| |
| |
| |
Reflex
Reisaantekeningen VI
1.
In het voorwoord bij het laatste geschrift van Dom Helder Camara, De structuren van het onrecht, wordt de volgende uitspraak van de Engelse kardinaal Heenan over Dom Helder geciteerd: ‘men [zal] ontdekken dat de aartsbisschop meer een man van gebed dan een man van actie is, dat zijn lijfboek niet Das Kapital maar het evangelie is, en dat - aldus de Engelse primaat - de vurigheid van zijn geestelijk leven waarschijnlijk meer doet voor de mensen die onrecht lijden dan zijn welsprekendheid’.
Op zichzelf is dit al een kostelijke opmerking, want het toch al uiterst geringe effect van Dom Helders optreden wordt er nog geringer door, en je vraagt je toch af wat de verworpenen der aarde opschieten met de vurigheid van Dom Helders geestelijk leven.
De opmerking die er vervolgens door de schrijver van het [uitgevers]voorwoord aan wordt toegevoegd, maakt de grap nog grappiger. Er staat: ‘Om dit uit Dom Helders eigen mond nog meer reliëf te geven, is de reeks toespraken [de inhoud van het boekje, JJW] in het kader geplaatst van twee hoogtepunten van zijn charismatische inspiratie in datzelfde jaar’. M.a.w.: zeer welsprekend gaat Dom Helder nu bevestigen waarom zijn welsprekendheid van minder betekenis is dan zijn vurig geestelijk leven. Je zou in zo'n geval ook je mond kunnen houden. Afgezien van het vurig geestelijke leven, blijft de vraag naar het nut dat de welsprekendheid van Dom Helder voor de onderdrukten zou hebben. Het boekje bevestigt het: niets. Want na lezing blijft weinig over dan de indruk die natuurlijk allang bestond: dat Dom Helder eigenlijk een ontzettende zeurpiet is.
Ten eerste fungeert hij als een handig geweten van de kerk.
In die zin dat de kerk zich door figuren als Dom Helder [enkelingen dus], of ook wat ‘progressieve’ malleriken in Nederland, kan beroepen op haar vrijheid van meningsuiting, haar progressiviteit, etc.
Ten tweede: wat heeft Dom Helder in zijn welsprekendheid te vertellen? Hij vertelt over onrecht zus, onrecht zo, structuren zus en structuren zo, geweld zus en geweld zo - kortom het oude vrijblijvende verhaal, prachtig voer voor al die honderden mentaliteitsveranderingsgroepjes, vredesclubjes, wereldwinkeliers, van-informatie-naar-bewustwordingsmaniakken etc., die hetzelfde vrijblijvende verhaal jaar in jaar uit in vloedgolven van miljoenen stencils verspreiden, vnl. onder elkaar goddank, terwijl men ook zou kunnen volstaan met een abonnement op De Waarheid en een nuttig beroep kiezen. Dom Helder vertelt dus eveneens alles wat we al jaren weten. Het nieuwe dat hij er dan aan heeft toe te voegen luidt dat God dit niet gewild heeft en dat we er dùs als gelovigen de consequenties uit moeten trekken. Nu, of God het wel of niet zo gewild heeft [wat zou ú denken?], in beide gevallen schiet je er nog geen moer mee op, temeer daar je je van de consequenties die de gelovigen er eventueel uit zouden trekken moeilijk een voorstelling kunt maken [afgezien weer van een verhoogde vurigheid van hun geestelijk leven], noch van de invloed die die consequenties bv. op de handelingen van de United Fruit Company, I.T.T., Shell of CIA zouden hebben.
Ten derde: maar toch, zou men kunnen tegenwerpen, is hij
| |
| |
het die dit allemaal vertelt. Daarmee moet hij toch invloed op de gelovigen kunnen uitoefenen! Inderdaad. Maar afgezien van de moeilijk in te denken praktische positieve invloed die de christelijke ‘mentaliteitsverandering’ op de gang van zaken zou hebben, wat dan nog? Die minderheid van de gelovigen, die hun gedrag wijzigen [wat natuurlijk meegenomen is], houdt er zulke belabberde maatschappij-opvattingen op na dat je daar verder ook weinig meer aan hebt.
Toegegeven moet worden dat éen punt pleit in het voordeel van mensen als Dom Helder Camara [en meer nog in dat van paters uit Mozambique of Namibië bv.]: ze ‘bereiken’ ook veel niet-katolieken die alleen 's morgens een krant lezen, zodat allerlei weerzinwekkende situaties en gebeurtenissen ook bij die mensen bekend worden.
Het merkwaardige is dan natuurlijk weer dat juist zij die hun hele leven onwaarheden vertellen, inzake reële feiten [moordpartijen in Mozambique en Vietnam, etc.etc.etc.etc., armoede en onderdrukking in Zuid-Amerika, etc.etc.etc.etc.] altijd als enigen onvoorwaardelijk geloofd worden. In dat opzicht zijn ze in ieder geval nuttig.
| |
2.
Men houdt er ter rechterzijde vaak de kostelijkste interpretaties van marxisme, leninisme, communisme etc. op na. Een erg aardige is ook deze: men verwijt het communisme enerzijds zijn ‘starheid’, ‘rigiditeit’, ‘dogmatisme’ etc., anderzijds heeft men voor de ‘talloze koerswijzigingen in de partijpolitiek’ [van bv. China], en ook voor de horizontale verschillen van opvatting tussen de diverse communistische partijen, kortom voor het zich politiek aanpassen aan de actualiteit, even weinig respect. Wat willen ze nou? Het is ook nooit goed!
| |
3.
Vroeger moest je ‘in Parijs geweest zijn’ om in te blijven. Nu tel je al nauwelijks meer mee als je niet net uit Peking terug bent. De vraag ‘goed weer gehad?’ is het allerlaatste snufje in de mode van het weerzinwekkende gesprekken-genre.
| |
4.
Al die mensen die net uit Peking terug zijn lijken wel over hun ervaringen te schrijven, te TV-en, te interviewen etc.
Een stortvloed van Chinalectuur is het gevolg. Dat is natuurlijk uitstekend. Helaas is het peil niet zo groots als de omvang van de produktie.
De China-litteratuur laat zich grofweg verdelen in drie categorieën: journalistieke reisbeschrijvingen, die niet meer willen zijn dat dat, maar dan ook niet meer zijn: couleur locale, waar verder weinig belangrijks uit op te maken valt - behalve wellicht dat het [voor]oordeel van: een fascinerend land met een op een fascinerende manier opererende en zich organiserende bevolking, erdoor bevestigd wordt. De wat serieuzere benadering valt dan uiteen in erg anti-Chinees getinte, veelal Amerikaans georiënteerde ‘sociologische’ studies, die zich vnl. blijken te beperken tot de onderlinge tegenstellingen in China, wat dan weer wordt toegespitst op de bekende crime-stories over verwikkelingen in ‘de top’, kortom de nabloei van het gele-gevaar-genre, thans verpakt in een ‘neutraal’ wetenschappelijk jasje - en daartegenover het genre van hen die met even wetenschappelijke
| |
| |
pretenties te werk gaan, maar wier vnl. lyrische interpretaties hiermee verkondigd moeten worden. Zoals het hoort [het werk van Snow, Myrdal e.a.] lees je het zelden meer.
Een voorbeeld van het lyrisch genre is Han Suyins China in 2001. Dat boek heeft overigens stevige voordelen: het bevat overvloedige zakelijke gegevens, en het beoordeelt de positieve verworvenheden van de Chinese revolutie, waar inderdaad niet genoeg op gehamerd kan worden, bewonderenswaardig; dit berust niet alleen op haar grote kennis van zaken, en op haar veelvuldige en langdurige bezoeken aan China, maar vooral op de onmisbare eigenschap de zaak door een Chinese bril te zien en te beoordelen. Han Suyin ‘denkt’ Chinees. Dat brengt echter direct het nadeel met zich mee, dat zij zich, schrijvend voor een westers publiek, uitleeft in lyrische verrukking over China, in een mateloze aanbidding van Mao [wat best mag, maar waar je als lezer niets wijzer van wordt], en ook in een complete verkettering van het Russische revisionisme. Nu is er op de Russische binnen- en buitenlandse politiek genoeg aan te merken, maar hen bv. verwijten dat ze niet in Vietnam ingegrepen hadden gaat toch wat ver. China greep trouwens ook niet in.
Terecht natuurlijk, want er werd niet om gevraagd. De Vietnamezen keken wel uit. Maar waarom Rusland, dat minstens zoveel materiële steun gaf als China, het dan wèl had moeten doen blijft de vraag. Of wat dacht u van deze: ‘Amerika versterkte de opbouw van Okinawa en van bases in Japan en Taiwan. In Indonesië werden de activiteiten uitgebreid, ook in de Indische Oceaan, en de infiltratie in Laos, Thailand en Vietnam nam veelvoudig toe. Zo begonnen de jaren na 1960, jaren waarin het gedrag van de Sovjet Unie, het over boord gooien van de socialistische solidariteit en de belangen van de landen die de Derde Wereld vormen ten gunste van een alliantie met Amerika, een beslissende rol spelen’. Of over Mao: ‘Alles draaide nu om de beslissing die China zou nemen. Zou China capituleren, toegeven, uit angst voor de zo formidabele, tegen haar gerichte macht [nl. die van de VS en de USSR, JJW]? Of zou het land zelfmoord willen plegen - daar zou het op neerkomen - door aan het revolutionaire beginsel vast te houden en tegelijkertijd zowel het imperialisme als het revisionisme het hoofd te bieden? Dat leek, in de jaren 1963, 1964 en 1965 niet minder dan waanzin, gevaarlijk dom.
Maar toch wèrd de beslissing genomen, de teerling werd geworpen, de uitdaging werd aangenomen. En het was Mao Tse-toeng die het deed’. Over Mao èn Rusland: ‘Waarschijnlijk ziet Mao het dispuut tussen China en de Sovjets niet als een ramp maar eerder als een historische zegen, want de ondergang van de Sovjet Unie als leider van de wereldrevolutie dateert van die scheuring. De Lange Mars, die een mislukking en een terugtocht had kunnen worden, werd door Mao in een epische triomf getransformeerd. Net zo zag hij nu het opduiken van het revisionisme in Rusland als een heilzame les, een spoorslag om verder te gaan, een waarschuwing om te zorgen dat wat dáár, in Rusland, gebeurd was - het over boord gooien van beginselen, het verraden van het geëxploiteerde tweederde deel van de mensheid - nooit in China zou voorvallen’. Bijna een politieke grap tenslotte lijkt me dit: ‘De eerste hypothese [nl. dat de Koreaanse oorlog op instigatie van Rusland zou zijn uitgelokt, JJW] heeft nog een fascinerend bij-product, dat mij door een eminent Amerikaans expert uit de doeken is gedaan [dat is dan Salisbury, JJW], namelijk dat Stalin met opzet het Koreaanse incident in het leven riep om China en de USA in een oorlog te verwikkelen’.
Daartegenover staan boeken als die van Adrian Hsia, De culturele revolutie in China. Uit een boek als dat, van een
| |
| |
schrijver die nadrukkelijk beweert vanuit ‘ideologisch en socialistisch oogpunt te analyseren’, en dat bovendien door een Chinese bril te doen [twee dingen waarvan hij het tegendeel waarmaakt], zou je moeten opmaken dat de Chinezen, in de leiding [‘top’] en in het groot, al vanaf 1949 niets anders doen dan elkaar bestrijden, verdringen, ontmaskeren, zelfbekentenissen afdwingen, zuiveren, liquideren liefst, etc. etc. Hsia slaagt erin om van Mao een soort Trotskist te maken [zij het geen goeie!], beweert dat de communisten ‘bij de boeren in het gevlij trachtten te komen’, en demonstreert het nadeel van het juist ontbreken van een Chinese bril pijnlijk in een passage als deze: ‘In de inleiding van dit boek zagen we dat zonder een passende ideologische bovenbouw vooruitgang in de onderbouw niet mogelijk is. Die bovenbouw vormen o.a. de intellectuelen, die min of meer de cultuur van een land bepalen. De cultuur nu bepaalt de gedragingen en de gewoonten van de mens’... etc. - iets wat voor China nu bij uitstek andersom is. Daarom maar liever Han Suyin; die heeft dat soort dingen tenminste begrepen.
| |
5.
Wat ook enorm in is: arbeiderslitteratuur! Bijna net zo in als de kleinburgerlijke tristezza. Het enthousiasme voor de arbeiderslitteratuur is natuurlijk even kleinburgerlijk, alleen heten de kringen waarin dit laatste bloeit ‘progressief’. Men is druk doende de arbeiders ‘cultureel te verheffen’, hun ‘mondigheid te stimuleren’ en dat soort grappen meer. Nu zullen de progressieve arbeiders zelf wel zorgen dat ze aan hun culturele trekken komen, en beoordelen wat ze daarvan appreciëren, maar dat schijnt nog niet doorgedrongen te zijn. De zogenaamde ‘arbeiderslitteratuur’ zit in hetzelfde sfeertje.
Het betekent niet alleen litteratuur die ook door arbeiders gelezen kan worden [een litteratuur overigens die door de nieuwe arbeiders-opvoeders beslist niet geschreven wordt!], maar ook litteratuur die door arbeiders zelf geschreven wordt. Jawel!
Kijk dààr eens: een arbeider die schrijft! Nu spijt het me voor de dames en heren, maar al zijn er uiteraard in een kapitalistische samenleving meer schrijvers te vinden in intellectuele beroepen dan onder de arbeiders, dat betekent niet dat het beroep op zich iets uitmaakt voor het schrijverschap.
Er zijn goede boeken en er zijn slechte boeken, klaar. Om een paar van onze belangrijkste schrijvers en hun [voormalige] beroepsgroep te noemen: Boon [arbeider], Vestdijk [arts], V. h. Reve [kantoorbediende], Wolkers [beeldhouwer], Raes [leraar]), Claus [scholier], Hamelink [arbeider] etc. etc. Het doet er eenvoudig niet toe. Maar ‘arbeiderslitteratuur’ blijft in; er worden [vooral in Duitsland] zelfs ‘workshops’ voor opgericht - net zoals je kinderen in hun vrije tijd met klei en figuurzaag laat ‘bezigzijn’ [het bekende kritisch kleien], ook zo goed voor de ‘bewustwording van hun situatie’ weet u wel.
Dus blijft ‘arbeiderslitteratuur’ goeie handelswaar. Iedere uitgeverij heeft wel een auteur in haar fonds die arbeider is, of zwerver of taxichauffeur, kortom iemand van wie ‘men’ niet verwacht dat-ie schrijft. Bij Manteau hebben ze het hippe gansje Maria van Antwerpen [ze houden zich er ook intensief bezig met de ‘Liga tot instandhouding van het Ganzebordspel’ - vandaar], bij Van Gennep hebben ze hun arbeiders-dichters, de Bezige Bij heeft zijn zwerver, en zelfs een concern als De Standaard ziet er brood in. Daar hebben ze een arbeider uit Zeebrugge opgeduikeld, Jozef Vantorre, en zijn boek De Kavijaks uitgegeven. Het zijn de in een bonte wanorde neergepende
| |
| |
herinneringen van Vantorre aan zijn jeugd: zijn leven in het straatarme, zeer kinderrijke [13] gezin van de Kavijaks, in de jaren 20 tot en met 40. Maar helaas zijn die herinneringen niet bijster interessant, omdat ze grotendeels anekdotisch zijn, en bovendien slecht geschreven.
Een slecht boek dus, ach, daar wen je wel aan, maar irritant is wel dat dit schijnt te moeten worden goedgemaakt door het feit dat de auteur arbeider is! Dan wordt het gekruk opeens ‘zijn stugge worsteling met het taalmedium’ [achterflap; m.a.w. het is slecht dus is het goed], dan wordt de man opeens in plaats van een techniekloze schrijver een ‘oertalent’, en dan geef je dat uit met een foto erbij van de auteur ‘echt als een arbeider gekleed’, jawel, en een omslagje eromheen met een aanbeveling erop van Boon. Die is er dus ook weer ingetrapt. Eigenlijk is het weerzinwekkend.
Daar komt nog bij dat het enige waarin zo'n boek positief zou kunnen zijn, en waarvoor je het vakmanschap graag cadeau zou geven, eveneens vervalt, want het is nog onsympathiek ook. De vreselijke armoede en onmenselijke ellende waarin zo'n gezin verkeerde wordt op een m.i. onaanvaardbare wijze kritiekloos geromantiseerd, en voornamelijk in jolige termen.
Zo van ‘we waren wel arm, maar wat waren we gelukkig’, geïllustreerd met het soort sterke herinneringen [toegegeven, er zijn een paar kostelijke anekdotes bij] die het alleen in het café goed doen. Daar hoor je immers ook vaak: meneer, over wat ik allemaal heb meegemaakt zou ik een heel boék kunnen schrijven. Godzijdank doet niemand het. Op een enkele Vantorre na dan. Je krijgt dan dit soort gelul: ‘Ik wilde [...] bewijzen dat zelfs een vuilbelt mooi kan zijn en dat armoede soms meer geluk meebrengt dan veel geld’; of deze: ‘Als mijn moeder commandeerde, nee, zij commandeerde niet, zij vroeg, mijn vader, die commandeerde, lijk een echte generaal zijn troepen, en die waren aangegroeid tot vijf meisjes en acht jongens’.
Ja geachte heer, al is uw worsteling met het taalmedium aangrijpend stug, en al bent u nog zo'n verbluffend oertalent, wilt u wel uw zin afmaken? Arbeider of niet.
J.J. WESSELO
|
|