Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 26
(1973)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 960]
| |
Onderschriften bij 100 dagenEen ontmoetingNeem een plan van Antwerpen. Mijn ganse leven, op nauwelijks 2 jaar na, heb ik in Antwerpen doorgebracht, en al voel ik me nergens thuis, toch hou ik van deze stad. Met de Meirbrug als basis, en begrensd door enerzijds de Huidevettersstraat en de Leopoldstraat, eindigend op het Mechelsplein, en anderzijds de Kammenstraat, de Klein Markt, het Vleminckveld, en met daarin straten als de Schrijnwerkersstraat, de korte en de lange Gasthuisstraat, heb je, nauwkeurig gesitueerd, een gedeelte van de stad dat de meeste mensen vrij onaantrekkelijk vinden en dat het waarschijnlijk ook is, maar waar ik zou willen wonen. Ik weet niet waarom. Architectonisch en urbanistisch gezien heeft het vast niet veel te betekenen en al is het er vrij levendig overdag, 's avonds is het er doods en verlaten. Soms wandel ik door die straten, bij voorkeur op een zondagmorgen, doelloos zou men zeggen, maar dat woord is natuurlijk niet juist. Tijdens een van die wandelingen, precies op de hoek van de Schrijnwerkersstraat en de Wiegstraat, waar een viswinkel is, tegenover de Calvarieberg, ontmoette ik Franz Kafka. Ik herkende hem onmiddellijk van op zijn foto's en sprak hem aan. Hij reageerde zeer vriendelijk en we besloten samen een kop koffie te gaan drinken in het kleine café op de hoek van de Everdijstraat. Zijn ogen waren zwart en glanzend, als geoxydeerd zilver, precies als op de foto's. Wat me ook opviel waren zijn te grote oren. Het gesprek vlotte echter niet zo best en na een tijdje zei hij dan ook dat hij weg moest, dat hij nog een andere afspraak had. Het was duidelijk slechts een excuus. Net voor we afscheid namen vond ik de moed om iets te vragen wat me al bezighield van sinds ik zijn ‘Brieven aan Milena’ had gelezen. | |
[pagina 961]
| |
Ik vroeg hem wat er met de brieven van Milena was gebeurd, want ik kon me moeilijk voorstellen dat een fijngevoelig man als hij deze brieven zo maar had laten verloren gaan, of zou vernietigd hebben. Hij antwoordde onmiddellijk, alsof hij blij was eindelijk de kans te krijgen op deze vraag te antwoorden. ‘Milena heeft me nooit geschreven’, zei hij. Van op de rug gezien was hij een zeer onopvallend man. | |
Ramen zijn muren van verlangenEen raam heeft geen nuttige functie als het altijd uitzicht biedt op dezelfde gevels, daken, schaarse boomtoppen. Toch beplak ik het niet met oude kranten. Steeds weer trekt het me aan. Ik weet niet of het een zinloze wandeling is naar het raam, of een tragische, of misschien wel beide, ik kijk enkel naar buiten, naar luchten die egaal zijn als de dagen, en die daardoor net zo weinig betekenis hebben als de ramen die de mogelijkheid bieden om ernaar te kijken [wat enkel een verwarrende manier is om te zeggen dat ze uitzichtloos zijn]. Soms tracht ik te kijken tot in Shangaï, of New Delhi of Tihahuanaco, of tot een onbetekenend stadje in bijvoorbeeld de USA [Roslindale, Mass., om maar wat te noemen] of tot een uitgestrekt meer in Afrika. Als ik me voldoende inspan vang ik er inderdaad soms een glimp van op, en word ik iets rustiger, verzoend met het raam. Want slechts in een vreemde omgeving voelt de vreemdeling zich thuis. Enkel wat nieuw is herkent hij. Als ik me omkeer, met de rug naar het raam ga staan, zie ik de vertrouwde woonkamer, mijn vrouw, mijn zoontje, de meubelen en de boeken en ze worden steeds minder mijn. Soms ook kijk ik in de spiegel, in plaats van door het raam. | |
[pagina 962]
| |
De dagelijkse verzorging van witte hamsters‘Het woord ligt aan de basis van de menselijke vrijheid. De schrijver is de enige kunstenaar die werkt met materiaal dat door de mens zelf gecreëerd is: het woord. Het woord ontstond uit het bewustzijn van het menselijk tekort. Het is een teken van onmacht en van protest tegen deze situatie, maar tegelijkertijd maakt het de mens ook vrij’. Of daaromtrent. God, ach god, wat had hij dat toch mooi geformuleerd, en gedrukt leek het zelfs helemaal waar. Dank zij de taal is de mens uit het dierenrijk getreden en heeft hij zijn beschaving opgebouwd, zijn cultuur, zonder dewelke het leven nog nauwelijks levenswaard zou zijn. Zo had hij het eens geschreven en dikwijls gezegd. Het was moeilijk origineel te noemen, maar dat viel nauwelijks op als het gedrukt was, of zelfverzekerd gedebiteerd werd tijdens forumgesprekken met collega-schrijvers, voor 20 luisteraars, in naar nat papier ruikende zaaltjes. Hij had beslist een groot schrijver kunnen worden, maar ergens was er iets misgelopen, met hem of met de critici, of misschien met de lezers, en als gevolg daarvan waren zijn boeken gestorven. Er was wel meer die weg opgegaan, dacht hij, en besloot het vaatwerk van het ontbijt bij het vaatwerk van de vorige dagen te zetten en te laten staan tot na het middageten. Als hij er tenminste toe zou komen 's middags iets te eten. De kamer bleef schemerig, de afstanden leken veranderd. Het komt allemaal nog wel in orde, had de arts hem verzekerd, het kan tenminste in orde komen, al zou het natuurlijk wel wat tijd in beslag nemen, en het kon natuurlijk ook mislopen. Zijn been was half lam en de pijn in zijn onderbuik was enkele keren per dag haast onuitstaanbaar. Wateren was een avontuur. Soms urineerde hij normaal, maar soms ook leek zijn water vermengd met melk en was het alsof het vol glasharde en scherpe kiezelsteentjes zat. Dan lag hij daarna, opgerold rond zijn pijnlijke penis als een kat rond haar staart, op de sofa | |
[pagina 963]
| |
en kreunde. Soms trachtte hij ritmisch te kreunen, zodat het niet echt leek, en ook de pijn dan misschien minder reëel zou worden. De radio speelde de ganse dag, bij voorkeur radio Veronica, een zacht hummen, een nauwelijks hoorbaar rumoer op de achtergrond. De stilte leek hem ondraaglijk, het was geen stilte, het was meer het afsterven van het geluid. Maar het ergerlijkste was de weerslag die de vreemde ziekte had op zijn gezichtsvermogen. Helemaal niet onrustwekkend had de arts hem gerustgesteld. Het is een psychosomatische reactie op de spanningen. Je ogen zijn zwak, je had al lang naar de oogarts moeten gaan. Je vader heeft nog maximum 5 dagen te leven had een arts hem ook eens gezegd. Het sterven had maanden geduurd, een langzaam afzichtelijk verdwijnen, als een slak. God ja, vreemd, het kan. Die vergissing lag natuurlijk op een ander plan. Alles bleef vaag. Uit het raam kijken durfde hij nauwelijks, hij voelde de spanning groeien in zijn ogen die weldra als keitjes in zijn hoofd zaten. Lezen ging best als hij één oog sloot. Zijn moeder kwam elke dag zijn kamer wat oprommelen en bracht enig warm eten mee, waarvan zij de versterkende eigenschappen uitvoerig prees. Telkens als zij de deur uit was weende hij omdat hij weer zo brutaal haar geleuter over de versterkende eigenschappen van vleesbouillon had onderbroken, en zij telkens ouder leek als ze ‘tot morgen’ zei. Maar met zijn been, dat stijf en half lam was door een verkeerd terechtgekomen prik, kon hij haar niet achterna op de trap. Hij zat opgesloten in zijn schemerige kamer en in zijn zelfbeklag. Dat had toch minstens als voordeel, bedacht hij, dat hij zolang hij daar zat niet dronk. En sinds hij het vorige jaar voor het eerst in de kliniek was terechtgekomen was hij ook met roken gestopt. Op zijn vingers rekende hij het niet zonder trots na: sinds 15 maanden rookte hij niet meer, sinds 48 dagen had hij geen druppel alcohol meer aangeraakt. Zelfs de flessen wijn die de bezoekers hadden meegebracht, liet hij onaangeroerd staan. En sinds | |
[pagina 964]
| |
49 dagen, telde hij, neukte hij niet meer ook. Het wegblijven van de ereksies is volkomen normaal, had de dokter gezegd. Hij dacht: ik zal als een gezond en deugdzaam man door het raam springen. Het wegblijven van J. zal ook wel normaal medisch kunnen worden verklaard, dacht hij, uitgestrekt op de sofa. Waarschijnlijk rook het muf in de kamer, rook hijzelf ook niet meer zo fris. Hij trachtte de geur van zijn oksel op te snuiven, maar rook niets. Het kon natuurlijk ook zijn dat hij immuun was geworden voor zijn eigen stank. Dat leek hem tenminste geen onredelijke veronderstelling. Elke dag zei zijn moeder: het is het hamsterhok dat zo stinkt, je moet het proper maken. Zij wou het telkens doen, maar hij verbood het haar, beloofde het telkens nog dezelfde dag in orde te brengen, maar stelde het steeds weer uit. De hamster was wit. Ze was van Kim, die nu met zijn mama op een andere flat woonde. Enkel de hamster was achtergebleven. Afscheidsgeschenk van Kim. Een albino, geslacht onbekend. Soms hoorde hij hem/haar bezig in zijn/haar huisje van bruin plastiek. In het rad liep ze/hij nooit. Hij gaf hem/haar wel ruim voldoende eten en elke dag vers water, soms wat melk, maar tot het uitmesten van het hok kwam hij niet. Af en toe sprak hij met de hamster, want woorden zijn belangrijk, zoals hij eens geschreven had. Hij sprak ook met zijn moeder, die versterkend voedsel bracht, en met de dokter. Ook gebeurde het dat de telefoon ging. Gewoonlijk waren het onbelangrijke gesprekken, soms was het J. Meestal belde hij haar op. Haar stem was warm en sonoor. Haar stem klonk alsof ze altijd iets buiten adem was. Hij begroette haar om haar stem met ‘poes’. Ze miauwde en lachte. ‘Hoe maak je het?’, vroeg ze. ‘Mijn eerstgeboorterecht voor een bord linzensoep’, zei hij, ‘mijn koninkrijk voor een paard en mijn literair werk voor een ereksie’. Dat was fout, realiseerde hij zich onmiddellijk. Ongeveer alles in zijn leven was fout gegaan door | |
[pagina 965]
| |
de schuld van woorden. Ze zei dat hij geduld en vertrouwen moest hebben, met veel omhaal van woorden, ze zei dingen die hij ook in vulgariserende boekjes over psychologie kon vinden en hij vloekte onhoorbaar. De hamster kroop uit zijn/haar huisje van bruin plastic. Hij stak zijn vinger door de tralies, maar hij/ze rook er niet eens aan, liep naar de hoek van het hok waar ze/hij altijd haar/zijn natuurlijke behoefte volbracht. Hij moest dus vertrouwen hebben, zei ze. En het hamsterhok uitmesten ook, dacht hij, de drukte wordt onoverzichtelijk. Hij zei iets over zijn toestand en ze zei dat hij zich verlustigde in zelfbeklag, in zelfmedelijden. Hij ging weer languit op de sofa liggen en hoorde haar praten. Ze heeft een erg lieve, aangename stem en ze kan verrekt goed praten, verstandig, rustig en beschaafd, dacht hij, veel beter dan ik, en hij hoorde ook de hamster knagen aan de plastic van het huisje. Na een tijdje naar haar stem geluisterd te hebben, onderbrak hij haar toch maar. ‘Er staan minstens 15 boeken in mijn boekenkast’, zei hij, ‘waar ik hetzelfde wetenschappelijk verantwoord, psychisch juist geïnterpreteerd, humanitair en zielsverheffend geleuter kan in aantreffen als wat jij me nu vertelt’. ‘Ja’, lachte ze, ‘maar die kun je nu niet lezen’. Hij lachte mee met haar, hoorde dan weer opnieuw de radio en dacht, misschien hebben al die onnozele smartlappen van Veronica mijn hersenen wel aangetast. Hij vroeg zich af of er een vrouw kon bestaan die niet voldoende verbeelding had om te beseffen waarom hij belde. Ze begon hem uit te leggen dat veel van zijn ellende wortelde in zijn ingewikkelde karakterstructuur. Ophangen, dacht hij, gewoon de hoorn neerleggen is ook een mogelijkheid, maar hij wist dat hij daar nooit de wilskracht zou kunnen voor opbrengen. Wel deed hij 2x achter elkaar de beweging, hield de hoorn enkele millimeters boven de brug. Het gaf hem een kick. Hij hoorde haar praten. Ze praatte zich steeds verder van hem weg. Hij lag onbeweeglijk op de sofa en luisterde | |
[pagina 966]
| |
naar haar stem. Hij dacht terug aan de keren, niet eens zo talrijk, maar wel dierbaar, dat ze samen waren geweest, dat ze samen hadden geslapen, hoe mooi ze was, hoe lief, hoe verstandig, hoe gevoelig. Hij herinnerde zich haar gebaren, hij herinnerde zich wat ze, haast terloops, onbewaakt, aan heerlijke dingen had gezegd, en op een bepaald ogenblik had hij even de indruk dat zijn pik in beweging kwam, maar het bleek bedrog te zijn, hij lag slap en rubberachtig tegen zijn dij. De hamster zat te graven, hoorde hij, in het strooisel van haar/zijn hok. Hij zorgde er wel voor dat zijn stem hem niet verraadde. Ze kon niet komen, zei ze, er was iemand ziek in de familie. Hij deed treurig en informeerde of het ernstig was. Het gesprek duurde haast drie kwartier. Hij dacht: kan er niet één woord bij dat op haar ogen lijkt, een woord dat bij haar stem hoort, een zinnetje waarmee ze een gebaar vertaalt? Daarna spraken ze af dat hij haar de volgende dag zou telefoneren. Ze had 3 afscheidsformules, nietszeggende woorden, en hij raadde ernaar welke van de 3 ze ditmaal zou gebruiken. Hij raadde juist. We zitten toch nog altijd op dezelfde golflengte, dacht hij getroost. Hij legde de hoorn op, zette de radio af, vergat het gesprek en nauwkeurig luisterend stelde hij vast dat ook de witte hamster nu stil was. Iedereen slaapt nu, dacht hij, geniet van een verkwikkende rust. Hij/zij had een treurig bestaan, dacht hij en hij besloot, zodra hij wist van welk geslacht het beest was, er een andere hamster van het andere geslacht bij te zetten. Maar het hok uitmesten deed hij toch weer niet. | |
In de wachtkamer van de dokterDe wachtkamer van de dokter is niet bolvormig. Ze heeft de vorm van een haast volmaakte kubus. In de zoldering, op ongeveer 30 cm van de muur, is een versiering aangebracht met krullen in de hoeken. Vruchteloos tracht ik me de technische | |
[pagina 967]
| |
benaming van deze versiering te herinneren. De muren zijn beplakt met een papier dat naar de kleur en het patroon van de rozen te oordelen zowat 35 jaar geleden werd aangebracht. Er hangen 6 prenten aan de muur, zonder uitzondering gravures die scènes uit het landelijk leven voorstellen, met Engelse titels eronder, en 1 almanak van een bekend benzinemerk. Op de deur is een vergeeld stuk karton geprikt waarop in grote, duidelijke en zelfs sierlijke letters te lezen staat: ‘Bij het Horen van de Zoemtoon Zich naar de Eerste Verdieping Begeven’. Er ligt een groot bebloemd en totaal versleten vloerkleed waarop in het midden een ovale, donkerbruine tafel, overdekt met een chaos van uit elkaar gerukte, beduimelde en gescheurde tijdschriften. Langs de muren staan 12 stoelen, 3 tegen elke muur. De stoelen tegen de muur met de inkomdeur staan uiteraard iets dichter bij elkaar. De stoelen zijn van 4 verschillende modellen: 3 ervan hebben leuningen, 3 een houten zitting van vierkantige vorm, 1 met ronde vorm, de overige stoelen hebben een zitting en een rug van gevlochten stro. De ramen zijn smal en hoog en versierd met door vergulde koorden weggespannen donkerrode overgordijnen en gordijnen met een onderkant van kunstzinnig kantwerk. In de wachtzaal zitten 9 mensen, van beide geslachten. Ze kijken voor zich uit en denken aan hun ziekte. Zelden kan men ergens een verzameling mensen bij elkaar vinden die een hechtere samenhang vertoont. Allen zijn door gelijkaardige klachten in deze plaats bij elkaar gebracht. Allen hebben zij hun hoop en vertrouwen gesteld in de in het wit geklede man die boven zijn levenstaak vervult. Velen slikken dezelfde medicijnen. Allen betalen zij hetzelfde bedrag voor een consultatie. In de wachtkamer heerst stilte en orde. Telkens als de zoemtoon gaat, staat iemand op en volbrengt dat waarvoor hij zich hierheen begeven heeft. Elke verrassing, elke onvoorziene gebeurtenis is totaal uitgesloten. Soms komt er een nieuwe bezoeker binnen. Hij groet woordeloos, kiest een | |
[pagina 968]
| |
stoel en maakt onmiddellijk onverbreekbaar deel uit van deze kleine maar eensgezinde en hechte massa. Niemand spreekt. Elkeen zit op zijn stoel als in een cel. Nergens gooit een identiek lijden de mensen, zo dicht bij elkaar, zo absoluut op zichzelf terug als in de wachtkamer van de dokter. | |
Dromen zijn bedrogIk sliep toen de dag begon. Niemand merkte wat. De wereld verschrompelde tot een droom en ik kon niet meer ontsnappen aan die droom. In mijn slaap gebeurden allerlei dingen die me erg interesseerden en waartegen ik altijd met klem had geprotesteerd: de honger, de sociale onrechtvaardigheid, de doping van sportmannen, het kapitalisme [dat moet uitgeroeid worden], de oorlog [die moet vermeden worden], de revolutie [die moet uitgeroepen worden], het uitroeien van de wildstand, de censuur, het racisme en het slopen van historisch waardevolle gebouwen. Toen ik ontwaakte was het nacht en dan zijn niet de honger, de sociale onrechtvaardigheid, de doping van sportmannen, het kapitalisme [dat moet uitgeroeid worden], de oorlog [die moet vermeden worden], de revolutie [die moet uitgeroepen worden], het uitroeien van de wildstand, de censuur, het racisme en het slopen van historisch waardevolle gebouwen belangrijk. Dan zijn er andere problemen aan de orde, als de eenzaamheid en de liefde. Ik bleef de ganse nacht helder wakker. | |
Een nieuw levenOp een morgen werd ik wakker en mijn zogezegd ondraaglijk verdriet was verdwenen. Ik was helemaal niet moe meer en voelde me volmaakt gelukkig. Ik stond neuriënd op, waste me, kleedde me aan en trok de stad in. Niemand merkte me op, niemand leek me te herkennen. Toen ik mezelf in een spiegelruit zag lopen viel het me op hoe oud ik | |
[pagina 969]
| |
geworden was, en toen ik wou spreken kwamen er ballonnetjes stilte uit me. | |
Een bezoek aan de dierentuin van AntwerpenEen bezoek aan de dierentuin van Antwerpen is altijd leuk en zeer leerzaam bovendien. Onlangs bezocht ik - het was jaren geleden - in gezelschap van vrouw en kind nogmaals deze in het centrum van de stad gelegen instelling die een van de volledigste dierenverzamelingen ter wereld bezit en bovendien ook als parkaanleg van een zeldzame fraaiheid is. We sloegen zeer geboeid alle dieren gade, te beginnen met de apen en vooral de bavianen en liepen dan door naar de kangoeroes, en bekeken ook die, en vervolgens de struisvogels, de schoenbekvogel, de Impala, de dromedaris, de civetkat, de boomspitsmuis, de aalscholvers, de alpaca, het wiseng-hert, de gnoes, de Indische olifanten, de wombat, het everzwijn, de zeehonden, de bisons, de miereneter, de anaconda, de chipmunk, de opossum, de pekari, de dingo, de varanen, leeuwen en tijgers en alle soorten van beren en de vele andere dieren die ik vergeet op te sommen met, als hoogtepunt, de mensapen waar ‘Gust’, duidelijk genietend van de enorme belangstelling, als speciale attractie optrad. Wij hadden geluk, hij was die dag in een zeer beweeglijke bui. Zijn gezicht evenwel bleef van een zeldzame doodsheid, zelfs als hij jeuk aan de aars had. Het maakte me zeer bedroefd. Toen we ons, vermoeid maar zeer tevreden, naar de uitgang begaven, realiseerde ik me opeens dat ik in de tuin de stemmen van vele mensen had gehoord en de verrukte uitroepen van kinderen, maar niet één dier. Ik had de roofdieren niet horen brullen. De olifanten waren stom gebleven. De casuaris was onhoorbaar, de muskusos sliep, het przewalski-paard droomde. De antilopen waren geluidloos. Zelfs het snuiven van de dolfijnen had ik blijkbaar niet gehoord. | |
[pagina 970]
| |
Ik zei derhalve dat de dieren onhoorbaar waren, volledig geluidloos, wellicht niet echt. Haast had ik zelfs het woord levenloos gebruikt, het lag op mijn tong, maar ik werd ruw onderbroken door andere bezoekers, die hoorden wat ik zei en die zeer verontwaardigd beweerden dat ik loog. Ze bleken allemaal zowat alle dieren geluiden te hebben horen maken, zelfs zeer luid, ja oorverdovend. Ik hield nochtans mijn bewering staande maar toen steeds meer mensen toestroomden en de discussie te hoog oplaaide heb ik me stilletjes teruggetrokken en de tuin verlaten, mijn vrouw en kind laffelijk achterlatend. | |
Een noodkreetHij wist wel dat het, als je er diep over nadacht, een lullige streek was, maar hij was op een punt gearriveerd waarop hij geen andere oplossing meer zag. Hij had soms het gevoel dat zijn longen tot barstens toe met zure lucht gevuld waren, of hij als een kikker of een oude munt gevangen zat in een blok van hard doorschijnend plastic. Zo kwetsbaar was hij dat hij er met niemand [tenzij met enkele artsen, toch gebonden door de Eed van Hippocrates] durfde over praten. Niemand vermoedde dus wat er met hem aan de hand was, wat overigens, zo wist hij uit ondervinding, weinig verschil uitmaakte, want het interesseerde toch niemand een barst. Misschien had hij vooral behoefte aan rust, aan een andere omgeving. En dus besloot hij een zelfmoordpoging te ensceneren. Wekenlang dacht hij erover na, tot hij tenslotte precies wist - hij was er zelfs voor naar de stedelijke bibliotheek gegaan om er medische werken op na te slaan - hoeveel pilletjes van een bepaald kalmerend middel net niet dodelijk waren. Hij telde het aantal tweemaal na en legde er toen, bij wijze van veiligheidsmaatregel, nog eentje terug. Dank zij een toevallig afgeluisterd telefoongesprek wist hij dat de vrouw met wie hij toen samenwoonde, en waar hij ontzaglijk | |
[pagina 971]
| |
veel van hield, die dag vroeger naar huis zou komen omdat ze hem wou verrassen. Dan konden ze die avond naar het theater gaan. Maar hij haatte theatervoorstellingen. Ongeveer een uur voor zij zou thuiskomen bracht hij enige wanorde in de kamer - het was wel niet echt noodzakelijk voor zijn plan, maar het leek hem dramatisch verantwoord - en vervolgens slikte hij de pilletjes met een groot glas niet-bruisend mineraal water. Eerst wandelde hij wat door de kamers tot hij onmiskenbare tekenen van loomheid en een lichte duizeligheid begon te voelen. Hij legde zich op bed en trachtte rustig te blijven en zich te ontspannen. De afscheidsbrief die hij had geschreven kon hij, vanuit bed, op de oranje tafel in de living zien staan. Tenslotte sliep hij in. Maar ofwel had hij het effect van de pillen toch verkeerd berekend, ofwel waren zijn innerlijke weerstanden te hoog, in elk geval ontwaakte hij op het ogenblik dat zij binnenkwam. Hij zag de pillen en het omgevallen waterglas op het nachtkastje liggen, sloot de ogen, en besloot het spel verder te spelen. Ze bleef bezig in de keuken, ze wist niet dat hij thuis was. Hij voelde zich overigens misselijk alsof hij te veel gedronken had, zijn ademen was kort, hij had barstende hoofdpijn en toen hij trachtte zijn hoofd wat gemakkelijker te leggen stelde hij vast dat hij helemaal verlamd was, slap en krachteloos in elk geval. Zelfs de ogen openen kostte hem een geweldige inspanning. Hij zag geen kleuren meer, alsof hij te lang in zonlicht had gelegen. Dan hoorde hij haar bezig met haar kleren in de hal. Ze opende de deur, een ogenblik stilte, dan haar gesmoorde kreet, hij voelde haar naderen, een trilling in de lucht rond hem, ze liet zich naast het bed op de knieën vallen. Het leek allemaal heel ver van hem af te gebeuren. Haar hand op zijn hoofd. Gloeiend warm was haar hand. Waarschijnlijk voelde hij dus zelf helemaal koud aan. Hij had nochtans geen kou. Er is toch nog reden om tevreden te zijn over mijn poging, dacht hij moeizaam, straks zou men hem op een brancard wegbrengen, zijn maag | |
[pagina 972]
| |
leegpompen, er zou heel wat veranderen. Een hele tijd - maar wat is tijd, de tijd in hem leek ingeslapen, hij kon er zich geen indruk van vormen - bleef ze stil, als versteven, met haar hand op zijn voorhoofd. Vervolgens tastte ze naar zijn pols. Ze had verpleegster moeten worden, dacht hij vertederd. Zeer langzaam, als verpakt in watten, voelde hij zich opnieuw wegglijden in bewusteloosheid. Toch hoorde hij haar nog bewegen. Ze liep echter niet, zoals hij verwachtte, blij omdat alle hoop niet verdwenen was, de kamer uit om hulp bij de buren, of om te telefoneren, ze bewoog slechts even en hij voelde een hoofdkussen - haar hoofdkussen, dacht hij, hij herkende de geur - op zijn gezicht en hoe hij zich ook inspande, bewegen kon hij niet. Hij vroeg zich trouwens af of het wel de moeite loonde. | |
Onbruikbaar romanfragmentWegens zijn ziekte sliep zijn vrouw in de woonkamer en lag hij alleen in het tweepersoonsbed. Midden in de nacht werd hij wakker. Ergens hoorde hij de deur van een auto dichtslaan. Het was, zo midden in de nacht, een volkomen zinloos geluid, dat hem zeer droevig stemde. Hij begon zelfs te wenen, althans er liepen tranen over zijn gezicht. Het verbaasde hem dat hij nu opeens wenen kon. Hij herkende de nachten uit zijn kinderjaren, duisterder nog, alsof ze in de kamers zelfs ontstonden en niet ergens van buiten kwamen. Hij hoorde vaag dat ook zijn vrouw wakker was, hij hoorde haar opstaan en op de tast door de kamer lopen en naar het toilet gaan en na al die jaren kwam er opeens weer een grote deernis om haar over hem en hij dacht, ik zal haar roepen en haar zeggen dat ze al de bittere dingen moet vergeten die hier ooit gezegd zijn, en gedaan, dat het allemaal voorbij is. Dat zal ik doen. Zij spoelde het toilet door, even maar, een bescheiden rukje, zodat er weinig water doorspoelde, want ze paste | |
[pagina 973]
| |
ervoor op niemand te wekken, en sloot voorzichtig de deur. Even later hoorde hij dat ze weer ingeslapen was, en nog later hoorde hij opnieuw de autodeur dichtklappen. | |
Zeer tragisch verhaalHij treurde zo lang en zo intens om haar afwezigheid dat, toen ze eindelijk terugkeerde, zijn treurigheid belangrijker was geworden dan haar aanwezigheid en hij haar gewoon voorbijliep. | |
Het StraussbeestIk kan niet beweren dat mijn familie erg uitgebreid is, en heel veel heeft het dan ook niet te betekenen, maar toch blijft het een feit dat ik de enige van de familie ben [inclusief de voorouders, voor zover het geheugen van de nog levenden reikt] die er een huisdier op nahoudt. De anderen houden helemaal niet van dieren. Men zou dit haast een familietrek kunnen noemen. Uiteraard wekt mijn huisdier echter wel de nieuwsgierigheid op van de anderen, maar ik geef altijd ontwijkende antwoorden op hun vragen, en niemand heeft het ooit mogen aanschouwen. Ik zal het ook voor u niet beschrijven, want woorden zijn obstakels voor de verbeelding. Enkel wil ik oprecht getuigen dat het dier zeer aan me gehecht is en dat ikzelf het, mocht het ooit sterven, wat God verhoede, niet lang zal overleven. Over de gemiddelde levensduur van het Straussbeest verkeer ik overigens in het ongewisse want het is uniek in zijn soort. Ik heb er alle zoölogische werken die ik kon vinden op nageslagen, maar nergens staat het vermeld. Het Straussbeest vraagt weinig verzorging en is soms gedurende weken totaal onzichtbaar en zelfs onhoorbaar. Toch weet ik altijd met zekerheid dat het in de kamer aanwezig is. Hoe, kan ik zelf niet onder woorden brengen, het is een | |
[pagina 974]
| |
band die enkel bestaat tussen het Straussbeest en mezelf. Ik kan me zelfs niet herinneren hoe het dier bij me beland is. Het is gewoon, op een avond, bij me binnengedrongen, neem ik aan, lang geleden. Dat het precies bij mij zijn intrek heeft genomen, wordt nog bevreemdender als men weet dat ik van een notoire onmuzikaliteit ben. Ik haat muziek. Dansen kan ik dan ook niet, zodat ik in mijn leven weinig met vrouwen te maken heb gehad en een vrij eenzaam bestaan leid. In mijn vroegere woningen drongen soms flarden binnen van de muziek die de buren speelden, klassiek of pop of cool-jazz of populaire wijsjes en dan werd ik als gek, een opgejaagd dier gelijk, en verhuisde na een tijdje naar een hopelijk rustiger gelegen woning. En toch trok het Straussbeest dus bij me in. Slechts als de eenzaamheid me te zwaar weegt, of als ik deernis voel met mezelf om een verleden dat een puinhoop is, me ingebouwd voel, behoefte heb aan vrienden of aan een lief en niemand opduikt, dan kruipt het trouw uit een van zijn vele mij onbekende schuilplaatsen te voorschijn, legt zich aan mijn voeten en produceert een geluid dat een getrouwe weergave is van een concertuitvoering van een van de werken van de door velen zo bewonderde en onsterfelijke meester van de Weense wals, Johann Strauss. Met een feilloos instinct kiest het Straussbeest een bij mijn soort cafard passende aria of wals, soms uit ‘Eine Nacht in Venedig’, soms gewoon de Donau of ‘Geschichten aus dem Wiener Wald’. Reeds na enkele maten laat het effect zich voelen. Mijn heimwee, mijn treurnis en mijn eenzaamheid verdwijnen niet, maar hun echtheidsgehalte neemt af. Het lijkt wel alsof ik mijn heimwee, mijn treurnis, mijn eenzaamheid als een toneelstuk voor mezelf opvoer, vermomd als hofjonker, in kniebroek en met veel kantwerk versierd. Als ik tenslotte een zeer geamuseerd toeschouwer van mezelf ben geworden, staat het Straussbeest op, rekt zich voldaan, en zoekt een van zijn vertrouwde schuilplaatsen op. De stilte heerst dan weer voor | |
[pagina 975]
| |
lang in mijn kamer, en ook in mezelf. | |
De gevaren van het autorijdenHij voelde zich als iets dat van onder de plint kwam gekropen. Zoals gewoonlijk was hij er niet zeker van of die formulering wel van hemzelf afkomstig was, of van iemand andersGa naar voetnoot*. Hij was er nog nooit zeker van geweest of een enkele geslaagde formulering, een gedachte, of een gevoel van hemzelf waren geweest. Precies daarom, dacht hij, voelde hij zich als iets dat van onder de plint kwam gekropen. Hij deed zijn jas aan en wandelde tot ver buiten de stad, tot bij een kruispunt dat hij vaag herkende van uit zijn kinderjaren en dat het groene kruis werd genoemd. Waar die naam vandaan kwam wist hij niet. Hij ging op verschillende plaatsen staan en bestudeerde het kruispunt telkens zeer aandachtig, in de hoop te ontdekken waar de benaming vandaan kwam, maar alles wat hij zag was een grauw, uitgekamd bos en een rood bakstenen huis achter een omgeploegd veld. Hij liep een eind het bos in maar vond daar evenmin een groen kruis. In feite liet het hem onverschillig, en hij zette zich op de grond, steunde met de rug tegen de stam van een boom en bedacht dat een mens gemakkelijker en duidelijker beseft wanneer hem een ongeluk overkomt dan wanneer hij geluk heeft. Zijn gevoelens en gedachten waren soms ver van elkaar verwijderd, als de overs van de Amazone bijvoorbeeld, of als de oren van een olifant. Die gedachte leek hem goed. Maar stel dat iemand hem zou zeggen [in de veronderstelling dat hij die gedachte ooit tegen iemand zou uitspreken, wat hij betwijfelde]: bewijs het. Hij dacht er lang over na en vond tenslotte een goed antwoord. Je rijdt met je auto, zou hij antwoorden, over een willekeurige weg en krijgt een lekke band. Dan zeg je: ik heb godverdommese pech. Maar is dat dus wel zo? Als er geen nagel | |
[pagina 976]
| |
in de band was terechtgekomen had bij een van de volgende kruispunten de geen voorrang verlenende vrachtwagen [geladen met hout of met melkflessen bijvoorbeeld] je misschien in de flank gegrepen en was je morsdood geweest. Wie kan het ooit weten? Elke dag gebeuren er in je onmiddellijke omgeving ongevallen. Soms met dodelijke afloop. Dus was in feite de lekke band een zeer gelukkige gebeurtenis, als pech vermomd. Het gebeurt meer. De dood vermomd als leven, en omgekeerd. De liefde als haat, en omgekeerd. Het medelijden als vriendschap, en omgekeerd. De bewijsvoering wond hem enigszins op, al wist hij tenslotte niet of ze wel helemaal van hemzelf kwam. De ganse middag bleef hij tegen de boom geleund haast onbeweeglijk zitten, de idee herkauwend en toen viel het hem op dat zijn stelling ook te bewijzen was vanuit het tegendeel. Alle bittere ervaringen in zijn leven, herinnerde hij zich, hadden zich aangekondigd vol verwachting van geluk. Hij dacht aan vrouwen die hij gekend had, hoe gelukkig hij was geweest toen hij ze ontmoette, en hoe gekneusd hij uit al die verhoudingen was gekropen. Hij herinnerde zich hoe gelukkig hij was geweest op zijn huwelijksdag, en welke puinhoop het was geworden. En hoe gelukkig hij was geweest toen zijn kinderen werden geboren, en wat er van hen terechtgekomen was. Hij was zelfs gelukkig geweest [hij glimlachte bij de herinnering] toen hij eindelijk een aquarium in de living had kunnen installeren. Nog dezelfde maand barstte door een onbekende oorzaak [trillingen van een overvliegend vliegtuig?] een ruit en het water dat in de kast liep waarop het aquarium stond, beschadigde reddeloos zijn zeer kostbaar postzegelalbum. De herinneringen kropen opeens als weerzinwekkende diertjes van onder zijn schedeldak te voorschijn. Hoe hij zijn baan verloor. Ook dat verhaal begon met een zich als geluk vermommende gebeurtenis. Het was alsof een rancuneuze God zich met hem amuseerde. Een atoombomontploffing, dacht hij, ten slotte, begint ook naar het schijnt in | |
[pagina 977]
| |
adembenemende schoonheid. Het patroon van zijn leven was hem nu in elk geval duidelijk geworden, en tegelijkertijd was hij er zeker van dat althans deze ontdekking helemaal van hemzelf was. Het maakte de pijn haast draaglijk. Zaak was dat hij een gewaarschuwd man was, dat hij er zijn voordeel moest mee doen. Stram stond hij op. Hij plukte de dennenaalden uit zijn jas en haren en begaf zich naar het kruispunt dat het groene kruis genoemd werd. Precies achter de scherpe bocht in de weg ging hij languit op het wegdek liggen en het leek hem dat hij de lucht nooit zo blauw had gezien, wat hem een bewijs te meer leek van de juistheid van zijn beslissing het ditmaal, van meet af, helemaal anders aan te vatten.
[Fragment]
Fernand AUWERA |