Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 27
(1974)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermdReisaantekeningenAan de meeste dingen die prettig zijn kan ik maar moeilijk weerstand bieden, tenzij er te grote [bv. financiële] nadelen aan verbonden zijn. Een gezonde eigenschap, vind ik zelf. Een van de dingen echter waar je mee moet uitkijken, en waar ik de grootste moeite mee heb het na te laten, is het in de brievenbus werpen van bestelkaartjes met ‘kan ongefrankeerd verzonden worden’ op de plaats van de postzegel. Als ik daaraan zou toegeven - de ellende zou niet te overzien zijn. Dus doe ik het nooit, waardoor anderzijds weer allerlei redelijke produkten mijn neus voorbijgaan. Deze starheid wordt veroorzaakt door de énige keer dat ik zwichtte, en prompt veel smart te verwerken kreeg: toen ik het kaartje verzond waarop ik bekende de ‘integrale uitgave in 6 delen dundruk van de correspondentie tussen Menno ter Braak en Eddie du Perron’ te zullen kopen. De delen kostten afzonderlijk f. 25, -, maar ‘bij voorintekening’ f. 22.50. Nu had Van Oorschot waarschijnlijk nergens van te voren voor getekend, want het werden geen 6 delen maar 4 [nog mazzel], het bleek niet integraal, en de correspondentie bleek tenslotte ook geen moer voor te stellen: de brieven die dan wel integraal zijn overgenomen, blijken hoogstens spitsvondig geroddel of gebabbel | |
[pagina 412]
| |
te zijn - wat ervan is weggelaten zal dan wel het groffe geroddel geweest zijn. Het stikt van de brieven die ongeveer als volgt gaan: ‘Beste Menno. Gisteren te G. gearriveerd. Ik [...] Je Eddie’. Bij [...] staat dan in de aantekeningen: 90 regels weggelaten. Ja 90 piek naar de kloten, zul je bedoelen. Toch zijn er hoopjes mensen die dit pikken, die al sidderen van ontroering als ze lezen dat Menno met vakantie te Eibergen was of dat Eddie Pom een klap gegeven heeft, en die nu alweer verlangend uitzien naar àlle correspondentie van Eddie, die inmiddels is aangekondigd [zouden ze die 2 delen aan Menno daar nu ook weer instoppen, integraal of niet?]. Er moeten heel wat van die mensen zijn, en in ieder geval zijn ze trouw. Er is een groep schrijvers die men om een of andere onnaspeurbare reden belangrijk blijft vinden, van en over wie men oeverloos blijft publiceren, en van en over wie iedere letter, iedere uitspraak, iedere anekdote, iedere ansichtkaart, alles, àlles sacraal bijgezet wordt. Het belangrijkste kenmerk van deze groep, of liever gezegd categorie [want het beperkt zich niet tot vóor de oorlog], is het ‘intellectualisme’, het a-politieke, het ‘zuiver-litteraire’ [n.b. terwijl deze schrijvers zelf alleen maar op venten afgaan!]; de belangstelling voor hen, zowel de vroegere als tegenwoordige schrijvers, is dan ook vaak duidelijk reactionair, en gecentraliseerd rond bladen als Tirade, Hollands Maandblad en Handelsblad/NRC. Jan Hanlo is ook zo iemand. Alles bij elkaar heeft-ie net een reuzenpocket volgeschreven, waarbij een enkele keer wel eens wat aardigs was, maar dat schijnt voldoende te zijn; sinds zijn dood worden we, tot vandaag toe, overspoeld met publikaties over Hanlo: artikelen, inmemoriamnummers, herdenkingsnummers, overzichtsnummers, dubbelnummers etc., waarin wederom àlles wordt afgedrukt, tot en met lagereschool-rapporten en 1-regelige notities op ansichtkaarten. Waarom, mag de hemel weten. Hoewel, éen factor heeft hiermee natuurlijk te maken, het is waarschijnlijk hét groepskenmerk: het betreft altijd schrijvers die door veel mensen gekend werden en worden, waardoor er ook altijd zat mensen zijn, die iets op te merken hebben over [of gewoon iets in bezit hebben vàn] de heilige. Vóór pakweg 1930 doet het verschijnsel zich dan ook niet voor. Rond Eddie du Perron is ook weer een dubbelnummer verschenen [Tirade 184/185] dat wordt geopend, hoe kan het anders, door A. Roland Holst, pardon Jany. Ik citeer er wat uit, omdat het zo kenmerkend is voor de ‘sfeer’ die ik hierboven omschreef. ‘Jaren geleden kwam ik laat in den middag met den dichter Bloem even aanlopen bij du Perron. Hij zat te schrijven in zijn gebruikelijke houding: zijn linkervoet geschoven onder zijn rechterdij, zijn romp en hoofd gebogen over het papier als over zijn prooi [die prooi, dat zal Dirk Coster wel geweest zijn; opvallend is ook, dat de schofterige manier waarop Du Perron Coster kapotgemaakt heeft, bij de volgelingen geen spatje kritiek ontmoet]. Amper antwoordde hij ons, en terecht: het gaat niet aan een kat te storen als hij bezig is met zijn muis. Wij excuseerden ons dus en begaven ons naar een kroeg in het naburige dorp om een borrel te drinken. Bloem, de meest zuivere dichter en de meest luie man die ik heb gekend, zei onderweg met zijn zachte deftige stem onderbroken door even deftige kuchjes: curieus, die brave Eddie schijnt het prettig te vinden te schrijven’. Of: ‘Zodra hij weer insliep, zou zijn gesnurk aanstonds weer inzetten. Onze gastvrouw beschikte echter ook over een geheel apart gebouwde vergaderzaal, bestemd voor een of andere idealistische, welhaast occulte bezigheid, die er echter uitsluitend in de midzomermaanden werd beoefend. Mijn bed werd daar gespreid. Ik sliep en snurkte | |
[pagina 413]
| |
daar dus ongestoord. Eddie heeft er nog een sonnet op geschreven’. En: ‘Zijn gevoel voor natuurschoon was maar weinig ontwikkeld, wat trouwens zelfs bij belangrijke dichters wel meer voorkomt: Bloem voelde zich, zoals ook b.v. Verlaine, meer thuis in een stadskroeg dan in een dorpsherberg, al nam hij ook daarmee desnoods genoegen. Vaak gingen Eddie en ik in de auto van zijn moeder van Gistoux naar Brussel om de Gresshoffs of de Stolsen te bezoeken en tevens enkele boekhandels aan te doen. Deze autotocht voerde ons door landschappen, meest bosrijke met hoog hout, die mij bijzonder bevielen en soms de kiemregel van een gedicht schonken. Eddie heeft deze landschappen waarschijnlijk nooit gezien: hij zat voortdurend te bladeren in diverse boeken en notities te maken tot de chauffeur er ons attent op maakte dat wij bij de deur van Greshoff waren. Dan kwam hij de auto uit, zijn arm vol boeken’. Jaja, de Litterator en zijn chauffeur. Vandaar waarschijnlijk dat constante gezeik over ‘armoede’ in de brieven aan Menno. Zo'n stuk van Jany is representatief; sommige bijdragen zijn weliswaar nog meer in de sfeer van ‘Eddie gekend te hebben’, en bijgevolg gewoon slijmerig - zoals bv. het artikel van Swarsih Djojopuspito, ‘Eddie, de vriend, die nooit gestorven is’ [zo heet het, heus], waarin we zinsneden aantreffen als ‘Het valt me moeilijk om persoonlijke herinneringen over hem te schrijven, want hoe zouden woorden kunnen beschrijven, wat hij voor ons betekend heeft’, of: ‘Bij het afscheid stonden we nog even te praten bij het hek voor, maar het ging niet van harte, omdat we het drukkende gevoel niet weg konden krijgen: Het is voor het laatst, misschien, de toekomst is zo ondoorgrondelijk. En ik had nog zoveel te vragen, zoveel te zeggen. En ik was nog niet moe naar zijn gesprekken te luisteren, die ernst en die lichte humor, die je dagen zo blij hadden gemaakt, die belangstelling en het begrijpen, die betekenis hadden gegeven aan ons leven. Als geen ander had hij onze eenzaamheid begrepen. Ik was toen nog te jong om zijn vriendschap ten volle te beseffen. Nu op deze rijpe leeftijd besef ik intens, wat we verloren hadden, toen hij ons straatje uitging, telkens omkijkend, een laatste zwaai en groet. Een onbeschrijflijk gevoel van verlatenheid deed ons stil bij het hekje staan. Toch, ondanks het trieste gevoel hoopten wij hem nog eens terug te zien. Vergeefs verlangen’. Andere bijdragen zijn wat meer gericht op het werk van Eddie, maar overheersend is toch overal de nadruk op de mens Eddie, pardon de vent, want de vooronderstelling waarop die aandacht berust, is dat er mensen zijn en schrijvers, of dat tenminste schrijvers een bijzonder soort mensen zijn. Omdat ze schrijven wellicht, maar het vreemde is dat dat dan toch niet het belangrijkste schijnt te zijn. Als ik zeg dat het werk en de persoon van deze schrijvers, alsook de cultus rondom hen, zo afschuwelijk ‘literair’ zijn, dan bedoel ik daarmee dat ze zelf zo geheel en al het protoype van de ‘Litterator’ zijn, en de belangstelling die ze genieten eveneens gericht is op de ‘Litterator’. Het geldt ook voor Eddie, en voor de schrijvers van het Du Perron-nummer. Het is allemaal Litteratuur, in de beste [nl. uitstekend geschreven] en slechtste [nl. on-maatschappelijk = oninteressant] zin van het woordGa naar eind*. Zelfs het uiterlijk van de boeken van dit soort schrijvers, ook van de boeken en tijdschriften óver hen, ademen dat elitaire, dat litterair-aristocratische, het bibliofiele. Eddie was niet toevallig zo'n bibliofiel [lees zijn brieven aan Menno! Het in leren bandjes steken van zijn boeken kostte hem kennelijk slapeloze nachten!]. Conclusie dan ook na heel zo'n nummer: bij alles van en over iemand als Du Perron val ik in slaap. | |
[pagina 414]
| |
Omdat het zo litterair, zo welgevormd, zo gestileerd is. Het heeft geen bloed en geen merg, het is zeldzaam gestileerd gebabbel. Zelfs van zo'n kostelijk gedichtje over Jan Engelman: ‘Ambrosia, wat vloeit mij toe? / Is dit het vocht der melkkoe? / Voel al mijn ballen beven! / Het schokken van uw prammenstel / Electriseert mijn liefste vel. / Dit is het wilde leven! / Kom, cirkel met mij langs de baan / En laat ons tot de sterren gaan: / Eén dubbellijf gespannen! / Vertrouw me: ik ben zoo zacht als vel / En proef tot in uw diepste hel, / De speer der Engelmannen!’ - zelfs van zo'n gedichtje kan ik alleen maar zeggen: het interesseert me geen lor.
J.J. WESSELO |
|