| |
| |
| |
[Nummer 5]
De grijsaard
't Was voorjaar, en dat was 't niet voor niks. Nachtenlang sloop de beruchte, zwarte kater over de duivenplatten, over de daken van schuurtjes en volières, met de roep van 'n dronken nachtuil of 't trieste geschrei van 'n vondelingetje, rollend door de goot - de teentjes aangevreten door ratten, die hier bij tallozen rondrennen -, en ik bad in koortszweet en murmelde wanhopige bezweringsformules en huilde, want zoals ieder weet, bezit de middernachtelijke lokroep van 'n zwarte kater magische, dodelijke kracht. En ik wilde nog niet dood, o nee, alsjeblieft niet, nog niet.
Als ik dan eindelijk vroeg in de ochtend uitgeput van ellende en smachtend naar rust m'n hoofd onder m'n kussen begroef en insliep, werd ik 'n uur later weer uit m'n slaap gehaald door 'n geweldig timmeren, boren en beitelen, afkomstig van de buurman. 't Had 'm beliefd de ouderwetse ramen door nieuwe te vervangen, elke dag één raam, vanaf smorgens acht uur tot savonds zeven uur, samen met opa, die erg handig was en z'n hele leven al getimmerd had: de goede man.
Maar 't getal der beproevingen op deez' aard is oneindig. Na 't grote timmerkarwei bekoorde 't opnieuw de buurman 'n jonge poedel te kopen, 'n schriel armetierig nestblijvertje, die 't zich tot gewoonte maakte bijna de hele dag en nacht moederloos te liggen kermen en gillen, o God, wat afschuwelijk! Dat beest heeft me lange uren uit m'n slaap gehouden, terwijl ik in m'n nachthemd razend en wanhopig door m'n kamer liep en me met de hand tegen 't hoofd sloeg.
Om de ramp volledig te maken, kwam m'n hospita me een dezer dagen berichten dat ze aan de grote voorjaarsschoonmaak zou beginnen en mijn kamer 't eerste onder handen wilde nemen. Of ik dan, overdag tenminste, elders onderdak zou kunnen vinden. Natuurlijk! En dan sprong ik smorgens op m'n fiets, met de pukkel vol boekwerken op m'n rug, en bewoog me
| |
| |
naar de leeszaal van de bibliotheek, aldaar m'n trieste lot verbijtend.
't Is waar wat men van mij gezegd heeft: dat ik me 't leed van dieren meer aantrek dan 't leed van alle mensen tezamen, maar dat wil niet zeggen dat elke menselijke tragiek me onverschillig blijft. Neem nou bijvoorbeeld dat geval met die jonge student. U zult 't met me eens zijn dat die helemaal niet in 't krankzinnigengesticht verzeild had hoeven raken, als hij maar 'n sterkere persoonlijkheid was geweest. Dit was nou 't schoolvoorbeeld van gebrek aan karakter. Niet dat ik alle schuld van me af wil schuiven, maar.... O God, moet ik dat nu allemaal gaan vertellen? Ik heb er part noch deel aan, echt! Die trieste geschiedenis met die oude bibliothekaris, dat is wat anders. Daar heb ik dan ook twee maanden voorwaardelijk voor gekregen. Daar wil ik wel over vertellen.
| |
II
In de leeszaal had ik twee kleine tafeltjes tegen elkaar geschoven en op die manier voldoende ruimte gekregen om op 't ene tafeltje m'n Buddhistische en op 't andere m'n Marxistische lektuur hoog op te stapelen, en daartussen te studeren.
De avond daarvoor had ik op m'n kamer 'n gestencilde brief van m'n strafrechtsdocent gevonden: dat ik m'n scriptie al lang had moeten versturen; dat dat heel binnenkort zou moeten gebeuren; dat anders tot zijn grote spijt sommige andere zaken niet door zouden kunnen gaan. Je kent dat wel, dat dreigen. Alles volgens 't reglement. En ik had nog geen letter geschreven, niet één.
Ik was de wanhoop nabij. In 'n ingeving werd ik me de wijze lessen van m'n Buddhistische leermeesters indachtig, hun prediking van rust en 'n onbewogen innerlijk. Ik moest rustig blijven, laten komen wat komen wilde. Ik zou aan 't werk gaan. Blijmoedig, rustig ja. ‘Met niet meer dan één wortelvoetje in de waanzin gedrenkt’.
Er was me eens over 'n rechtszaak gesproken die ettelijke jaren geleden voor de Hoge Raad gediend had.
| |
| |
Wat ik er toen over had horen vertellen had m'n interesse wel gewekt, maar de gegevens waren te summier geweest voor 'n volledig helder beeld. Wilde ik die zaak in m'n scriptie verwerken, dan was 't nodig vooral de achtergronden te kennen. Dat vereiste 'n bezoek aan de universiteitsbibliotheek. Men had mij ooit gezegd dat 'n oudere oom daar bibliothekaris was. Ik weet 't niet. In elk geval heeft zich daar alles afgespeeld.
'n Relaas van 'n innig trieste waanzin.
| |
III
Ik sloot de deur achter me. Ik stond binnen. Er stonden 'n aantal rekken met boeken, in lange rijen, van voor naar achter. Drie meter voor mij zat 'n oude dame aan 'n bureau. Met 't gezicht naar me toe. Ze knikte glimlachend. Dit was dus blijkbaar de bibliotheek en die oude dame was blijkbaar de bibliothekaresse. Ik ging naar 't bureau van de oude dame. Intussen verzon ik snel de titel van een of ander boek. Daar kon ik eerst naar vragen. Dat was gemakkelijker. Dan hoefde ik niet meteen met de deur in huis te vallen.
Ik vroeg naar 't Wetboek van Strafrecht. Dat schoot me 't eerst te binnen. En ik meende er zonder bezwaar naar te kunnen vragen.
‘Hebt u dat zelf niet?’ vroeg de bibliothekaresse verwonderd.
‘Jawel’, zei ik toen ik bemerkte dat 't zo'n beetje verplicht was dat boek te bezitten. ‘Maar er ontbreken 'n paar bladzijden aan’.
‘Die kunt u dan fotokopiëren’, zei ze.
‘Nee, nee’, zei ik haastig, ‘ik weet trouwens niet welke pagina's 't zijn. Er kunnen er nog wel meer ontbreken’. Er lag 'n vreemde hoffelijkheid in de houding en de stem van de bibliothekaresse, ze dwong me nog 'n verdere uitleg te verzinnen: ‘En omdat de andere studenten dit wetboek altijd onder hun eigen bereik willen houden en ik hen niet al te veel lastig wilde vallen, leek 't me 't beste 't exemplaar van de bibliotheek te raadplegen; wat mij niemand kwalijk zal nemen, denk ik; hopelijk u ook niet’.
En we lachten beiden om de overdreven
| |
| |
voorkomendheid van die laatste woorden.
‘Gaat u ginds voorbij de zesde rij 't gangetje maar in. Helemaal achterin is de bibliothekaris bezig. Hij zal voor u 't boek wel zoeken’.
Ik bedankte d'r vriendelijk en ging volgens d'r aanwijzing 't gangetje in. Aan 't eind daarvan zag ik inderdaad de bibliothekaris bezig. Hij stond boven op 'n hoge en smalle stapel boeken en rangschikte stapels tijdschriften op de bovenste plank van 'n rek. Telkens wanneer hij 'n stapeltje in de hand nam en eroverheen blies, vloog 'n dichte stofwolk de hoogte in.
't Was al 'n oude man. Z'n haren waren zowat helemaal vergrijsd. Z'n rug was tussen de schouders zo krom, dat 't leek dat hij 'n bochel had. Dicht bij 'm hing aan 'n spijker 'n wandelstok.
Om de oude man niet te laten schrikken, wachtte ik totdat hij daarboven met z'n werkje klaar zou zijn. Om wat te doen te hebben, pakte ik uit 'n rek 'n hoog, dun boek. Ik sloeg 't open. 't Bevatte 't woordelijk verslag van 'n zaak die voor de Hoge Raad had gediend.
Geïnteresseerd bladerde ik 't door. Ik pakte 'n ander, 't stond 'r vol van. Hier zou wat ik zocht ook wel ergens te vinden zijn.
De bibliothekaris was klaar boven. Hij keek om zich heen en greep toen naar z'n wandelstok. De beweging die hij daarbij maakte, was echter te plotseling. De boeken onder z'n voeten gleden weg. Hij gilde. Ik ving de oude man op, terwijl de hele stapel boeken nu wankelde en omviel. Hij was ontzettend geschrokken, en hoewel hij nu volkomen veilig op de begane grond stond, hield hij me onverminderd vast omklemd. Hij beefde over z'n hele lijf.
Zo duurde 't wel vijf minuten voordat hij tot 't besef kwam dat hij niet meer kon vallen. Hij liet me langzaam los en schuw en met 'n betraande schrik keek hij naar me op. Ik wist niet zo gauw iets geruststellends te zeggen en greep hem daarom uit 'n soort gevoel van begaanheid een paar keer stevig bij z'n schouders. Nu liet hij me helemaal los, mompelde wat in zichzelf en bukte zich om de boeken opnieuw op te stapelen. Ik hielp 'm daarbij.
Toen de oude man wederom, zijn wandelstok
| |
| |
vastgrijpend en via de planken van de rekken, op de stapel wilde klimmen, vroeg ik 'm of ie me kon helpen bij 't zoeken van 't Wetboek van Strafrecht.
‘Hebt u dat niet?’ vroeg hij.
‘Jawel, maar er ontbreken 'n paar bladzijden’.
‘Gaat u maar mee’.
En meteen ging hij al voor me uit. Z'n eerdere schrik door de val was helemaal verdwenen. We gingen 't gangetje in bij de derde rij. Tevoren keek ik even naar de bibliothekaresse en ook zij keek even naar mij en glimlachte. Midden in de rij nam de oude man 'n boek uit 'n rek en gaf 't mij zonder 't nader te bekijken. Ik bedankte hem en ging voor hem uit 't gangetje uit. Ik legde't boek bij de bibliothekaresse op d'r bureau. Ze hield op met schrijven en nam 'n lijst uit 'n la. Daar schreef ze 't nummer en de titel van 't boek in. Ik bedankte d'r en ging weg.
In de koffiekamer nam ik 'n kop koffie en 'n broodje met kaas.
| |
IV
Ik had al genoeg tijd verloren! Ik holde de bibliotheek binnen, nam nauwelijks de tijd de bibliothekaresse te groeten, gooide 't zopas geleende wetboek voor d'r op d'r bureau en rende 't gangetje in achter de derde boekenrij: ik had ze geteld, daar moest ik zijn. Ik rende tot achter in 't gangetje waar de bibliothekaris, opnieuw staande op 'n stapel boeken, bezig was 't stof van de bovenste plank te verwijderen.
Ik rukte met zo'n groot geweld 'n aantal schriftelijke verslagen - van rechtszaken die door de Hoge Raad of 'n andere rechterlijke instantie behandeld waren - uit de vast samengedrukte boekenrij, dat 't rek ervan schudde en de oude bibliothekaris geschrokken omlaag keek en opnieuw bijna van z'n stapel gleed. Ik liet de bladen van de verslagen ijlings door m'n vingers glijden maar vond niet wat ik zocht. Ik sloeg er nog meer open. Ook van andere rekken. Maar zoals ik verwacht had: niets! niets! helemaal niets!
Ik bladerde nog enkele boeken door, hoewel ik wist dat 't niets uithaalde. De oude bibliothekaris die me steeds van boven nauwlettend had gadegeslagen, had m'n
| |
| |
wanhoop opgemerkt. Hij scheen me te willen helpen: bedeesd klonk van boven z'n stem:
‘Zoekt u iets, meneer?’.
‘Jazeker’, antwoordde ik en keek de rijen langs. Hoewel ik niet zoveel hoop had dat hij me helpen kon, maakte ik hem mijn probleem duidelijk:
‘Ik zoek naar de achtergronden van 'n zaak uit zevenendertig. De iurisprudentie geeft hier niets over. Er zullen toch wel verslagen of rapporten van bestaan. Ik heb hier gekeken, maar ik heb niets gevonden’. Ik raakte opgewonden. ‘Hoe kan dat verdomme nou! 'n Snertboel is 't hier! Niets, niets is er te vinden!’. De oude bibliothekaris kwam zichtbaar onder de indruk van m'n plotselinge ergernis. Aanvankelijk zei hij niets. Met beide handen hield hij zich vast aan de bovenste plank van 't rek en zocht telkens andere steun. Z'n knieën bogen door, hij stond erg wankel. ‘Wanneer u mij misschien helpen kunt, maak dan haast!’ drong ik na enkele ogenblikken van wachten bij 'm aan. Hij zei niets. Ik haalde m'n schouders op en keerde me om om weg te gaan.
Ik was bijna 't gangetje uit, toen ik 'm me terug hoorde roepen. Z'n zwakke stem reikte nauwelijks zover, maar was toch luid genoeg om me onmiddellijk terug te doen keren.
‘Zeg 't snel!’ zei ik 'm opnieuw.
‘Jazeker’, hij knikte heftig met z'n hoofd, ‘ik wil u wel helpen, voor zover dat in m'n vermogen ligt, maar ik mag u geen bijzonderheden meedelen, er bestaan trouwens geen bijzonderheden en al bestonden ze dan kende ik ze niet’.
‘Nee, natuurlijk niet’, gaf ik hem zonder te weten waarop hij doelde toe, 't was alsof hij me nieuwsgierig probeerde te maken, ‘als u me maar vertelt waar ik eventuele gegevens kan vinden en waarom er geen schriftelijk verslag van opgemaakt is’.
‘Nu’, antwoordde hij, nog steeds wat aarzelend, ‘dan moet u weten dat er buiten de iurisprudentie geen gegevens over rechtszaken worden vrijgegeven, dat is verboden, daar heeft ook niemand wat aan. 't Gaat altijd alleen om de juridische gronden die 'n bepaalde beslissing moeten ondersteunen’.
| |
| |
‘En deze schriftelijke verslagen dan?’.
‘Dat zijn niet meer dan modellen, restanten van oude zaken...’.
‘Ja maar, wat heb ik daar dan aan?’.
‘Maar meneer, wat verlangt u nu eigenlijk? Deze modellen zijn voor studenten. U begrijpt toch wel dat voor hun alleen de technische aanpak, de motivering en de uiteindelijke straftoemeting belangrijk kunnen zijn. Wat zouden zij anders willen? De zaak zelf is voor geen enkele student of geïnteresseerde meer van belang’.
‘Nou en?’. Ik voelde dat hij mij wilde tegenwerken, hij wilde me dwars zitten, de schurk! Maar ik zou 'm krijgen! Ik wilde 'm treiteren.
‘Nou, daarom worden alle niet ter zake doende gegevens weggelaten en worden initialen gebruikt. Bijzonderheden kunnen trouwens alleen maar verwarrend werken. Alles moet zo eenvoudig mogelijk opgesteld worden, en daarom besloot men 't zo te doen’.
‘Nee’, wierp ik tegen, ‘dat ontken ik ten enenmale! 't Is helemaal niet vereenvoudigd, integendeel, alleen gekompliceerder gemaakt. Onmisbare gegevens, onbekende uitgangspunten, belangrijke rechtsbeginselen, uitleg en toepassing, alles, alles ontbreekt, alles is verdoezeld, verdomme, niets is meer terug te kennen’.
‘Maar meneer’, barstte de oude man plotseling uit - hij was er vast van overtuigd dat m'n verwijten tegen hém gericht waren, dat ik hém er van beschuldigde dat er zoveel ontbrak, maar ik was zelf te erg teleurgesteld om 'n poging te doen hem gerust te stellen of te troosten, hij mocht wat mij betrof nog gerust wat harder janken, dan wist ik in ieder geval zeker dat ik niet de enige was die door de gang van zaken niet tevreden werd gesteld - ‘maar meneer, de regels van de procedures worden toch vermeld, en de volgorde van behandeling. Nog geen enkele geleerde heeft naar meer gegevens gevraagd en ook u kunt toch niet verlangen dat ik alles zeggen zal. Ik kan dat niet en ik wil 't ook niet! Men heeft 't mij verboden, men heeft 't mij verboden’. Hartstochtelijk huilend verborg hij 't gezicht in 't
| |
| |
opgenomen voorstuk van z'n versleten stofjas. Z'n handen beefden hevig.
Maar ook ik had m'n zelfbeheersing verloren. Ik kende geen medelijden met die idiote oude zeurkous, met z'n stomme verzinseltjes. Ik vond er genoegen in hem nog meer te kwellen, ik wilde hem machteloos aan m'n voeten zien liggen, zien kruipen en krimpen, diep vernederen, uitzinnig laten schreeuwen van onverdraaglijke ellende en angst, gepijnigd, radeloos, in 't nauw gedreven, nog meer, alles, alles. En als hij zich dan op zou richten, smekend en biddend, volledig ontredderd, dan zou ik 'm met m'n schoen 'n keiharde schop geven, zodat hij achterover terug zou vallen, en ik hem opnieuw onderhanden zou kunnen nemen, volledig overgeleverd aan mijn willekeur, aanhoudend door mij gepijnigd.
‘Je vertelt me alles, alles wat je verboden is te vertellen, alle bijzonderheden, alles, begrepen?’. Ik schrééuwde 't 'm toe. Ik rukte de stofjas voor z'n gezicht weg.
Hij hield z'n handen krampachtig tegen z'n ogen gedrukt en z'n hoofd, z'n schouders, z'n hele bovenlijf schokte van 't hevige huilen. Hij draaide zich radeloos naar alle kanten om, zonder rekening te houden met de wankelvalligheid van de hoge boekenstapel waarop hij stond.
Hij stootte met 't hoofd tegen 'n ijzeren boekensteun, hij gilde, en plotseling stortte de hele stapel in elkaar. De oude bibliothekaris hief verschrikt de armen in de hoogte, slaakte 'n ijselijke kreet en sloeg met 'n dreun tegen de vloer, half vallend op de verspreid liggende boeken. Ik was terstond bij 'm om, wanneer hij daartoe tenminste nog in staat was, hem te verhinderen op te staan. Ik greep 'm stevig vast en drukte 'm krachtig met de rug op de grond. In paniek staarde hij me aan. Hij snoof, slijm droop uit z'n neus en mond, hij ademde stotend.
‘En nu vertel je me alles wat je verboden is te vertellen, alles, en snel, want ik ben bijzonder ongeduldig geworden!’.
Hij knikte angstig, en om 'm sneller tot spreken aan te zetten, schudde ik 'm ruw door elkaar. Ik zag dat hij bloedde uit z'n neus, maar ik schonk er geen
| |
| |
aandacht aan.
‘Er staan enkele volledige verslagen op 'n verborgen plaats in de bibliotheek’, hijgde hij met inspanning. ‘Die heb ik zelf opgesteld toen ik griffier aan 't Hof was, tegen elk wettelijk verbod in’.
Hij sloot even krachteloos de ogen en likte met z'n tong 't bloed van z'n lippen. Ik hoorde stappen achter me. 't Was de oude bibliothekaresse.
Zij raapte enkele boeken bij elkaar, daar maakte ze 'n stapeltje van en ging erop zitten. Zo sloeg ze mij en de oude bibliothekaris glimlachend gade. Ik bekommerde me echter niet om haar, ik gaf de oude man met 'n boek 'n bonkende klap in z'n gezicht. Hij kreunde en begon opnieuw te huilen.
‘Vertel verder’, beval ik heftig, en zette 'n knie op z'n borst terwijl ik 'm nog steviger vastpakte, ‘je hebt me nog niet alles verteld, nog lang niet alles, vertel op!’. Ik wendde me even opzij naar de bibliothekaresse en zei bedaard: ‘Ik mishandel 'm niet, maakt u zich niet ongerust!’.
‘O nee’, antwoordde ze me nog steeds glimlachend, ‘gaat u gerust uw gang, ik hoop dat mijn belangstelling u niet stoort!’.
Ik gaf verder geen antwoord, maar trok de boeken waarop 't hoofd van de oude bibliothekaris steunde, met 'n plotselinge beweging weg, zodat z'n hoofd met 'n doffe klap op de stenen vloer beukte.
‘Nee, nee, niet meer pijn, niet meer pijn’, huilde hij zwak - hij hield de ogen gesloten -, ‘ik geef u alles, alle bijzonderheden, alles wat ik heb opgeschreven’. ‘Juist’, antwoordde ik voldaan, ‘zo wil ik 't zien, je had dat aanstonds moeten beloven, dan was je niets overkomen’.
Ik liet 'm los en stond op. De oude man bleef roerloos liggen en kreunde aanhoudend. Ik begon de gevallen boeken op te rapen en terug in de kast te zetten, terwijl de oude bibliothekaresse snel wegging en even later met 'n kom water en 'n handdoek terugkwam.
‘Niet huilen, oude grijsaard!’ bemoedigde ze 'm troostend, ‘ik zal je wel weer 'ns wat op de been helpen’, en ze waste z'n gezicht schoon en schikte z'n wanordelijk zittende kleren. Hij liet zich alles met
| |
| |
gesloten ogen en onder voortdurend gesteun welgevallen.
Ik kon me toch niet aan de indruk onttrekken dat hij daar toneel lag te spelen. Ik raakte er steeds meer van overtuigd dat hij de verzorging door de oude dame bijzonder behaaglijk vond. 't Pijnlijke gekreun ging langzaam over in 'n rochelend gespin als van 'n gammele oude kater. 't Was te vies om aan te zien. De oude vrouw hees 'm geduldig overeind. Opeens kon hij weer staan. Verrassend snel, plotseling. Zo, zo! Hij gaf geen enkele blijk van pijnlijke lichaamsdelen meer, hij scheen wonderbaar opgewekt. Maar hij durfde me niet rechtstreeks aan te zien. Misschien wachtte hij tot ik met 't wegzetten van de boeken klaar was.
Toen ik dan ook 't laatste boek in 't rek had teruggezet, en me tot de bibliothekaresse wendde om d'r voor de verzorging van de grijsaard te bedanken, kwam hij schuchter en nog angstig naar me toe. Hij stak me z'n hand toe:
‘Neemt u me niet kwalijk’, z'n stem was 't geluid van 'n handzaag over 'n stuk steen, ‘maar 't is goed dat u me zo hard hebt aangepakt. Ik heb dat nodig. Ik verdien dat. 't Valt me niet gemakkelijk mezelf te overwinnen, ik heb 'n moeilijk karakter. Dat zult u wel gemerkt hebben. Ik zou uw vriend willen zijn’.
Ik was er niet bepaald happig op die hand, door de ouderdom aangevreten, te drukken. Ik kon me niet gelukkig voelen met mijn uitverkiezing door hem tot vriend. Ik wàlgde van hem.
Maar de bibliothekaresse stond erop. Ze wilde dat ik de vriendschap van de oude grijsaard aannam. Toen ik z'n hand drukte, was ze opgetogen.
De grijsaard was verrukt. Een en al geluk. Hij draaide zich om en beduidde lachend dat ik 'm volgen moest. De bibliothekaresse kwam ons door 't gangetje na, terwijl ze de waskom in d'r handen en de handdoek over d'r arm droeg.
De oude man deed moeite 'n kwetsuur aan z'n been te verbergen, hij hinkte. We liepen 't gangetje in tussen de muur en de laatste rij. Halverwege hield de bibliothekaris z'n pas in en speurde nauwlettend de rijen boeken af. Met 'n beslist gebaar trok hij dichtbij 'n
| |
| |
zeer lijvig boek, gehuld in 'n glanzende, zwartlederen kaft, te voorschijn.
‘Dit is 't boek waar u om vroeg’, zei hij, en overhandigde 't mij met 'n merkwaardige lach. Ik bladerde 't benieuwd door. Opnieuw ongeduldig geworden gaf ik 't de oude man terug.
‘Begrijp me goed’, waarschuwde ik 'm, ‘van nu af aan moet je toch wel heel goed op je tellen gaan passen: met jou wil ik geen enkele minuut meer verliezen, de gegevens waarnaar ik vroeg wil ik nu eindelijk wel 'ns krijgen, en vlug! Dat was toch al duidelijk, of niet soms?’.
De oude man staarde me ongelovig aan, z'n ogen knipperden ontzet, hij begreep er niets van:
‘Dit is 't goede boek, dit is werkelijk 't goede boek, u moet goed zoeken, 't is duizenden pagina's dik en dan is 't toch niet vreemd dat u niet aanstonds de juiste pagina's kunt vinden’.
Hij zocht koortsachtig en hield me 't boek toen op 'n bepaalde pagina opengeslagen voor. Ik liet m'n oog over beide pagina's gaan. Maar ik kon er niet wijs uit worden. De bladen waren met zo'n kleine letter beschreven, dat ik ze dicht bij m'n ogen moest houden en nog niets kon onderscheiden. 't Hielp allemaal niets. Er was 'n lettertype gebruikt dat ik niet kende, ik werd er woedend om:
‘Wat voor letters zijn dit? Wat voor onzin is dit? Je streken zijn gewoon schunnig! Wat moet ik hiermee?’. M'n ergernis nam ongelooflijke afmetingen aan. Ik hield 'm 't boek voor.
‘Ik weet 't niet, ik weet 't niet’, repliceerde hij huiverig, en hij deed 'n paar passen achteruit. ‘Maar ik dacht dat dit schrift voor u als rechtsgeleerde niet moeilijk te lezen zou zijn’.
‘Dit schrift is voor mij even moeilijk te lezen als voor jou, en dat betekent dus dat ik nóg niets weet! Ik zal 'n andere rechtsgeleerde vragen me de tekst te verduidelijken, zodat ik er in elk geval mee werken kan - al zal 't gebrekkig zijn’.
‘Nee, nee’, er spoelde weer slijm langs z'n mondhoeken, ‘u mag dit boek aan niemand anders laten zien. U was de enige die ik bereid was inzage in dit
| |
| |
boek te verlenen, u vertrouwde ik nog, maar verder vertrouw ik niemand. U moet zich mijn positie indenken, 't is zeer riskant wat u wilt doen, 't is door de hoogste instanties ten strengste verboden naspeuringen te doen naar persoonlijke gegevens over gedaagden bij vroeger gevoerde processen, de hoogste instanties zijn niet op de hoogte van 't bestaan van deze boeken, anders zouden ze ze al lang vernietigd hebben. U moet zich mijn lot aantrekken. Ik ben 'n oude man, ik kan me niet verweren’.
‘Maar vertel me dan op welke manier ik achter de betekenis van deze regels kan komen. U moet nu echt niet geloven dat ik na al die moeite de zaak plotseling zal opgeven, zeker niet nu ik de gegevens al half in handen heb. Ik heb reden om aan te nemen dat de pagina's van dit boek van groot belang zijn voor m'n werk, zo ze niet onmisbaar zijn. Van dit boek is veel afhankelijk. Ik weet nog niet waarom en in hoeverre, maar ik voorvoel dat. Als je me geen ander middel aan de hand kunt doen om deze letters te ontcijferen, zal ik 'n kollega te hulp moeten roepen. Maar ik beloof daarbij zorgvuldig te werk te gaan en je aan niet meer risiko's bloot te stellen dan strikt noodzakelijk is. Meer kun je van mij niet eisen!’.
‘Nee, u hebt 't recht niet m'n positie in de waagschaal te stellen! U moet me 't boek onmiddellijk teruggeven!’. Ik duwde z'n handen terug, die hij smekend in de richting van 't boek hield uitgestrekt.
‘Besef je goed dat ik met dit boek doe wat mij 't geschiktste uitkomt. Bovendien heb je me 't boek niet eens vrijwillig gegeven, ik heb 't je als 't ware uit je handen moeten trékken. Daarom zal ik 't ook pas teruggeven als mij dat goed dunkt en niet eerder. Jouw recht op diskretie is volledig vervallen!’.
Ik wist dat ik gelijk had en de oude man besefte dat ook. Hij hield de ogen neergeslagen. Maar ook z'n angst speelde 'm parten. Hij gluurde voortdurend onder z'n oogleden door naar 't boek dat ik in m'n handen hield. Ik was er steeds op verdacht dat hij 't me onverwacht uit m'n handen zou proberen te rukken.
‘Je had me 't boek meteen bij m'n binnenkomst hier moeten geven, meteen toen je wist dat ik ervoor kwam.
| |
| |
Ook de bibliothekaresse...’, en ik keerde me om om te zien of zij in de buurt was. Van deze onoplettendheid maakte de oude man gebruik. Met 'n snelle beweging sloeg hij 't boek uit m'n handen. 't Viel op de grond. Maar voor de oude man tot 't besef was gekomen 't op te rapen, greep ik 'm beet, overlegde 'n moment bij mezelf, greep 'm toen nog krachtiger beet en slingerde 'm met inspanning van al m'n krachten tegen een van de rekken omhoog. Hij slaakte 'n gesmoorde kreet, klapte dof tegen 't rek op en zakte slap naar beneden, waar hij languit op de vloer kwam liggen.
Ik nam 't boek van de grond op. 't Lag op 'n andere pagina opengeslagen dan eerst. Ik zocht naar de bewuste pagina's, zonder resultaat.
Ik keek naar de oude bibliothekaris. Er was al 'n plan in me opgekomen. De oude man bewoog zich weer en maakte langzaam aanstalten zich weer op te richten. Hij kreunde hevig. Ik greep 'm stevig bij z'n door ouderdom vergrijsde haren en begon 'm de gang door te slepen. Ik sleepte 'm voorbij 't bureau van de bibliothekaresse die opkeek en de gebeurtenis glimlachend gadesloeg. Aan 't eind van de verst verwijderde gang keerde ik om en ging terug. De oude man schreeuwde en jankte, uitzinnig van angst en pijn. Hij trachtte zich overal aan vast te grijpen, maar gaf z'n pogingen weer snel op als ik gewoon doorliep. Ik hoefde alleen maar 'n flinke ruk te geven en hij liet los. Eén keer probeerde hij me te laten vallen door met 'n hand m'n voet vast te grijpen, maar ook dat bleef maar bij 'n enkele poging, want ik gaf 'm 'n flinke schop tegen z'n hoofd en schouder.
Voordat ik aan m'n tweede tocht hoefde te beginnen, had ik m'n doel al bereikt. Hij huilde zo mogelijk nog hartstochtelijker dan de eerste keren. Z'n ellende kende geen grenzen. 't Was ook 'n meelijwekkende aanblik. Z'n hoofd was rood opgezwollen, hij bloedde opnieuw uit z'n neus, z'n hals was diep geschramd en geschaafd, z'n ogen waren bloeddoorlopen.
‘En nou! Nou zul je me àlles vertellen! Alles wat ik je vraag! Nou is er plotseling niks meer verboden! Nou mag ik alles weten: 't werd ook wel tijd! Voor elk verzwegen woord geef ik je 'n daverende klap
| |
| |
met dit boek’.
En ik richtte me in m'n volle lengte op, met 't boek in m'n handen, en liet 't met doffe kraakgeluiden neerkomen op de handen waarmee hij z'n hoofd probeerde te beschermen. Ik had zo hard geslagen dat hij met geweld tegen de grond werd geworpen; lange tijd vernam ik niet meer dan 'n zacht, jankend geklaag dat onafgebroken hoorbaar was en zo nu en dan amusant in toonhoogte veranderde. Hij lag languit op de vloer gestrekt.
Toen ik dit geklaag beu begon te worden, schopte ik 'm met m'n voeten om, zodat ie op z'n rug kwam te liggen, met z'n gezicht naar me toe. Ik had van de bibliothekaresse geleerd dat de oude schurk bijzonder taai was. Misschien veinsde hij ook nu en had hij helemaal geen pijn. Daarom dreigde ik 'm opnieuw te zullen slaan als hij niet onmiddellijk op zou houden met dat gekerm. Hij antwoordde met 'n verhevigd huilen en greep met z'n handen vaster om z'n hoofd.
‘Nou is 't wel voort goed geweest’, schreeuwde ik, want ik begon 't wel wat te flauw te vinden, ‘nu zal je me alle bijzonderheden geven waar ik je om gevraagd heb. Anders sleep ik je tienmaal achter elkaar van de bibliotheek naar 't kanaal en verzuip je bij de tiende keer, door je kop tien minuten lang onder water te houden!’.
‘Nee, dat moet u niet doen’, merkte de bibliothekaresse op die van d'r bureau was opgestaan en naar de plaats van hernieuwde terreur was komen wandelen. ‘De mensen zouden u dat zeer kwalijk nemen, want de man verstaat z'n beroep bijzonder goed en men acht 'm 'r heel hoog om. Nee, dat moet u niet doen’.
‘En toch doe ik 't’, zei ik, maar ik maakte de bibliothekaresse tegelijk duidelijk dat ik m'n plan niet in werkelijkheid wilde uitvoeren, ‘toch doe ik 't, want als ik die voor m'n studie noodzakelijke gegevens niet te pakken krijg, dan is al m'n vorige moeite voor niks geweest. En dat is dus allemaal de schuld van die oude schapenscheerder. Vervloekt nog, ik zal 'm krijgen! Reken daar maar op!’.
En toen tot de oude grijsaard: ‘Jij bent overal verantwoordelijk voor, aan jou is alle mislukking te
| |
| |
wijten! En je zult 'r nog voor boeten ook. Geloof dat maar! Nou, hoe zit 't? Komt 'r nog wat van?’.
't Was innig triest zoals hij daar lag te janken: 'n hoopje menselijk schroot. Hij lag met z'n rug op de grond, de armen over z'n gezicht gebogen, tranen kropen er langzaam onder uit.
‘Zo, je wilt dus niet? Je verdomt 't echt? Nou, dat is dan ook goed. Dan moetje 't zelf maar weten. Dan zal ik je maar meteen in 't kanaal mieteren. Kom maar mee!’. En ik pakte 'm opnieuw bij de haren en sleurde 'm in de richting van de deur.
‘Nee, nee, nee’, schreeuwde hij radeloos, ‘help me, help me’, maar de bibliothekaresse sloeg geen acht op z'n hulpgeroep. ‘Nee, nee, ik vertel u alles, ik vertel 't u, maar u moet me loslaten, want ik vertel u alles’. ‘Mooi zo’, antwoordde ik, ‘je leert al bij’.
Ik liet 'm los en hurkte bij 'm neer.
‘Vertel op, nou meteen, ik wil geen uitstel meer, ik walg van je’.
Hij sidderde over z'n hele lijf. Angstvallig keek ie om zich heen. Liet toen z'n blik afwisselend van mij naarde bibliothekaresse gaan.
‘Laat u ons alleen’, zei ik tegen de bibliothekaresse, niet onvriendelijk.
Zij schrok even op, aarzelde, maar ging toen toch. ‘Vertel nu maar op’, zei ik toen weer tegen de grijsaard. En ik pakte 'm bij'n schouder beet: ‘En probeer me niet met leugens af te schepen’. Dreigend bewoog ik m'n hand over z'n keel.
Nu ving de waanzin aan. Hij gilde 't uit! 't Was wartaal die hij uitsloeg. Hij raakte dichter en dichter de waanzin nabij. Ik martelde 'm, ik sloeg 'm. Ik rafelde z'n waanzin uit.
Hij hakkelde. Hij begon te praten. Steeds sneller te praten.
‘Er is niets. Er is niets. Ik weet niets. Niemand weet iets. 't Is allemaal bedrog, niemand...’.
‘Waar heb je 't over, vertel me...’.
‘Er bestaan geen vonnissen. Nooit worden er processen gevoerd. Dat lijkt maar. 't Is bedrog, allemaal bedrog!’.
Hij moest me meer vertellen.
| |
| |
‘Wat is bedrog? Vooruit, vertel!’.
‘Nooit sprak 'n rechter 'n vonnis uit. Nooit is iemand veroordeeld. Ieder spreekt over zichzelf 'n vonnis uit. leder veroordeelt zichzelf. De rechters luisteren alleen maar. Zij spreken nooit. Zij blijven steeds luisteren. leder dagvaardt zichzelf en zij luisteren. Zwijgzaam. Aanhoudend zwijgzaam. Zij luisteren steeds naar hem zolang hij blijft spreken’.
‘Wat is dat voor waanzin? Dat lieg je. Dat is niet waar!’. ‘Men wordt nooit gedaagd. Men wordt nooit aangeklaagd. Ieder klaagt zichzelf aan. leder beschuldigt zichzelf. En de rechters luisteren. Zij luisteren steeds. Zij spreken niet tegen. Zij vallen niet in de rede. Nee, ze laten ieder steeds spreken. En de rechters zwijgen nog als ieder uitgesproken is’. ‘Je bent 'n idioot. Je bent waanzinnig. Vertel me dan tenminste wie die rechters zijn’.
‘Dat weet niemand. Maar ze lopen rond, overal, iedereen ziet ze en ziet ze niet. Iedereen vreest ze en vreest ze niet. Iedereen verbergt zich. Ze staan op de hoeken van straten, de rechters, ja, overal, in de hallen van ziekenhuizen, in de portalen van kerken, op de perrons van stations, op markten en in fruithallen, ja, verscholen achter hoge stapels fruit kun je ze zien, verborgen onder de bedden van patiënten in ziekenhuizen, in kroegen slapen en kreunen ze, ze zoeken naar slachtoffers, maar... de mensen... ze willen 't zelf, ze willen 't immers zélf!’.
Hij gilde, radeloos, waanzinnig. Hij gooide zich om en om, schoof met z'n gezicht over de ruwe vloer, sloeg met de vuisten op de grond.
Ik voelde 'n felle haat in me opkomen. Ik genoot intens van m'n sadisme, van m'n eigen wanhoop. Er viel niets meer te redden, niets van m'n leven. Hij zou mij opnieuw tergen, hij móest mij tergen.
‘Zwijg!’ fluisterde ik 'm toe, ‘zwijg! of nee, spreek door, jij die weet wat 't leven is, spreek nauwelijks hoorbaar door, steeds, aanhoudend. Ik wil je stem horen, steeds horen, fluisterend, hijgend. Je stem moet hijgend klinken, alleen je lippen mogen bewegen. Je moet spreken naar 'n waas in de verte, sprekend moet je in slaap vallen. Maar je moet blijven spreken, fluisteren!
| |
| |
Je ogen moeten open blijven en staren. En zo moet je weer ontwaken en voortgaan met spreken, steeds, onafgebroken, steeds spreken, spreken’.
De oude man staarde me ontzet aan. Hij dacht dat ik waanzinnig was. Hij trachtte zich, met de handen op de kille vloer afzettend, van me weg te schuiven. Maar ik hield 'm krampachtig vast.
‘Je wilt me ontsnappen, hé, je wilt 'r vandoor gaan nu de grond je te heet onder de voeten wordt... maar ik laat je niet gaan, ik laat je niet gaan zolang je niet weet waarover je 't hebt ... wist je eigenlijk wel waarover je 't had, jij ouwe zot, jij ...’.
Hij schudde 't hoofd, ontzet, met uitpuilende ogen; de adertjes in z'n ogen waren zo sterk opgezwollen dat 't kleine stroompjes bloed leken; z'n ooghoeken leken 'n wond, rood en vleesachtig.
‘Néé, wist je 't niet, maar ik zal 't je vertellen, ik zal 't je vertellen! ...’.
Ik greep z'n hoofd weer beet, hij kreunde, z'n hoofd schokte onder krampen in de spieren van z'n hals, angst.
‘Ik zal 't je vertellen. Want, je hebt nog van zo weinig weet. Ik moet je nog zoveel vertellen. Die rechters ... weet je, weet je wat de rechters doen, de réchters ... de rechters spreken vonnissen uit, vonnissen, in kleine, onbetekenende zaken, die zaken ... die lijken klein, die lijken onbetekenend, maar ze zijn gróót, héél groot, de invloed van de rechters, weet je, eigenlijk spreken ze alledag 'n doodvonnis uit, over jou, over mij, over iedereen, zij houden zich op de achtergrond lijkt 't, maar hun macht strekt zich steeds verder en verder uit, hun macht gaat verder, met hun tentakels bereiken ze alle terreinen van ons leven en oefenen 'r hun macht uit, ... maar wij kunnen ons niet verzetten, wij zijn aan hen overgeleverd ...’.
'n Ongelooflijke pijnscheut schoot door m'n hoofd. ‘... als zij ons vonnissen, als hun misprijzen over ons op hun gezicht te lezen staat, nee, alléén al wanneer 'r nog maar over hen gesproken wordt, dan gaat 'n ijselijke rilling over onze rug, dan voelen we hun mes in ons hart - ze gaan met messen om de rechters, ze spelen met messen, wérpen met messen, onder 't verhoor, en de
| |
| |
officier slijpt ze, grimmig, alsof 't z'n beroep is, messenslijper, maar dat ís 't, en hoewel hij ze niet hanteert, hij geeft ze aan: aan de rechter die daar breed lachend zit en z'n slachtoffer observeert, hij wil tot 'n beslissing komen van welk oor hij nu 'n stukje zal werpen, en waar dadelijk 't laatste mes moet komen: in de strot of in 't hart ...’.
‘Nee, nee’, riep hij.
‘Ja, ja!’ riep ik, ‘en jij zei net: de rechters luisteren alleen maar; jij zei dat iedereen zichzelf aanklaagt, dat iedereen om 'n veroordeling, om 'n vonnis smeekt ... maar 't zijn de rechters zeg ik je, de rechters ... ik zeg je, de enige misdadiger op deze aarde, in deze maatschappij, is de rechter ... de rechter moet gevonnist, ter dood gebracht worden ... zo gauw hij 'n oordeel durft hebben of uitspreken ... maar jij, ook jij, ben jij je eigen laffe rol vergeten, de rol die jij altijd zo onveranderlijk briljant speelt, hoe jij onder de toeloop toesnelt om je beschuldigingen in te brengen, hoe je je mengt onder dat koor van idiote, hijgerige aanklagers, hoe je je wreekt voor de mislukking van je eigen bestaan, hoe je troost zoekt in wrok op naïeve, slaafse zielen die zich niet verweren, hoe je opleeft als je hun bloed proeft, - wie weet ben ook jij 'n rechter! ...’. Ik zweeg. Ik moest doorgaan. Maar ik kon niet. ‘Ik ben moe, weet je dat. Ik ben ontzettend moe. Maar ik rust niet, ik heb nog geen behoéfte aan rust ..., wist jij, ..., nee, nee ... laat me zwijgen, alsjeblieft! laat me zwijgen ...’.
'n Overweldigende moeheid, 'n grenzeloze onmacht kwam over me heen. M'n greep verslapte, ik liet de grijsaard los. Alles werd vaag en uitdrukkingloos. Niets had nog betekenis. M'n angst was uitgeput, geleegd. Ik zou willen sterven...
Als ik me niet zo dicht bij de grond bevonden had en niet met beide handen steun had kunnen vinden, zou ik beslist met 'n smak tegen de vloer geslagen zijn en zou ik me ernstig bezeerd hebben. De grijsaard wist niet wat 'r gebeurde, hij staarde me ongelovig aan. Geluidloos gleed ik naast 'm neer op de vloer. Toen ik langzaam weer bijkwam, voelde ik dat de bibliothekaris me probeerde op te pakken. De
| |
| |
bibliothekaresse was 'm daarbij behulpzaam. Ze ondersteunden me toen we 't gangetje uit naar de deur liepen. De oude man mompelde steeds aanmoedigend, ik hoorde 't 'm steeds zeggen, steeds herhalen: dat ik me góed moest houden, dat ik 'r wel zou komen: ik moest dóórzetten, zei hij.
Buiten gekomen ging ik tegen de muur naast de deur staan. De bibliothekaresse ging weer naar binnen, terug naar d'r bureau. De oude man bleef bezorgd m'n schouder ondersteunen.
De oude man wilde me niet in de steek laten. Steeds bleef hij om me heen drentelen. Hij mompelde in zichzelf. Hij had 't niet goed gedaan, zei hij, hij had 't niet goed gedaan! 't Was zíjn schuld! Hij wrong z'n handen, kermde, liep om me heen, ging recht voor me staan, peinsde, schudde wanhopig 't hoofd, drukte zich tegen de muur: zoals ik, juíst zoals ik. Met z'n hand maakte hij 'n krampachtige vuist, blauw beaderd, bevend.
En ik jankte en greep de grijsaard bij z'n schouders. En ik pakte 'm om z'n kop, z'n oude, jankende kop, en ik kuste 'm, op z'n voorhoofd, op z'n bruine, vlekkerige vel, en ik drukte 'm tegen m'n borst, die oude, grijze kop, sloeg m'n jas eromheen.
‘Omdat we 't allebei zo goed weten’, riep ik, en toen nog 'ns, ‘omdat we 't allebei zo goed weten!’.
Tymen TROLSKY
|
|