| |
| |
| |
Reflex
De mist boven de mestvaalt
Er is weer een dubbelnummer van De Gids [jrg. 1973, nr. 4/5], het z.g. ‘Oost-Europanummer’, oftewel: De tweede wereld: oppositie in Oost-Europa. Subtitel: ‘Documenten en beschouwingen’. Dat is een afschuwelijk nummer geworden. De titel op zichzelf is al misleidend; de: middenin is tendentieus, en ‘oppositie in Oost-Europa’ is te weids: de DDR, Hongarije, Roemenië en Bulgarije worden niet of nauwelijks genoemd.
Eerst iets over de samenstelling:
drie korte inleidende ‘Beschouwingen’ van resp. G. van Benthem van den Bergh, A.L. Constandse en M. Broekmeyer. Vervolgens het leeuwedeel van het nummer, een reeks ‘Documenten’.
Tenslotte vijf ‘Toelichtingen’ van resp. Alexander Münninghoff, Guy Desrole, Els de Graaf, Ab van Goudoever en Michel Korzec. Münninghof en Korzec zijn, met Broekmeyer en Samuel de Lange, de gastredacteuren van het nummer.
De eerste ‘Beschouwing’, die van Benthem van den Bergh, onder de lollige titel De vijanden van de vijanden van onze vijanden kunnen onze vrienden niet zijn, is een stuk waarin ongeveer even weinig wordt beweerd als in de titel. Er komen passages in voor als: ‘De terreur, de concentratiekampen, de zuiveringsacties, de schijnprocessen zijn niet goed te praten. Maar dat was allemaal de schuld van Stalin en zijn handlangers; het stalinisme was een persoonlijke aberratie, een degeneratieverschijnsel dat op geen enkele wijze samenhing met de structuur en de ontwikkeling van de socialistische staat’. Of: ‘De Sowjet-Unie en de Oosteuropese landen zullen zich alleen in een meer met de waarden van links overeenstemmende richting ontwikkelen door strijd. Net als hier zal de oppositie er hervormingen moeten afdwingen. Maar de oppositie in Oost-Europa heeft het heel wat moeilijker dan links in het Westen. Het is hoog tijd dat die onaangename waarheid een vanzelfsprekendheid wordt.’ Ach ja, voor links in het Westen geen problemen.
Het stuk van Constandse, het moet toegegeven, is het enige bloempje op de mestvaalt. Dit wel even relatief gezien: als pseudo-links weer eens aan het theoretiseren slaat over de problemen van de socialistische landen, dan krijgt zo'n gunstige uitzondering al gauw te veel gewicht. Maar gezegd moet worden dat Constandse [als ik wel ben ingelicht de enige redacteur die tegen een Oost-Europanummer was] de heibel die hier gemaakt wordt over ‘het antisemitisme in de Sowjet-Unie’, ‘de samizdat-pers’ etc. keurig verwijst naar waar het hoort: de politieke mestvaalt. Zo ontmaskert hij volkomen overtuigend de fabel van de ‘gevangenis’ die de Sowjet-Unie voor de Israëli's [iets anders dan joden!, al storen de Israëliërs zich daar ook niet aan] zou zijn, en de fabel van het antisemitisme in de huidige Sowjet-Unie. Hij schrijft o.m.: ‘Maar hoe staat het met de joden die geen zionisten zijn? Staan ze bloot aan antisemitische discriminatie? Het is interessant te bedenken dat het Russische en Poolse antisemitisme een produkt is van het Christendom, dat nu bij de tegenstanders van het regime zo “in” is. Dat mocht ook Solsjenitsien wel eens bedenken, die de kwalen van zijn land wijt aan het gebrek aan christelijk geloof. Voor zover er antisemitisme bestaat, is dat niet te wijten aan de invloed van het marxisme. We laten
| |
| |
onbesproken de rol der joden in de bolsjewistische beweging; het feit dat nog vijfentwintig procent der joden lid is van de Communistische Partij; dat deze partij en de regering van de Sowjet-Unie in 1941 heeft meegeholpen zeshonderdduizend joden uit de westelijke gebieden te evacueren en hun het leven te redden. Als de Sowjet-Unie de oorlog tegen Hitler verloren had, zouden er geen twee tot drie miljoen joden meer in de republieken der Unie wonen en werken!’ etc. etc. [volgen gegevens over de prominente rol die de joden in het openbare leven spelen]. En in zijn slotbeschouwing over de ‘oppositie’ zoals die uit de ‘documenten’ naar voren zou komen, zegt Constandse: ‘Wanneer men ernaar streeft zich een algemene, gemiddelde indruk te vormen van de verhoudingen in Oost-Europa, kan men moeilijk alleen afgaan op de klachtenboeken van mensen die in onmin leven met deze gemeenschap door hun soms tragische individuele of groepservaringen. Hoe gemakkelijk kan men bundels samenstellen met verhalen over de bittere belevenissen in gevangenissen en strafkampen in de westelijke wereld, de Verenigde Staten, Frankrijk, Italië en zelfs [zoals onlangs is gebleken] in West-Duitsland! Hoeveel slachtoffers van corruptie, wreedheid, onrecht telt de democratie! Politieke processen en mishandelingen tarten soms in deze “vrije wereld” de verbeelding, evenals de collectieve discriminatie van hele klassen, categorieën en “kleuren”. De beschrijvingen van angst, eenzaamheid, gebrek aan verzorging, medische dwalingen enzovoort enzovoort vormen bibliotheken. Toch zou niemand durven zeggen dat zulke verhalen, soms betwist en vaak niet verifieerbaar [wat zeer moeilijk is, en bij bewogenheid praktisch onmogelijk], de basis zouden kunnen zijn van een redelijke sociologische of psychologische studie omtrent de gemiddelde verhoudingen waarin een volk leeft.
Zo is het in nog meerdere mate, gezien de misvormingen die worden veroorzaakt door de koude oorlog, met de in het Westen circulerende “documenten”, teksten van soms bekende persoonlijkheden, maar vaak ook van onbekende auteurs, omtrent niet nader te bestuderen omstandigheden. En als zulke teksten als authentiek erkend moeten worden zou nog een nadere omschrijving nodig zijn. Aanklachten van Poolse arbeiders uit de droevige periode van december 1970 en januari 1971 zeggen onvoldoende als men niet het vervolg beschrijft, onder andere de pogingen van Gierek om een herhaling van zulke tragedies te voorkomen.’ En Constandse besluit met de conclusie [die naar ik aanneem zijn bezwaar tegen een ‘Oost-Europanummer’ samenvat]: ‘Vele teksten en berichten, waarop wij het oog hebben [de “documenten” dus, JJW], zullen door de klakkeloze wijze waarop zij geredigeerd zijn het tegendeel [van de ontspanning Oost-West, JJW] tot gevolg hebben. Waarschijnlijk bedoelen zij ook het tegendeel te bereiken. Dit maakt hun publikatie zonder nadere toelichting tot een hachelijk avontuur.’ Het enige wat je je afvraagt is wat zo'n man nog in de redactie van De Gids doet.*
[* Vooral na het krakeel dat na verschijning van het Gidsnummer losbarstte, en waarvan ik voor dit artikel nog nèt iets kon meepikken. Op zichzelf is het kostelijk om te volgen hoe ons progressieve volkje aan het bakkeleien slaat; daarbij gaat het natuurlijk niet om een werkelijke discussie over de houding t.o.v. Oost-Europa, maar om het vullen van zoveel mogelijk papier op een wijze die bij de volgelingen in het wereldje aanslaat, en om een rel die de progressieve slangetongetjes weer enige tijd bedient. Socialisten treft men onder de vechtersbaasjes niet aan, en de discussie bestaat uit
| |
| |
het over en weer uitdelen van persoonlijke verdachtmakingen en stoten onder de gordel.
N. Scheepmaker, die als Hopper iedere maandagochtend in het door de progressieve intellectuelen gretig gelezen, óók zo vooruitstrevende, ochtendblad De Volkskrant een rubriek heeft, die voornamelijk fungeert als gratis platform voor de Alexander Herzenstichting, dus voor de ‘illegale Oosteuropese litteratuur’, dus voor al die ontzettend vervelende boeken van Amalrik c.s., Scheepmaken/Hopper opende in die rubriek de aanval op Constandse, en na flink wat heen en weer gescheld [in V.N. o.a.], waarbij ook Korzec c.s. zich lieten horen [het is net zoiets als bonje tussen rechts en uiterst rechts in de CHU of AR; je kunt je er alleen maar vrolijk om maken]), schreef Constandse in V.N. van 14 juli 1973 een stuk waarin hij de hele zaak nog eens uiteenzette. Daarin blijkt ten eerste dat je inderdaad een gunstige uitzondering in het gekrakeel van pseudo-links niet moet overschatten; Constandse komt braaf ook zijn anticommunisme bevestigen [hij is immers anarchist], en vertellen dat ook hij bezwaren heeft tegen de Oosteuropese regiems: ‘Ik ben tenslotte de enige geweest die [onder afwijzing van het Oosteuropese regime!] [vetjes v. Constandse] begrip heb gevraagd voor de positieve kanten van de historische ontwikkeling.’
Maar ten tweede zet hij de gang van zaken bij het tot stand komen van het Gidsnummer uiteen: ‘Ruim een jaar geleden bepleitten G. Van Benthem van den Bergh [redactiesecretaris van de Gids] en A. de Swaan [redacteur] de samenstelling van een Gidsnummer met uitsluitend stukken die in Oost-Europa niet gepubliceerd mochten worden, omdat ze de zwarte kanten van het zogenaamde communisme belichtten. Ik heb me er tegen verzet dat De Gids de methode zou volgen van Elsevier, De Telegraaf, Accent enz. om zonder omschrijving van milieu en betrouwbaarheid der bijdragen een stukje “koude oorlog” weg te geven, ook zonder de algemene omstandigheden en sociale voorwaarden in Oost-Europa toe te lichten. Ik wees op publicaties als Kursbuch, Le Monde Diplomatique; op studies in andere tijdschriften die een beredeneerde historische analyse poogden te geven. Op de eerste vergadering waren als medewerkers aan het geopperde plan ook M. Korzec, S. de Lange en M. Broekmeyer aanwezig. De eerste gewaagde van contacten met emigranten in Parijs. Ik heb gezegd dat emigranten, als zij renegaten waren geworden, door mij als berichtgevers gewantrouwd werden, wat geen toelichting vereist: de westerse geheime diensten zitten er vol mee. En dat vooral uitgeweken Oosteuropeanen, die uit communistische kringen kwamen of zelf leden van de communistische partij waren geweest, als bezeten anti-communisten een bekend geval voor de psychiater waren. En je kon dus documenten uit die bron niet zonder toelichting brengen.’
Over die bron zegt Constandse: ‘De documenten in de Gids blijken nu onder andere te komen van de Parijse emigrantenkring Kultura, het Oost-Europa-Instituut in Amsterdam en de Alexander-Herzen-stichting. Zijn dat de vuurhaarden van de socialistische revolutie, dan is dat voor mij een verrassende onthulling.’ En in welk gezelschap je je bevindt als Gidsredacteur blijkt aardig uit de volgende zinsnede: ‘Ook ik heb de communistische regimes nooit verdedigd, maar toen ik wel begrip vroeg voor een aantal positieve resultaten van de Russische revolutie stak er een orkaan op van mateloze verontrusting’.
| |
| |
Uiteindelijk fungeert het bloempje dat Constandse op de mestvaalt van het Gidsnummer mocht planten als een soort ingezonden stuk. Constandse: ‘Dit standpunt [nl. begrip voor het positieve van Oost-Europa, JJW] wordt dan weliswaar in drie andere “beschouwingen en toelichtingen”, die ik pas onder het oog kreeg toen de Gids uitkwam, uitvoerig bestreden. Ik heb al gezegd dat ik een ingezonden stuk mocht schrijven in een blad waarvan ik een der redacteuren was’. Nogmaals: wat doet zo'n man nog in de redactie?]
Na het artikel van Constandse komt dan tenslotte, voor de ‘documenten’ beginnen, een bladzijdje Broekmeyer. Het begint a.v.: ‘Het steeds meer naar buiten tredende verzet van de Oosteuropese oppositie tegen de staat van willekeur, rechteloosheid en verfijnde terreur waarmee deze regimes de bevolking van de Oosteuropese landen - hier minder, daar meer - onder de duim proberen te houden, heeft, de goeden niet te na gesproken, een aanmerkelijk deel van degenen die zich nu in West-Europa links plegen te noemen, in grote verlegenheid gebracht’. Enfin, de rest sla je dus over. Hoewel, er volgt nog dit fraais: ‘Ditmaal zijn het geen partijfunctionarissen op hoge posten die spreken [in de publicaties van de Herzenstichting, JJW], maar geleerden, kunstenaars, kolchozvoorzitters, arbeiders, beambten, verdrevenen, vervolgden, opgejaagden. En dit handjevol neemt op verschrikkelijke wijze wraak voor wat miljoenen is aangedaan en wat andere miljoenen die dat niet hoefden, geloofd en gesteund hebben. Via met de hand geschreven of gestencilde blaadjes, met hun oproepen, protesten, artikelen, analyses en memoires, schieten zij voor iedereen die er maar kennis van wil nemen het hele beeld in puin van een socialistische Sowjet-Unie. Een beeld dat, mirabile dictu, in dat land zelf door vrijwel niemand meer wordt geloofd, maar dat in West-Europa nog steeds hier en daar verdedigers en gelovigen bezit.’
Na dit artikel volgen dan de ‘documenten’. En gezegd moet worden, dat ze de Broekmeyerlijn uitstekend volgen.
Ze worden door de redactie uiterst objectief [zoals het progressieve intellectuelen betaamt nietwaar] begeleid door kadertjes onderaan iedere bladzij, waarin een datum + een veroordeling van een dissident of iets dergelijks wordt genoemd. Ongeveer zoals Boon in Menuet de tekst begeleidt door een ‘modderstroom’ van gruwelijke kranteberichten. Enfin, wie een pro-Russisch nummer wil maken, plaatst in de kadertjes onderaan de bladzij bv. vergelijkende statistiekjes van de criminaliteitscijfers in de Sowjet-Unie en de Verenigde Staten.
De documenten, anonieme of minstens obscure Samizdatteksten, en natuurlijk de zo langzamerhand onvermijdelijke Nadjezdja Mandelstam, u mag ze van me houden. Wilt u er meer van weten, dan informeert u maar bij de Alexander Herzenstichting [dus bij Van Oorschot, Karel van het Reve, of gewoon bij Hopper], daar vertellen ze er u graag àlles over. Daar wentelen ze zich in die zo fascinerende maar onderdrukte Oosteuropese litteratuur als oom Dagobert in zijn geld. Als je die mensen mag geloven! Of de gastredactie! Die zegt b.v. ter inleiding bij een van de documenten: ‘In Moskou gaat een artikel van hand tot hand [!], geschreven door A. Ivanov [waarschijnlijk een pseudoniem], dat als titel draagt’ [etc.].
Ja, het lijkt wel of alle Russen niets anders doen dan litteratuur bedrijven, stencilen en uitdelen, lezen en doorgeven: een litteraire bijenkorf! En allemaal onder pseudoniem! Trouwens, het commentaar van Constandse op deze documenten [zie hiervoor] is al afdoende.
| |
| |
Ook bevat het nummer een artikel [opgenomen bij de ‘documenten’!] Het marxisme in actie, van Adam Tern, over het Poolse marxisme. Redelijk interessant, zij het uiterst abstract en theoretiserend. Maar daar heb je het weer; pseudo-links theoretiseert, en dat dan in de slechtste betekenis van het woord. Dit blijkt temeer uit het interview met Lukàcz door Franco Ferrarotti, dat hierna volgt - eveneens in de rubriek ‘documenten’. Wat dat er nu weer mee te maken heeft?
Als ‘objectief’ tegenwicht tegen de ‘documenten’ van daarvoor zou het representatief kunnen zijn voor de ‘Oosteuropese wetenschap’ of iets dergelijks, maar dat gaat voor een interview met de oude Lukàcz in 1970 natuurlijk niet op. En bovendien: dan plaats je het niet in de afdeling oppositionele documenten. Toch oppositie dus? Natuurlijk ook niet - het wordt alleen gesuggereerd hierdoor. Lukàcz heeft weliswaar een hoop moeilijkheden gehad [en gemaakt!], maar zijn laatste jaren bracht hij zonder conflicten of ook maar iets van oppositie teruggetrokken door in Boedapest. Litteratuurwetenschappelijk is die periode ook te verwaarlozen. Waarom dan dit interview? Juist, omdat Lukàcz precies die dingen beweert die het onder ‘theoretiserende’ lieden als Broekmeyer en consorten goed doen.
Ik moet hierbij vermelden hoe dit Gidsdocument tot stand kwam: het interview [overgenomen uit Sociological Abstracts] wordt slechts in ‘de belangrijkste passages’ opgenomen, het gesprek werd gevoerd ‘in het Frans, met een enkele aanvulling in het Duits’, en de Gidstekst is ‘een Nederlandse vertaling van een Engelse vertaling van een Italiaanse bewerking!’.
Toegegeven, ze zijn wèl ijverig die lui. Maar wie weet, is de onzin die Lukàcz soms vertelt wel te wijten aan het gigantische aantal taalomzettingen? Zo beweert hij het volgende: ‘Voor mij staat zonder meer vast dat Marx zich nooit intensief met de economische situatie in Azië, Afrika of Latijns-Amerika heeft beziggehouden. Maar toch... maar toch.
Moet je je voorstellen: in zijn polemiek met Trotzki kwam Stalin aandragen met een Chinees feodalisme. Volslagen nonsens.
Maar het ongelooflijkste is dat dat verzinsel door Mao is aanvaard’. En ja hoor, daar komt de ‘theorie’!: ‘De moeilijkheid is dat er tegenwoordig geen marxisten meer zijn. Wij zullen moeten erkennen dat wij op dit moment geen operatieve marxistische theorie bezitten’. En: ‘Ook het socialisme heeft behoefte aan een voortdurende, kritische en demythologiserende begeleiding. En let wel: dit dient op mondiale schaal te gebeuren. Niemand doet het, niemand denkt erover. En dus is wat er gebeurt eenvoudig absurd. Aangezien de marxisten geen theorie hebben, kunnen zij niet anders doen dan van dag tot dag achter de gebeurtenissen aanhollen.
Wanneer er bij voorbeeld “spontane” collectieve bewegingen ontstaan - studentenbewegingen, protesterende jongeren en dergelijke - proberen de marxisten zich daar snel bij aan te sluiten, ze achteraf te begrijpen, hun verrassing te rationaliseren... Het is belachelijk. Dat is de prijs die wij voor het ontbreken van een theorie moeten betalen’. En het allermooiste: ‘Er zijn over het stalinisme veel domme dingen gezegd. Maar in wezen is de situatie heel eenvoudig. Overal waar de praktijk belangrijker wordt geacht dan de theorie, en zelfs tegenover de theorie wordt gesteld, zal het resultaat stalinisme zijn. Het stalinisme is niet alleen een verkeerd interpreteren en een gebrekkig toepassen van de marxistische theorie; in feite is het de ontkenning van dat marxisme.
Theoretici bestaan niet meer, er zijn alleen nog tactici’.
Zou Lukàcz echt nooit van Gramsci [Het marxisme als filosofie van de praxis] gehoord hebben? Natuurlijk wel. Zou hij echt
| |
| |
uitsluitend dit soort kolder beweerd hebben? Natuurlijk niet. Althans niet uitsluitend. Het interview is immers een Italiaanse bewerking, en hoe je dààrover moet denken maakt Ferrarotti zelf duidelijk [het feit trouwens dat het interview pas geruime tijd na Lukàcz' dood gepubliceerd werd, maakt eveneens veel duidelijk]. Ferrarotti presteert bv. het volgende: ‘De culturele achtergrond van de Italiaanse marxistische leiders is nogal kenmerkend: in het algemeen hebben zij een humanistische vorming in traditionele zin gehad; hun marxisme is voortgekomen uit de oorspronkelijke Hegeliaanse visie van Antonio Labriola en deels ook uit het neo-idealisme van Benedetto Croce. Dat was een marxisme dat geen veldwerk verrichtte en in het algemeen nauwelijks relaties met de economie had. Meer het marxisme van echte politici en literatoren dan van wetenschapsmensen... Bovendien was Togliatti een groot bewonderaar van Croce en Giolitti.
Het is mogelijk dat in dit alles ook een dosis berekening een rol speelt, dat wil zeggen dat men hoopte, door de lijn Labriola-De Sanctis-Spavanti-Croce te aanvaarden en min of meer te bevestigen, het marxisme op pijnloze wijze in de traditionele nationale cultuur in te passen. Het zal duidelijk zijn, denk ik, dat men om dit soort analyses te kunnen verrichten niet over een al te verfijnde smaak, maar wel over aanzienlijke tactische gaven dient te beschikken’. Dus ook de Italiaan Ferrarotti heeft nooit van Gramsci gehoord.
Dat het hier Oostindische doofheid betreft, en dat Ferrarotti volkomen te kwader trouw is, staat hiermee wel vast.
Gelukkig maar dat het slot van zijn stuk [kennelijk ook een ‘belangrijke passage’] de trouwe Gidslezer niet onthouden wordt; dit kijkje in de typische gemoedelijke Oosteuropese sfeer van alledag maakt een hoop goed!: ‘Het vraaggesprek loopt ten einde. Het is bijna éen uur. Terwijl wij praten komt de huishoudster binnen met een groen aardewerk presenteerblad waarop twee kleine kopjes koffie en een schoteltje met enkele brokken kandijsuiker staan. Zij zegt niets, zij zet het blad op een theewagentje dat ze, nog steeds zwijgend, naar de werktafel rijdt en tussen Lukàcz en mij inzet. Ze gaat onmiddellijk weg en mompelt iets van “er zit geen suiker in”. Ze duwt de deur met haar schouder dicht. Tijdens deze hele episode, die waarschijnlijk een routine is, gaat Lukàcz rustig door met praten. Nu proeft hij voorzichtig van zijn koffie door een beetje op zijn lepeltje te doen en dat op een merkwaardig kinderlijke manier op te zuigen. Later, als hij heeft vastgesteld dat de koffie niet te heet is, drinkt hij met kleine slokjes. Het gesprek werd, vooral tegen het eind, gevoerd in een flitsend, verrukkelijk mengsel van Frans en Duits, afgewisseld met woorden en soms hele zinnen in het Engels en andere talen, als een soort Esperanto dat vroeger zo kenmerkend was voor het kosmopolitisch karakter van de grote Oost- en Middeleuropese intellectuelen van vóór de eerste wereldoorlog en dat ook in de brieven van Marx en Engels te vinden is. Zelfs op die momenten dat wij het volslagen oneens waren bleef de oude man mij aankijken met een blik waarin ik sympathie las, bijna alsof hij met een knipoog een geheim verbond wilde bevestigen, een bondgenootschap tussen ons waarin ik een mengsel van intellectuele solidariteit, simpele hoop en ook een instinctieve affiniteit - een affiniteit die veel verder gaat dan simpele gastvrijheid ten opzichte van een toevallig op bezoek komende onbekende - gewaar wordt. Plotseling
bekent Lukàcz enigszins verlegen dat hij niet voldoende Italiaans kent om het werkelijk te kunnen spreken. Hij vindt het jammer dat Einaudi de vertaling van zijn Esthetiek nog niet heeft
| |
| |
uitgegeven die al wel in het Spaans en zelfs in het Japans is verschenen. Nog een paar woorden van dank, dan neem ik afscheid, pak mijn spullen bij elkaar en wandel terug langs de Donau. De ochtendmist is opgetrokken en de zon schijnt.’
Aan de vijf korte ‘toelichtingen’ tenslotte die het nummer afronden, hoeven weinig woorden te worden vuilgemaakt. Ze zijn van het niveau van de heer Broekmeyer. Lees bv. Münninghof [liefst met in het achterhoofd wat gezondheidszorgstatistiekjes van de Sowjet-Unie]; ‘een belangrijk deel van de medische wetenschap blijkt inmiddels een levensgevaarlijk apparaat in handen van de overheid te zijn geworden’. Ja, de ochtendmist is opgetrokken en de zon schijnt. In het oosten mijne heren!
Bij De Gids plant men voor de komende periode nog wat dubbelnummers, zo heb ik mij laten vertellen. Een over Portugal en Afrika [gastredacteur J. Luns], een over Indochina [gastredacteur J. de Kadt], een over Ajax [gastredacteur Hopper] en een over de linkse oppositie in Nederland [gastredacteuren G.K. van het Reve en Koningin Juliana].
J.J. WESSELO
|
|