Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 27
(1974)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd1.Verbijsterd de Nederlandse vertaling gelezen [eindelijk] van Patrick Modiano's La place de l'étoile oftewel De plaats van de ster [de letterlijke vertaling van de titel is terecht; het gaat om de plaats waar de jodenster werd aangebracht: het hart]; een verschrikkelijk boek, een diabolisch boek, een adembenemend boek. Rudy Kousbroek zegt dan ook terecht in zijn nawoord: ‘Wie dit boek uit kan lezen zonder van zijn stuk te raken is een monster’. Je vraagt je bovendien af hoe het in godsnaam mogelijk is dat iemand van 20 dit boek heeft kunnen schrijven, gezien alleen al de wereld van literaire en historische kennis die er de basis van is. De hoofdpersoon, de Franse jood Raphaël Schlemilovitch, is iemand die zich niet kan losmaken van het verleden van de joden, met alle verschrikkingen van dien, hoewel hij zelf na 1945 geboren is; hij draagt het joodse verleden a.h.w. als een molensteen om zijn nek. De enige manier voor hem om hiervan verlost te raken, d.i. de enige manier om de jodenmoordenaars, de antisemieten en met name de nazi's, te overwinnen, te treffen, is ze te óvertreffen: nog slechter zijn dan zij, nog antisemitischer, nog misdadiger, nog walgelijker. Hij verwezenlijkt dit in gedachten, door een gefingeerde autobiografie van zichzelf te schrijven. Want hij is natuurlijk niet de persoon die in die autobiografie beschreven wordt, maar een gewone joodse jongen [kan een naam in een boek nog betekenisvoller zijn: Schlemilovitch?]. Hij fantaseert zich een hoofdpersoon | |
[pagina 619]
| |
voor zijn eigen autobiografie, en schildert die af in bovengenoemde termen: een walgelijk, misdadig mens, een ziekelijke antisemiet. Het gefingeerde van die autobiografie van Schlemilovitch [afgezien van zijn veelbetekenende naam] blijkt duidelijk uit minstens drie gegevens: het verhaal speelt in ver uiteenlopende periodes [voor de oorlog, tijdens de oorlog, en thans: 1968], en aan het eind sterft de hoofdpersoon zelfs, waarna we hem nog even terugzien in de spreekkamer van ene dr. Sigmund Freud; ten tweede is het verhaal in afwisselend drie persoonsvormen gezet: ik-, hij- en soms je-vorm; ten derde geeft hij zelf aan dat hij, Schlemilovitch, het allemaal zelf schrijft = verzint: op pag. 82 zegt hij b.v. ‘Ik krabbel nog vijftig bladzijden bij elkaar en dan zie ik van de literatuur af. Erewoord’.
Wat dit punt betreft maakt Kousbroek in zijn nawoord een grote vergissing, die voor de honderdduizendste keer is te herleiden tot het misverstand dat de auteur dezelfde zou zijn als de verteller. Kousbroek zegt b.v. ‘iedere poging om in het kort uit te leggen wat dit boek behelst draagt de kiemen van de meest verschrikkelijke misverstanden in zich. Een los fragment zou niet alleen een inadequate, maar zelfs een volkomen verkeerde indruk kunnen geven van de inhoud. Deze autobiografie van Raphaël Schlemilovitch stoort zich aan continuïteit noch chronologie. Gebeurtenissen van voor, tijdens en na de tweede wereldoorlog wisselen elkaar af in willekeurige volgorde, zonder overgang. Willekeurig betekent hier niet: toevallig, maar letterlijk: overeenkomstig de door de schrijver gewilde keuze’ [beide beklemtoningen van mij, JJW]. Zo is het niet. Want niet Modiano schrijft de autobiografie van Schlemilovitch, maar schept Schlemilovitch en laat deze een gefingeerde autobiografie van zichzelf schrijven. Modiano is de auteur van het boek, dat valt moeilijk te ontkennen, maar Schlemilovitch is de verteller. Kousbroeks opmerking daarna, die aansluit bij het boven geciteerde, is dan ook onjuist: ‘Ik schreef al dat onvolledigheid omtrent de inhoud van dit boek verschrikkelijke misverstanden op zou kunnen roepen: sommige fragmenten er uit, zoniet het hele boek, zouden misschien zijn uitgekreten voor antisemitisch wanneer iedere clue omtrent de auteur ontbrak’. Had Kousbroek hier gelijk gehad, dus had Modiano inderdaad een gefingeerde autobiografie van zichzelf onder de naam Schlemilovitch geschreven, was er voor beschuldigingen van antisemitisme juist wél enige grond. Nu de autobiografie van Schlemilovitch door Schlemilovitch zelf in wanhoop gefantaseerd is [al zal Modiano best sterk op Schlemilovitch lijken, en even wanhopig zijn geweest - maar dat is niet relevant] mist een dergelijke beschuldiging iedere grond. Alleen Schlemilovitch als schrijver van de tekst geeft het boek zijn juiste interpretatiekader, zonder mogelijkheid tot misverstanden. Die fantasieën over zichzelf resulteren dan [met het oog op hun functie: de tegenstanders van de joden te overtreffen] in werkelijke gruwelfantasieën. Schlemilovitch beschrijft zichzelf als walgelijk rijk, als o.a. een berucht playboy, handelaar in blanke slavinnen [waarbij hij zelfs zo gewetenloos is dat hij een meisje waar hij echt van houdt uitlevert; zo voelt hij zich tóch prettiger!], hij gaat uitsluitend om met gewezen, veelal joodse, collaborateurs en zwarthandelaren [zoals Maurice Sachs], is zelf collaborateur tijdens de oorlog, droomt van het oprichten van een joodse S.S., is minnaar van Eva Braun, ‘Ereburger van het Derde Rijk’, etc...; alles wat er ooit van hysterische onzin over de joden is verteld wordt, en dan nog overtrokken tot inktzwarte humor, door de jood Schlemilovitch [en niet door Modiano] in één kotsvloed uitgespuwd; inderdaad genoeg | |
[pagina 620]
| |
om van je stuk te raken. Eén weerzinwekkende nachtmerrie, één uitspatting van ziekelijk antisemitisme: de smeerlapperij bezweren door ze eerst zelf zo volledig mogelijk op te roepen en vervolgens op te blazen. Men heeft het boek wel een Europese tegenhanger van Philip Roths Portnoy's complaint genoemd. Daar zit veel in, al ontstaat het enorme verschil natuurlijk doordat de geschiedenis van de joden in Amerika wel een iets andere is dan die van de joden in Europa...! Wat Roth doet, door Portnoy een gefingeerde autobiografie van zichzelf te laten schrijven, is het via een joodse bril ontluisteren van de ‘American dream’, terwijl Modiano via de gefingeerde autobiografie van Schlemilovitch de [dé] ‘European nightmare’ vastlegt. | |
2.Ook bij herlezing blijkt Gombrowicz' Kosmos in zekere zin even verbijsterend als La place de l'étoile. Het ik-personage [‘Witold’] is volkomen geobsedeerd door het zoeken naar een zin, een betekenis, achter de kleinste kleinigheden, feitjes, waarnemingen: een streepje op het plafond, een hand op tafel, twee opvallende monden toevallig dicht bij elkaar, een mus opgehangen aan een stukje ijzerdraad, een stokje aan een touwtje. Hij [hier kun je nog zeggen: ook Gombrowicz] is ervan doordrongen dat er op een of andere manier een verband moet bestaan tussen alles wat hij waarneemt, dat dit alles op een of andere manier gestructureerd, georganiseerd moet zijn. Die organisatie moet er echter door de mens in aangebracht worden. Gombrowicz' werk is daarom, zoals bekend, één ‘zoeken naar de vorm’, het trachten vorm te geven aan de chaos, de chaos van waarnemingen. Opvallend is ook dat de ik zich bewust is van de onmogelijkheid van zijn streven, maar dat hij het desondanks niet laten kan; hij is een dwangneuroticus die tegen beter weten in naar de vorm zoekt, of: naar een oplossing van wat zich als een raadsel aan hem voordoet, met alle beklemming etc. van dien, terwijl er in feite geen raadsel is: hij schept geen orde in de chaos, hij schept zelf een raadsel en ordent dit. Dat is zijn tragiek.
Hij schept zelf een raadsel, en is zich hiervan bewust. Dus: er bestaat geen verband tussen de mus aan het ijzerdraadje en het stokje aan het touwtje. Op pag. 33 [uitg. Amsterdam 1968, Polak & Van Gennep] zegt hij b.v.: ‘Een benauwende overvloed van betrekkingen, verbindingen... Hoeveel zinnen kan men vormen uit de zesentwintig letters van het alfabet? Hoeveel betekenissen kan men uit honderden soorten onkruid, aardkruimels en andere kleinigheden afleiden? Ook uit de muur en de planken van het hok schoten een eindeloos aantal combinaties tevoorschijn’. Of pag. 34: ‘Nee, het was louter toeval, dit, overigens geringe samentreffen van het stokje aan de linnen draad met de mus aan het ijzerdraad. Goed, een stokje aan een draadje, dat zie je niet alle dagen... maar tenslotte kon dit stokje er om duizenden redenen hangen die niets met de mus te maken hadden, wij hadden de betekenis ervan overdreven omdat het ons aan het slot van deze speurtocht verschenen was als het resultaat, in werkelijkheid was het geen resultaat, het was gewoon een stokje aan een draadje... Toeval dus? Ja... maar een zekere neiging tot symmetrie, het een of andere vage signaal liet zich in de opeenvolging van deze gebeurtenissen raden: de opgehangen mus - de opgehangen hen - de pijl in de eetkamer - de pijl in onze kamer - het aan een draad opgehangen stokje - er was in dit alles een dringen naar een zin zoals in | |
[pagina 621]
| |
lettergreepraadsels wanneer de letters zich beginnen samen te voegen tot een woord. Welk woord? Ja, het leek toch dat alles de lijn van een bepaalde gedachte volgde... Welke?’. En pag. 40: ‘En natuurlijk, het samenknijpen van haar hand kon betrekking hebben op die hand van hem, toch kon het ook in een lichte, heel lichte verbinding staan met de blikken die ik wierp vanuit mijn halfgesloten ogen, hoewel men moet toegeven dat die mogelijkheid bijna uitgesloten was, een op een miljoen, maar ondanks de onnoemelijke geringheid van de kans was deze hypothese explosief als de vonk die een vuur ontsteekt of de ademtocht die een wervelstorm veroorzaakt!’. Telkens volgt dus na de overweging: ‘toeval’ het woord: ‘maar’ - en het zoeken gaat weer verder. Het woord ‘maar’ bekrachtigt telkens weer de neurose. Opvallend trouwens dat Gombrowicz hier aardig aansluit bij de jongste moleculair-biologische bevindingen [die zijn wanhoop alleen nog maar meer accentueren], nl. dat per seconde 1 menselijke hersencel een paar miljard impulsen = ‘waarnemingen’ ontvangt. Zeer duidelijk blijkt dit uit een [pardon] uitvoerig citaat [vetjes v. mij], pag. 51-52: ‘De hand van Leon hield op met trommelen, hij pakte met twee vingers van zijn rechterhand een vinger van de linker en bestudeerde hem met een aandacht die vervolgens verstarde tot een dromerige glimlach. Intussen ging het gesprek hoog boven de handen verder, maar ik ving nauwelijks enkele brokstukken op, men beroerde verschillende thema's, en op een bepaald moment vroeg Ludwik aan zijn schoonvader: wat denkt u vader, stelt u zich tien soldaten voor die in ganzepas achter elkaar lopen, hoeveel tijd denkt u dat er nodig zou zijn om alle mogelijke combinaties in de volgorde van deze soldaten uit te proberen, wanneer we bijvoorbeeld de derde op de plaats van de eerste zetten en zo maar door... en als we daarbij een tempo aannemen van één verandering per dag? Leon dacht na. “Drie maandjes, ongeveer?”. Ludwik antwoordde: “Tienduizend jaar. Dat is uitgerekend”. “Mens...”, zei Leon. “Mens... mens...”. Hij zweeg, bewoog zich niet, zat rechtop. Men zou kunnen denken dat het door Ludwik gebruikte woord “combinatie” in een bepaalde verbinding stond met de “combinaties” die zich aan mij opdrongen; men zou het als een zeer zeldzame samenloop van omstandigheden kunnen zien dat hij die combinaties van soldaten juist toen genoemd had toen ik in zovele combinaties verdronk, kwam dat niet neer op een bijna openlijk uitspreken van mijn onrust? - ach, “bijna”, hoe vaak al had ik dit “bijna” op mijn weg gevonden -, maar tevens moet men in aanmerking nemen dat die anekdote over de soldaten mij frappeerde omdat zij zich met mijn preoccupaties verbond en ik haar daarom uit vele andere dingen naar voren haalde die eveneens werden gezegd. Zo was dus deze samenloop van omstandigheden gedeeltelijk [o, gedeeltelijk!] door mijzelf veroorzaakt, en juist hier lag de moeilijkheid, de verwarring, de kwelling dat ik nooit kon weten in welke mate ik zelf de schepper was van deze zich rond mij combinerende combinaties, ach, de dief voelt zich betrapt! Wanneer men bedenkt welk een fantastische hoeveelheid tonen, vormen, ieder moment van het bestaan op ons inwerkt... zwerm, geruis, vloed... wat is er dan gemakkelijker dan combineren? Combineren! Dit woord verraste me een seconde lang als een wild dier in een donker woud, maar onmiddellijk verdronk het in de chaos van zeven personen die zaten, spraken, aten, het avondeten ging voort, Katasia reikte Lena de asbak aan...’.
Het personage schept zelf een raadsel, een onontkoombaar schijnprobleem, en al zoekend en piekerend ordent hij het. Tijdens dat ordenen duiken steeds meer gegevens op waartussen | |
[pagina 622]
| |
verbanden lijken te bestaan, steeds meer lijkt het schijnraadsel zijn oplossing te naderen, maar tegelijk raken we daardoor verder van de oplossing, die er natuurlijk niet is, verwijderd. Het grootste raadsel zit dan ook aan het eind. Bernlef heeft daarom volkomen gelijk als hij in het schitterende nummer dat het tijdschrift Soma aan Gombrowicz wijdde Kosmos een omgekeerde detectiveroman noemt: ‘De meeste detectiveromans beginnen met een of meerdere doden, die door naarstig speurwerk in de loop van het boek ontbinden. Aan het eind is er niets meer van hen over dan hun oplossing. Zowel Pale fire als Kosmos beginnen met naarstig gespeur [waarnaar? waarom??] en eindigen met een dode’. En: ‘Niet de dood van ene X is raadselachtig, maar de gedachtespinsels van de detective, de vormgever pur sang’. [Soma 28, dec. 1972, pag. 91]. De gedachtespinsels van de detective. Inderdaad, maar: dat is nièt Gombrowicz.
Het personage schept zelf een raadsel, en dat moet ook letterlijk worden opgevat: hij schrijft het. Al schrijvend ontwerpt de ik [die natuurlijk veel van de heer Gombrowicz weg zal hebben] de omgekeerde detectiveroman, zijn gedachtespinsel. We zien hier dus hetzelfde als bij La place de l'étoile van Modiano: de auteur schept een verteller, de verteller schept een gefingeerde autobiografie [of zoals hier: een stukje autobiografie]. En net als bij Modiano is dit van het grootste belang, want alleen in een zelfgeschapen raadsel kan aan het eind een onoplosbare moord/zelfmoord voorkomen. En, wederom net als bij Modiano [en net als bij honderden boeken die op deze manier gelezen moeten worden], treffen we in de tekst een enkele plaats aan waar dit, a.h.w. toevallig, per ongeluk, even wordt aangegeven. In zijn prima artikel over de ik-vorm bij Gombrowicz wijst D.A. Kooiman, in hetzelfde Soma-nummer, hier eveneens op: ‘Alle lijnen die uitgezet zijn komen erin [nl. in de gehangene, JJW] samen. Het verwijst, onder meer, naar een mus, eveneens hangend in een boom aangetroffen - in het eerste hoofdstuk van het boek. [En zij die Gombrowicz niet kennen hoeven zich nu nèrgens meer over te verbazen]. De hoofdpersoon staat erbij, in gedachten verzonken: “Welzeker, ik keek naar deze gehangene op precies dezelfde manier als ik toen, in de struiken, naar de mus had gekeken. En pam-pam-pam-pam! En-twee-drie-vier! De mus opgehangen, het stokje hangend, de kater gewurgd-opgehangen, Ludwik opgehangen. Welk een harmonie! Welk een samenhang! Dit idiote lijk werd een logisch lijk - alleen was ook die logica zwaar, pijnlijk... ze was me te persoonlijk... te bijzonder... te privé. Er restte mij niets dan te denken. Ik dacht. Ik spande me in om er ondanks alles een leesbare geschiedenis van te maken, en [dacht ik] misschien was hij...” etc. [cursivering van mij, D.A.K.]’ [pag. 40]. Om alle twijfels weg te nemen: ook Gombrowicz zelf laat duidelijk uitkomen dat hij weliswaar de auteur van Kosmos is, maar niet precies dezelfde als de verteller. In een van de interviews die in het Soma-nummer zijn opgenomen zegt hij: ‘Vanaf de barsten in het plafond, waarin hij pijlen ziet, en soortgelijke fantasieën, legt mijn verteller “Gombrowicz” een betekenis op aan de vorm’ [pag. 113]. ‘Mijn verteller’, ‘Gombrowicz’ tussen aanhalingstekens, duidelijker kan het niet.
Het personage schept zelf een raadsel. Hoe zit dat raadsel in elkaar? Kousbroek zegt van La place de l'étoile: ‘Toen ik La place de l'étoile pas ontdekt had schreef ik dat het de impuls oproept om het in zijn geheel, van het begin tot het eind, te citeren’. Terecht, maar zo langzamerhand wat afgezaagd, want door ièder zeer goed boek geldt natuurlijk [en het geldt | |
[pagina 623]
| |
in extremis voor Kosmos] dat de beste manier om het te behandelen is het [om te beginnen!] over te schrijven. In Kosmos ‘gebeurt’ vrijwel niets, of, zoals de verteller zelf zegt aan het begin van het laatste hoofdstuk: ‘Het zal me moeilijk vallen het verdere verloop van deze geschiedenis te vertellen. Trouwens, ik weet niet of het wel een geschiedenis is. Men kan het nauwelijks een “geschiedenis” noemen, een dergelijk voortdurend... zich opeenhopen en uiteenvallen... van elementen...’ [pag. 158]. Er ‘gebeurt’ niets, zeker in het begin niet, er is alleen de situatie: twee jongemannen verblijven enkele weken in een pension [vader, moeder, dochter + echtgenoot, huishoudster]. In eerste instantie zijn er uitsluitend de neurotische gedachtespinsels aan de hand van futiele waarnemingen [de mus aan de draad, de ‘pijl’ in het plafond etc.] van de ik en zijn metgezel [meer een soort projectie van de ik; naarmate de tekst vordert neemt zijn rol in het geheel af]. Het zijn tekens, die nergens naar verwijzen - zelfs het teken in de meest letterlijke zin van het woord, ‘de pijl’ in het plafond, verwijst nergens naar, of: alleen maar naar nieuwe ‘tekens’. Steeds meer echter krijgen deze gedachtespinsels greep op de werkelijkheid [d.w.z. op de verbeelde werkelijkheid van de tekst die deze ik schrijft! Het grote belang van de rol van de verteller geldt vooral hier]; het moment waarop de werkelijkheid [van de tekst] door de gedachten van de ik [in de tekst] beïnvloed gaat worden is zelfs nauwkeurig aan te geven: geheel in de lijn van zijn waarnemingen [mus aan een draad, stokje aan een touwtje] wurgt de ik een kat, en hangt die op [over een dwangneuroticus gesproken!]. Daardoor betrekt hij de familie en enkele andere personages in zijn denkwereld, en gaat er een en ander gebeuren - tot en met het vierde geval van ophanging: dat van de schoonzoon van de familie. De hanging van de kat heeft nog een tweede functie: in zijn zoeken naar verbanden tussen dingen die hij waarneemt, zonder enig uitzicht op succes, weet de verteller dit verband alleen maar zelf te scheppen door een daad; want tussen de mus aan de draad en het stokje aan het touwtje en de kat aan het touw zit natuurlijk wèl een verband: hij is zelf de schakel. Daarna ontglipt de zaak hem echter weer: de volgende ophanging onttrekt zich aan zijn controle - die van een mens. Het raadsel is volledig.
Het personage schept zelf een raadsel. Al zoekend naar de oplossing, elementen aandragend die een oplossing suggereren, wordt het raadsel alleen maar groter, tot het compleet is. Gombrowicz zelf in zijn dagboek [waarvan een uittreksel achterin Kosmos is opgenomen, pag. 175]: ‘Ik aan de andere kant, aan de kant van het raadsel. Proberend dit raadsel te vervolledigen. Meegevoerd door de draaikolk van de gebeurtenissen die een Vorm zoeken’. Het geniale is nu dat de weergave van dit geobsedeerde zoeken = vormgeven = completeren van het raadsel nièt zoals je zou verwachten een puur formele, uitsluitend taal-logische = associatieve woordenstroom oplevert, niet formeel in de zin van ‘koel-mathematisch’, maar in die associatie-obsessie juist zeer emotioneel! M.a.w., de tekst is wel een mathematische structuur [en ook: een poging die aan te brengen], maar: niet zonder meer. Hij is nl. ook geladen. Kosmos is a.h.w. de lijnstructuur van een TV-beeldbuis. Via de antenne op het dak kan [in principe] alles wat op de wereld zichtbaar is, alle feiten, alle beelden [die emotioneel geladen kunnen zijn], vertaald in meetbare moleculaire bewegingen, worden weergegeven wederom in beelden die emotioneel geladen zijn. Uiteraard wordt maar een minimaal gedeelte van alle beschikbare informatie door de antenne | |
[pagina 624]
| |
doorgegeven; nl. alleen maar de nauwkeurig geselecteerde kleinigheidjes die de ik waarneemt. Alleen die zijn evenwel al in staat om op de lijnstructuur van het beeldscherm [de tekst] een hoeveelheid beelden te doen ontstaan die uiteraard samenhangen. Op de buis ontrolt zich een huiveringwekkend spannende detective-film over lijntjes op het plafond, handen op tafel, monden, opgevangen flarden van gesprekken, een vogel aan een draadje, een houtje aan een touwtje, een kat aan een touw, uitlopend op een heuse menselijke gehangene en een in wartaal [nl. betekenisloze woorden: berg!] discussiërende ik met de oude vader - kortom, over een microkosmos. Een zelfgeschapen raadsel als micromodel van het raadsel van de kosmos. Het boek eindigt met de zin ‘Vanmiddag bij de lunch aten we kipperagout’. Uitstekend startpunt voor een nieuw zelf te scheppen raadsel! Zoals ieder feit dat kan zijn; iedere situatie bevat onnoemelijk veel gegevens voor weer een ander verhaal. Waarmee Kosmos geen geïsoleerd gedachtespinsel meer is, maar één in de altijd voortgaande reeks van raadsels. De laatste zin zal dan ook ongetwijfeld gevolgd worden door de eerste: ‘Ik zal u een ander, wonderlijker avontuur vertellen...’.
J.J. WESSELO |
|