. Een vogel die een lichtkegel voor zich uitwierp, in de duisternis een gang groef die achter hem onmiddellijk weer dichtviel. Er passeerde hem niemand, hij was het enige levende schepsel in een vlakte waaruit hier en daar een boom oprees, een grillig
| |
| |
gevormd voorwerp dat trilde en ritselde, maar zonder ziel, als een vogelverschrikker. Waarom zou een boom niet een vogelverschrikker, een vogelverschrikker niet een boom zijn? Laag boven de horizon stond een bijzonder heldere ster, die voortdurend flikkerde. De ster gaf seinen aan iemand of iets in het heelal. Hij wist niet of de wetenschap zich al met deze sterrentaal had beziggehouden. In ieder geval was ook dit een zaak die aandacht verdiende.
Zijn neus evolueerde tot een ijskegel, zijn benen waren al lang niet meer van hout, maar van een onsplijtbaar soort steen. Het leek of hij zijn aardse voorkomen verloor, iets anders werd dan een mens. Het kon, alles kon. Ook dat hij zijn voeten niet meer van de pedalen zou kunnen nemen en, overgeleverd aan de wind, bleef voortsuizen, over alle grenzen, om tenslotte uit het zicht van de aarde te verdwijnen, een meteoriet of iets dergelijks. Zijn fantasie werkte zo hevig dat hij er niet aan dacht er zijn gebruikelijke waarschuwing tegenover te stellen. Er was iets met hem aan de hand of er was iets met de wereld aan de hand, maar dat kwam op hetzelfde neer. Hij merkte dat hij onder zijn strak aangetrokken halsdoek zweette; een klam gevoel kroop over zijn borst, zijn rug, in zijn oksels. In de verte zag hij een paar lichten. Daar lag het dorp. Hij was er, bij deze snelheid, geen tien minuten meer vandaan. Het idee dat hij zijn vaart niet zou kunnen inhouden, werd plotseling meer dan een fantastische veronderstelling; een angst die hem de adem benam. Het heelal was groot, oneindig; goed om van de aarde af te bestuderen, maar ontzettend voor wie er zonder de minste bescherming in terechtkwam. Het was duidelijk dat hij iets moest doen, wilde hij niet aanstonds door de oostenwind voorbij het dorp de ruimte in worden gejaagd. Een koeiejongen, een mestvork hoorde hier en nergens anders thuis. Zelfs bij de ingepakte mensen van de avondschool was zijn plaats niet, laat staan bij astronomen die in steriele observatoria leefden en geen stallucht kenden.
Zo meteen moest hij bij een groepje berken komen die vlak langs het fietspad stonden, tengere boompjes die zich door geen geweld van hun plaats hadden laten
| |
| |
rukken. Terwijl hij het dacht, schoten ze al op hem toe. Hij wendde zijn stuur, sloeg zijn armen uit en omklemde een van de stammen. Het boompje schudde in zijn greep, een hevig geschrokken schepsel.
Ofschoon hij dikke wanten droeg, voelde hij de bast onder zijn handen schilferen. Zijn fiets hing scheef tussen zijn benen, terwijl hij zich bleef vastklemmen. Om hem heen stroomde en ruiste het - een zee waaruit hij, drenkeling, zich op het nippertje had kunnen redden. Het grootste gevaar was voorbij, hij zou niet naar de oneindigheid worden weggezogen.
Voorzichtig liet hij zich zakken, waarbij hij met één knie zijn fiets tegen vallen beschermde, en bleef staan, zijn handen weer aan het stuur. Om niet opnieuw aan de wind te worden overgeleverd, zou hij de rest van de weg lopen. Maar de wind had het ook op hem als wandelaar begrepen, en niet alleen op hem, maar niet minder op zijn fiets die er als een schichtig paard vandoor wilde. Hij moest de remmen aanknijpen om het ding in bedwang te houden en daarbij achteroverleunen om niet zelf weer te worden voortgejaagd. Achter hem vervaagde het rumoer van de bomen tot een soort geschuifel, alsof zich daar een groepje bejaarden of invaliden bewoog.
Gerrit moest zijn hoofd naar rechts gekeerd houden, omdat de wind zijn opgeslagen kraag tot vloeipapier maakte en zijn linker gezichtshelft dreigde te bevriezen. De stallucht is er nu wel uit, dacht hij - een grapje dat hem weinig plezier opleverde. Hij werd erdoor herinnerd aan een thuis dat nog ver weg scheen, een sfeer die beschutting bood, terwijl er hier tussen hem en de wereld geen andere afscherming was dan een poreus laagje kleren. En doordat hij zijn hoofd opzij moest houden, keek hij uitsluitend in de richting van de hei en kon hij de lichten niet zien van de verspreide boerderijen die links van hem lagen. Hij werd aanhoudend geconfronteerd met die eindeloze huiverende vlakte onder de sterren. De wereld was plat, zonder een uitsteeksel waaraan hij zich kon vastgrijpen. Maar hij had nog geen honderd passen met zijn fiets aan de hand gedaan, toen hij iets zag dat wel degelijk een uitsteeksel mocht heten. Het was een
| |
| |
brandtoren, een van die staketsels die hier en daar op de hei als uitkijkpost voor brandgevaar dienden. Hij was er als jongen vaak opgeklommen, niet zonder zijn leven te wagen. Ze kraakten onder de voeten, van de ladders waren sporten weggerot en wie op het bovenste platform aan de wrakke borstwering geleund stond, kon zich een held voelen. De zucht naar dit soort heldendom was hem vreemd geworden sinds hij van andere uitkijkposten had gehoord.
Nu keek hij ernaar alsof hij niet goed wist wat hij voor ogen had. Hij herkende het bouwsel en hij herkende het niet zoals het zich daar in de nacht verhief. Inderdaad verhief, want hij zag het hoger worden. Het is niet waar, dacht hij, terwijl hij ernaar keek. Zijn benen wankelden, hij kon geen stap meer verzetten. Midden in de waaiende wereld groeide daar dat gevaarte. Hij kreeg het gevoel dat zijn ogen zijn hoofd verlieten en zich aan de toren vasthechtten. Hij zag zijn eigen ogen, gloeiende plekken. ‘Belazer jezelf niet,’ mompelde hij. Ja, hij belazerde zichzelf, het waren zijn ogen niet, het waren sterren die hij aan de toren zag gloeien. Sterren als ogen, als blikken die in zijn binnenste drongen. Het waren er al meer dan twee, het waren er zes, twintig, honderd - een toren vol sterren, als een geïllumineerd gebouw. Hij keek omhoog, hij moest steeds verder omhoogkijken, want de toren bleef zich rekken.
Het kon zo niet verder gaan. Wat hem de kracht gaf, zich los te scheuren, wist hij niet, maar opeens werd hij weer de bijtende wind, de ritselende vlakte gewaar. Het waren zijn benen niet, die hij in beweging bracht en op de trappers plaatste, maar vreemde voorwerpen.
Zonder zich om zijn snelheid te bekommeren liet hij zich door de wind voortjagen. Binnen een paar minuten zag hij de ouderlijke boerderij verschijnen. Hij suisde er niet langs, maar kwam op dezelfde manier tot stilstand als bij de brandtoren. Hij greep de tak van de oude linde, midden op het erf. Zijn fiets schoot onder hem weg en viel. Met lood in zijn lichaam belandde hij op de grond, raapte zijn fiets op en zette hem in de schuur. Een aap, dacht hij, een aap aan een boomtak. Hij maakte zijn schooltas los van zijn bagagedrager en liep, gebukt tegen de wind, naar het woonhuis. Er ging
| |
| |
iets in zijn hoofd om, maar het waren nauwelijks gedachten. Het had meer van een woelende brij waarin hemel, aarde, sterren, mensen en al wat er verder in het universum tierde waren opgelost en hun vorm zochten terug te vinden.
‘Heb je 't erg koud gehad, jongen?’ zei de stem van zijn moeder. Hij liet zijn hoofd even op en neer gaan en pelde zich uit zijn overkleren, een ruimtevaarder die weer mens werd, althans enigszins. Hij zonk op een stoel, hij nam happen van een voedsel zonder smaak en kon zijn hand nog steeds niet herkennen als iets dat bij hem hoorde. Kort daarop lag hij in bed, ingestopt als een kind, maar zonder het oude gevoel van welbehagen. Toch ontdooide hij langzamerhand, te sterk zelfs, want het leek of hij in water oploste. Tot achter zijn ogen voelde hij water, maar het werden geen tranen. Af en toe rammelde het raam van zijn kamertje, bij sterke wind een vertrouwd geluid, maar nu een waarschuwing. Waarvoor? Gerrit de Vries keerde zich om en om. In de ene ligging was hij professor, in de andere stalknecht met zwarte nagels, mestvork, bezienswaardigheid van de avondschool. En steeds was er de toren. De toren die groeide en gloeide, die alle sterren van de wereldruimte verzwolg. Het was gedaan met de sterrenkunde, er hoefde geen professor meer te komen. Hij zou in de stal blijven, een boerenknecht in een sterrenloze wereld. Waarom was de hand van meester Blesgraaf, het hoofd van de dorpsschool, niet verdord vóór hij hem op Gerrits schouder had gelegd en verklaard: ‘Jij moet doorleren.’ Hij had zijn dekens losgewoeld, zijn lichaam was tegelijkertijd water, vuur en ijs. Achter het raam loeiden zijn vaders koeien, twintig loeiende koppen. Sterren hadden plaats gemaakt voor vee, de hele wereld was een stal geworden. ‘Ga kijken,’ hoorde hij zeggen. Een stem zonder gedaante, uit het niet. Hij wist niet waar hij naar moest gaan kijken. De koeien waren weggestommeld, hij had ze horen bonken. De stem kwam niet terug, maar bleef hem ook zwijgend achtervolgen. De gedachte van die avond kwam weer boven: achter alles ging iets schuil, niets bestond op zichzelf. Op dit ogenblik een zinloze gedachte, een
| |
| |
losse flard. Het werd tijd dat hij, Gerrit de Vries, bewees dat hij zijn plaats kende.
Hij stond op, trok in het donker wat kleren aan en nam de rest onder zijn arm. Het rammelen van de ruit begeleidde zijn gebaren. Op de tast liep hij naar de binnendoor bereikbare stal. De wind blies door spleten en kieren, een joelconcert. Twee fosforescerende katteogen kwamen op hem toe. Hij stapte er met stramme knieën overheen. De stal, vol warme adem, deed hem aan als een bad. Op de drempel van deze zachtaardig animale wereld bleef hij even staan luisteren, zonder zich de woede te herinneren die de koeien de vorige avond bij hem hadden opgewekt. Door de stal lucht waadde hij naar de ladder. Het kraken van de sporten deed hem denken aan het beklimmen van een brandtoren, maar er bestonden in deze wereld geen brandtorens. Boven legde hij zijn kleren neer en duwde en plukte wat in het hooi om een behaaglijke ligplaats te maken. Binnen vijf minuten was hij in slaap.
| |
II
Het werd nooit dag in de omgeving waar Gerrit opschrikte uit zijn slaap, ten hoogste schemerig. Op deze vroege winterochtend maakte dat trouwens geen verschil. Er klonk gestommel en gekletter, geluiden van de melktijd. Ook geklos van klompen en de stem van de meid: ‘Wat heb ik nou aan m'n kar?’. Gerrit kroop naar het gat waaruit de ladder omhoogstak en zag bij het dunne schijnsel van een gloeipeer zijn overhemd aan de ladder hangen. Mien, tweemaal zo dik als hij, keek omhoog zonder hem te zien. ‘Donder maar op, ik zal wel melken,’ zei hij. ‘Here God!’ stiet ze uit. Haar ontsteltenis duurde geen vijf seconden. Ze lachte van haar bolle hoofd tot haar voeten. ‘Aardig dat je me helpen wil,’ zei ze toen ze uitgeschokt was. ‘Hier!’. Ze greep het overhemd en slingerde het omhoog. Terwijl hij zich aankleedde en zij aan het melken ging, begon ze een monoloog. Nou zag je waar die geleerdheid toe leidde, stapelgek werd een mens ervan. Hij luisterde
| |
| |
niet naar wat ze nog meer te vertellen had. Wat had hem eigenlijk hier naartoe gedreven? Zeker niet dat hij het melken met Mien samen wilde doen. De gedachte aan haar zweetlucht was al voldoende om hem op de vlucht te jagen. Ze was zindelijk, dat zweten was een natuurverschijnsel, had ze gezegd, nadat ze hem met enige moeite had weten te verleiden. Het was ontstaan na de dood van haar vrijer die een paar maanden vóór ze zouden trouwen was verongelukt. Ze had zich laten aborteren, was bij hen in betrekking gegaan en na haar zwangerschap weer snel in omvang toegenomen. Hij hoorde de melk in de emmer plensen en stelde zich voor dat haar zweet zich ermee vermengde.
Kokhalzend daalde hij de ladder af en liep zonder naar haar om te kijken de stal uit.
Een nederlaag. Ze was niet opgedonderd, ze zou straks zijn vaderen moeder verslag uitbrengen. Hij liep terug. ‘Je houdt je mond hierover!’ zei hij. Ze zette juist een volle emmer neer. ‘Commandeer je hond en blaf zelf!’ zei ze. ‘Het mankeert je hier!’. Ze tikte met een wijsvinger tegen haar voorhoofd. Dat is geen mens, dacht hij. Als dat een mens is, ben ik geen mens. Zij niet en ik niet, maar wie dan wel? Professor Gerrit de Vries, terug in huis, trok zijn bovenkleren uit en liet zich door een harde waterstraal afspoelen en afkoelen. Hij wreef zich droog tot hij gloeide. De stallucht was er weer uit en moest er uit blijven. Hij pakte een stuk brood uit de trommel en schonk zich een glas melk in. Uit de kamer van zijn ouders kwamen snurkgeluiden, een gezaag zoals geen koe ten beste gaf. Het genoeglijke leven van Poots geruste landman. Terwijl hij de laatste hap brood wegslikte, ging hij naar het raam en krabde een opening in de ijsbloemen, een vegetatie vol vlammen en stekels, een onderkoelde jungle. Er was buiten niets te zien. Het gat raakte trouwens onmiddellijk weer met een laagje ijs bedekt. Gerrit knoopte zijn das om, trok zijn jas aan en schoof zijn muts over zijn oren, koude kledingstukken die hij met zijn lichaam moest verwarmen, waarna ze hem zouden verwarmen.
Huiverend ging hij naar buiten, met een stotende beweging van zijn hoofd, alsof hij iets moest wegduwen. De wind was gaan liggen, de koude
| |
| |
omsloot hem als een dichte massa. Hij keek omhoog en zag niets dan duisternis. Er moest een zware sneeuwlucht hangen. De grond knarste onder zijn voeten, hij had het gevoel dat hij er scheuren in trapte. Een astronoom die bij gebrek aan sterren figuren in de aarde liet ontstaan. Hij had zijn handschoenen nog niet aan en stak zijn vingers in zijn mond, eerst van de rechter, toen van de linkerhand. Hij maakte een paar happende gebaren met zijn kaken om na te gaan of er nog leven in was. Ze bleken van beweegbaar ijs te zijn. Een onmogelijke kop, een carnavalskop in een doodstille wereld. Hij duwde zijn fiets de schuur uit en stapte op. Geen wind voor of achter. Het leek of er ook verder niets was. Of om het precies te zeggen: het leek of de werkelijkheid van de wereld was vervluchtigd. Natuurlijk, hij reed over grond en die grond maakte deel uit van de aarde. Maar dat was niet meer dan de ervaring van een mens. En wat was een mens? Iets dat indrukken opdeed, van grond, van sterren, en die indrukken vereenzelvigde met iets dat hij werkelijkheid noemde. Ook wie zich voorhield dat hij zichzelf niet moest belazeren, werd belazerd.
Gerrit blies lucht tussen zijn tanden door. Dank zij een onregelmatig gebit en langdurige, geduldige oefening kon hij op die manier geluiden van verschillende toonhoogten produceren. Soms fantaseerde hij er een heel orkest bij. Vandaag stierf het blazen weg in een verwonderd sissen. Hij zag dat de bomen bekleed waren met mantels en trossen van rijp, een zwijgende, stilstaande bruiloftsstoet. In het toenemende ochtendgrauwen kreeg het schouwspel nog andere accenten: van witte rouw en ook van een uit de ruimte op aarde neergedaald volk dat zich niet wist te oriënteren. Hij blies nog eens, maar hield er dadelijk weer mee op. Met stevige trappen versnelde hij zijn vaart en lette voorlopig nauwelijks meer op de omgeving. Hij had een doel, een doel dat hij nooit zou bereiken als hij zich er niet toe dwong. Geluiden kon hij echter niet afweren: hanegekraai dat als een kurketrekker de stilte doorboorde, het nijdige bassen van een hond. Klanken die op een ander ogenblik vertrouwd zouden zijn geweest, maar die hem nu
| |
| |
aandeden als laatste levenstekens van een wereld die aan het eind van haar bestaan was gekomen.
Hij stapte af en zette zijn fiets tegen een boom. Met krakende stappen liep hij verder, het kleine restje tijd door dat hem van daarginds scheidde. Hij voelde het wiegen van zijn lichaam, de gang van een doodbidder. Er waren doden en er waren levenden, maar het aantal doden was eindeloos veel groter dan het aantal levenden. Met de sterren moest het net zo gesteld zijn: de uitgedoofde overtroffen in menigte miljoenen malen de vurige. Had de astronomie zich daar ooit mee beziggehouden of lag ook hier een terrein dat wachtte op ontginning door hem, Gerrit de Vries?
Hij naderde de plek waarheen hij op weg was. Het daglicht was inmiddels zo helder geworden dat hij een flink stuk hei kon zien, in dikke, witte wol verpakte struiken. Hij merkte hoe het licht toenam, het leek van hem uit te gaan, een doorschijnende wolk. Een mens op de grens van een wereld, van verschillende werelden, naamloze grootheden. Waar die grens precies lag, wist hij niet, alleen dat er ergens een kuil was, een afgrond. Voetje voor voetje schoof hij verder, zijn handen voor zijn borst, alsof hij daardoor zijn val kon tegenhouden. Bewoog de aarde onder hem? De aarde bewoog niet, alleen hij, Gerrit de Vries, bewoog, zonder zijn knieën te buigen, als een blinde grijsaard in een onbekende omgeving. Maar hij was niet blind, integendeel, nog nooit waren zijn ogen zo scherp geweest. Toch had hij niet de gewaarwording dat hij keek, maar dat hij werd aangekeken, tot in het diepste van zijn ogen, van zijn lichaam. Er werd een röntgenfoto van hem gemaakt. Door wie, waarmee, waartoe?
Nauwelijks meer ademend, tegelijkertijd trillend en verstijfd, bleef hij staan. Hij was er. Dat wil zeggen, hij was nergens meer. Er was niets dan een gat, een zwarte opening, boven hem, rondom hem, vóór zijn voeten. Hij drukte zijn handen vaster tegen zijn borst. Hij wilde niets meer zien, niets meer weten. Maar zijn ogen gingen omlaag en daar zag hij wat hij de vorige avond had gezien, alleen in omgekeerde richting. In het gat onder hem schoten sterren naar beneden, ze
| |
| |
stroomden weg alsof een formidabele kracht hen naar zich toe trok. Ze ontstonden of verzamelden zich ter hoogte van zijn lichaam, uit het niets, en begonnen dan hun bliksemsnelle reis naar een onderwereld, een onderaardse hemel. ‘Belazer jezelf niet,’ mompelde hij, maar het was niet meer dan een zinloze, automatische formule. Wat daar voor hem wegvluchtte, was alles wat hij ooit had willen weten, zich toeëigenen, om staande te blijven, zichzelf te zijn, meer dan zichzelf te zijn. Zichzelf? Wie was Gerrit de Vries? Iets dat geboren was en zou sterven. Een boerenzoon die de mestvork weggooide om naar de sterren te reiken, sterren die omhoogschoten, omlaagschoten, een vuurwerk van elkaar bestrijdende, elkaar opheffende krachten. Een boeiend en verschrikkelijk spel, een spel om zichzelfs wil.
Hij voelde een druk op zijn schouder, alsof daar iemand zijn hand op legde. Even kromp hij ineen, toen keerde hij zich met een ruk om. Er was geen mens, de verlatenheid was niet doorbroken. Hij liet zijn handen zakken, hij was uitgeput, verslapt. Op wankelende benen sjokte hij terug. Waarschijnlijk ging achter hem het schouwspel voort, maar het had hem niets meer te zeggen, althans niets meer dan wat het duidelijk had gemaakt. Alles was in beweging, omhoog, omlaag. Alles stond stil in zijn beweging. Het ene was waar en het andere was waar. Een koorts die geen koorts was, want wie kon een andere, een normale temperatuur bepalen?
Astronoom, dacht hij, terwijl hij met lome trappen terugfietste. Hij keek voor zich uit, naar de witte bouwlanden, de boerenhoeven. Het was alles van mensen en voor mensen. Straks, na in de stallucht te hebben gewerkt, zou hij zijn boeken openslaan, letters in zich opnemen, woorden. Woorden die verstaanbaar waren, tot de sterren reikten, onverstaanbaar werden. Hij hoorde gestommel. De schuurdeur ging open, Mien kwam met een melkbus naar buiten. Ze riep hem toe: ‘Zet jij hem even aan de weg, dan haal ik de andere’. Hij dacht dat hij geen spieren meer had om hem te tillen,
| |
| |
maar toen hij de bus eenmaal beet had, ging het wel. Het gaf hem zelfs een aangenaam gevoel de vracht te sjouwen en op zijn plaats te zetten.
Maurits MOK
|
|