| |
| |
| |
Cesar Vallejo
César Vallejo werd geboren in 1892 in een provinciestadje van noordelijk Peru, en groeide op in een traditioneel katoliek en kinderrijk, half Indiaans gezin. Ondanks allerhande financiële moeilijkheden studeerde hij letteren aan de universiteit van Trujillo. In 1919 publiceerde hij zijn eerste, onopvallende, gedichtenbundel, Los Heraldos Negros [De zwarte herauten]. Het jaar daarop kwam hij voor het eerst in aanraking met het gerecht, na een politieke rel die leidde tot verscheidene maanden opsluiting. Deze belevenis, tezamen met een aantal andere tegenslagen en desillusies - de dood van zijn moeder, knagende geldnood, sociaal misprijzen -, bracht bij Vallejo de wanhoop en verbittering teweeg die verwoord worden in de verzameling Trilce [1922; de titel, een neologisme, lijkt een samensmelting te zijn van ‘triste’ en ‘dulce’]. Trilce is een moeilijk en verwarrend boek, omdat de gedichten welbewust en met alle beschikbare middelen een totale ontwrichting beogen van de gebruikelijke uitdrukkings- en voorstellingspatronen. Een dergelijk radikaal en hermetisch werk kon echter bezwaarlijk op een welwillend lezerspubliek hopen: Vallejo, onbegrepen en ontgoocheld, verliet Peru nauwelijks een jaar na het verschijnen van Trilce. Vanaf 1923 woonde Vallejo meestal in Parijs. Hoewel de eerste jaren in die stad een slepende nachtmerrie bleken van honger en werkloosheid, begon hij gaandeweg, door kontakten met kommunisten en door de lektuur van de marxistische teksten zelf, zijn eigen sociale positie en het maatschappelijk proces in het algemeen klaarder in te zien. In 1929 werd hij lid van de Franse KP, en al spoedig besteedde hij al zijn tijd en energie aan politieke aktie en journalistiek - hetgeen herhaalde arrestaties en een tijdelijke uitwijzing voor gevolg had. Na het uitbreken van de Spaanse burgeroorlog in 1936 werkte hij koortsachtig voor de
Republikeinse zaak, in Spanje zelf en in Parijs, al doemde onvermijdelijk het spookbeeld van de wanhoop weer op na de tragische val van Bilbao [op 20
| |
| |
juni 1937]. In de lente van 1938 werd Vallejo plots ziek; hij stierf in april van dat jaar. De poëzie die hij sinds zijn aankomst te Parijs geschreven had, werd na zijn dood uitgegeven als Poemas Humanos [Menselijke gedichten]; zijn laatste gedichten, over de oorlog in Spanje, verschenen onder de titel España, aparta de mí este cáliz [Spanje, laat deze kelk aan mij voorbijgaan].
[Theo HERMANS]
| |
Trilce XV
In die hoek, waar wij zovele nachten
samen sliepen, wil ik nu gaan zitten
om op weg te gaan. Het bed
van het gestorven bruidspaar werd verkocht,
of wie weet wat er mee gebeurd is.
Voor andere dingen kwam je steeds op tijd,
en nu ben je er niet. Dit
is de hoek waar ik, op een nacht, dicht
tegen je aan, tussen je weke stippen,
een verhaal las van Daudet. Dit is
de geliefde hoek. Vergis je niet.
Ik wil hier de voorbije zomerdagen herdenken,
je binnenkomen en buitengaan, tenger
en overvloedig en bleek, door de kamers.
In deze nacht vol regen, en van allebei
ver verwijderd, spring ik plots op:
twee deuren die zich daar openen
die komen en gaan in de wind,
| |
| |
| |
Trilce XLIX
Fluisterend van onrust doorkruis ik
het lange gewaad van het gevoel, de maandagen
Niemand die me zoekt of herkent,
en ook ikzelf ben welhaast vergeten
Ergens een kleedkamer, enkel die, kent
ieder van ons in de witte deurvleugels
die kleedkamer, die alleen, bij het weerkeren
van elke gelaatstrek, van elke
En ook ik ontdek niemand onder die humus
die zijn schijnsel werpt op de maandagen
en ik glimlach slechts bij iedere staaf
in het traliewerk, in het dolle zoeken
Begrijpende kleedkamer, open dan
ik wil dan toch de 1 herkennen,
ik wil het steunpunt, ik wil dan toch
| |
| |
Achter de schermen waar we ons omkleden
is er niemand, Niemand: enkel witte deuren,
En overal steeds weer die gewaden
die vanzelf loskomen van de kleerhangers
als groteske wijzende vingers,
neervallend, zonder lichaam of vorm,
op de behoedzame schakering
van een groots mengsel van toevallige
vleugels en geroosterde grenzen.
| |
| |
| |
Trilce LX
Dag, jij die zuiver bent geweest, kind, onnuttig,
die naakt werd geboren, de mijlen
van je tocht haasten zich voort
over je twaalf ledematen, die grimmige plooi
die daarna wordt gladgestreken
in niemand weet welke laatste lijkwaden.
Konstellatie van gestolde hemisferen, onder eeuwige
onuitgegeven amerika's, jouw grootse vederbos,
je gaat weg en verlaat me, laat me achter
zonder je dubbelzinnige emotie,
zonder je knooppunt van dromen, zondag.
En mijn geduld wordt door de motten aangevreten
en ik draai me om en schreeuw: wanneer komt dan
die opschepperige zondag, stom als een graf,
die haveloze zaterdag, die gruwelijke hechting
van het genot dat ons liefdeloos verwekt
en het genot dat ons verBANT!
| |
| |
| |
Trilce LXI
Deze nacht stijg ik van mijn paard voor het huis
vanwaar ik wegreed bij het kraaien van de haan.
De deur is op slot en niemand antwoordt.
De stenen bank waar moeder mijn oudere broer
bijlichtte, opdat hij ruggen zou zadelen
die ik ongezadeld had bestegen,
door straten en langs hagen, een dorpsjongen;
de bank waar ik mijn pijnlijke kinderjaren
En deze rouw die in de gevel staat gegrift?
God in deze vreemdsoortige vrede, niest het dier
als wou het ook gaan roepen. Snuffelt,
stampt op de straatstenen. Weifelt, hinnikt,
Vader moet nog wakker zijn, in gebed; misschien
denkt hij dat ik laat nog terugkom.
Mijn zusjes, hun eenvoudige borrelende dagdromen
neuriënd, druk in de weer voor het naderende feest -
en er ontbreekt al haast niets meer.
Ik wacht. Ik wacht, mijn hart
een ei, zichzelf belemmerend in zijn ogenblik.
| |
| |
Hoewel we, nog maar kort geleden,
een talrijk gezin achterlieten; is vandaag
niemand opgebleven, en ook op het altaar
brandde niemand een kaars voor onze thuiskomst.
Ik roep nogmaals, en niets.
We zwijgen, en een snik welt op, en het dier hinnikt,
Iedereen slaapt, voor altijd, en het is allemaal
zo goed bedoeld dat tenslotte op zijn beurt
het paard vermoeid zijn manen schudt en dromerig
met iedere beweging te kennen geeft
dat het goed is, dat alles goed is zo.
| |
| |
| |
Trilce LXV
Moeder, morgen ga ik naar Santiago
om me te baden in jouw zegen en jouw tranen.
Ik leg me neer bij mijn ontgoochelingen,
bij het zachtrood van de wonde
van mijn doelloos gejakker.
Je boog van verwondering zal op me wachten,
de gewijde zuilen van je bezorgdheid waarin het leven
te einde loopt. De binnenplaats zal op me wachten,
de hellende gang met zijn krullen en feestelijke zomen.
Mijn voorvaderlijke zetel op me wachten,
dat breedzittend eerbiedwaardig meubel
goedaardig mopperend op mijn achterkleinkind-
achterste, als een verweerde riem op nieuwe teugels.
En ik zeef mijn zuiverste liefkozingen.
Ik boor in mezelf; hoor je het peillood niet hijgen?
hoor je de klaroenen niet trappelen?
Ik bouw jouw liefderijke spreuken uit
voor zelfs de gapingen van deze grond.
O indien de zwijgzame vliegwielen zich konden richten
naar zelfs de meest verwijderde bindingen,
naar zelfs de meest verscheiden afspraken.
| |
| |
Aldus, onsterfelijke gestorvene, aldus.
Onder de dubbele bogen van jouw bloed,
waar zoveel speldekoppen voorbij moeten
om die doortocht te verkrijgen het hoofd boog
tot minder dan de helft van zijn mannelijkheid,
tot hij jouw eerste kind werd.
Aldus, onsterfelijke overledene.
Onder de zuilengang van jouw gebeente,
die zelfs onder geween niet bezwijkt, waar zelfs
het Lot geen vinger tussen kreeg.
Aldus, onsterfelijke gestorvene.
| |
| |
□
na al dat laagland: eindelijk, dampende krans
rondom, gedurende een star gelaat.
Berg ter ere van de vlakte
boven aders van onbelemmerd zilver van goud.
Daar is de strook waarheen, zeker
van hun zomerse tonen, diegenen zich slepen
die brede ongebruikte ventielen waren;
het zwijgend geraamte van deze natuurlijke
aanloop, van dit augustusgetrappel, van
deze huid, van deze innerlijke fonkeling
van vingers, waarin ik glad ben, gaaf.
Bezigheden op één been, zwavellont,
goud van zilver en zilver gesmeed uit zilver
en mijn dood, mijn kuil, mijn heuvel.
Voorbijgaan, gearmd in mijn armen,
me ontkurken voor of na de kurk!
Berg die zo vaak zou vloeien als gebed,
stromend proza van vlakke tranen;
tafelberg, uit terrassen van smeekbeden gebouwd
en verder weg uit torens van stortregens;
mist tussen de dag en de alkohol van de dag,
dierbaar groen van gewassen, tamme
onverschillige ezels, stokken en luiken;
aders van onbelemmerd zilver van goud.
| |
| |
| |
Huwelijksstoet
Aan het hoofd van mijn eigen daden,
de kroon in de hand, bataljon van goden,
het negatieve teken om de hals, wreedaardig
de lucifer en de haast, verbijsterd
de ziel en de durf, met twee mokerslagen
aan de voet van dit besef; krijsend
de limieten, beweeglijk, dolzinnig;
mijn misplaatste snikken verbijtend.
zal ik verbranden, zal mijn mier verbranden,
zullen mijn sleutel en de ruzie verbranden
waarin de zin van mijn voetspoor verloren ging.
Daarna zal ik uit het atoom een korenaar vormen
en aan de voet daarvan mijn sikkels verbranden.
En de aar zal voorgoed koren zijn.
| |
| |
□
de misdadiger naderde met een troon op zijn schouder,
en de rechtschapene de boosdoener vergezelde;
indien de preek ja zei, het gebed neen,
en indien de weg de rots doormidden spleet -
Indien de berg als heuvel begon,
de stengel als roeiriem, de ceder als dissel,
indien tweehonderd wachtte op zestig
en het vlees terugkeerde tot zijn drie titels -
Indien het woord vuur te zeer van sneeuw vervuld was,
indien het lijk zich oprichtte om ons aan te staren
en de bliksem om zwaarlijvige donder te zijn,
indien de hagedissen zich kromden tot vogels -
Indien de ploeg ontbrak naast de mest,
de schipbreuk naast de stroom om erin weg te zinken,
de kerker naast de man in vrijheid om vrij te zijn,
de atmosfeer naast de lucht, ijzer naast goud -
Indien de dieren discipline toonden, en geur,
indien de razernij van de soldaat werd geschilderd,
indien het riet dat ik beleerde me kwetste
zowel als de leugen die me besmet en steunt -
| |
| |
Indien alles zo gebeurde, zo was,
met welke hand dan opstaan? met welke voet sterven?
met welke armoe arm zijn? met welke stem zwijgen?
met hoeveel woorden begrijpen, en wie dan?
Zonder te vergeten, zonder zich te herinneren
dat door haar zo vaak te sluiten de deur nu gesloten is,
dat ik door zo weinig te lijden nu haatdragend ben
en dat ik door zo veel te denken nu geen mond meer
| |
| |
| |
De troepen, na de val van Bilbao [1937]
Gewond en gedood, broeder, wezen van
waarheid, republikein, ze trekken voorbij in jouw troon,
vanaf het moment waarop je ruggegraat
ze komen langs, bleek in jouw zachte jaarlijkse leeftijd,
nadenkend en gespannen oog in oog met de wind.
Strijder in beide pijnen, ga zitten
en luister, ga liggen bij de plotse direkte paal
de lakens zijn nieuw en vreemd;
ze trekken langs, broeder, ze komen voorbij.
En ze riepen ‘hoezo! waar?’, sprekend in flarden
en kinderen klimmen op naar jouw stof zonder een
Slaap, Ernesto Zuñiga, je hand standvastig,
in rust je vrede, in vrede je oorlog.
| |
| |
Verwond, gedood door leven, kameraad,
kameraad te paard tussen mens en dier,
je kleinste beenderen, een steile zwaarmoedige
omkranst met ragfijne lompen.
hóór, ze trekken voorbij, hier, in jouw troon,
vanaf het moment waarop je enkel vergrijst.
Je rechterschoen, Ernesto! Je schoen!
|
|