| |
| |
| |
Uit ‘De confrontatie’
Lieve vriend,
Zolang is het geleden dat wij elkaar nog ontmoetten, dat het erop begint te lijken dat deze vriendschap bestaat dank zij onze afwezigheid. Immers de mensen die altijd om me heen zijn, zeggen zo weinig dat belangrijk is, ze zijn zo versleten. Uitgeleefd door de jaren, er is niets nieuws meer aan, ik zou ze willen afleggen als een voorbije mode. Vraag me niet of ik bij hen hetzelfde oproep. Als het zo moest zijn wat dan te denken van hun ijverig gescharrel in mijn kamers, om niet te zeggen in mijn leven. Terwijl iedere brief van jou door de jaren steeds langere antwoorden heeft verwekt. Jij was geen man voor mij, weet je nog, en nu ben ik dankbaar dat je dat werkelijk, laten we zeggen in de banale handeling, nooit geweest bent. Immers de minnaars gaan met de seizoenen, de vrienden blijven. Jij leeft het leven dat ik droom, ik datgene dat jij zozeer hebt verfoeid dat het niet anders kan of je hield ervan. Ogenschijnlijk was het ook geen slecht leven, ik bedoel in verhouding tot datgene waar de meeste mensen mee tevreden moeten zijn. Of beter: maar àl te graag tevreden mee zijn. Ja, ik schrijf erover in de verleden tijd, want ik heb mijn tapijten opgerold en het bed ontmanteld. Ik vertrek. Alleen jou vertel ik het, want jij bent niet hier, je hebt me nooit willen lijmen met zalvende woorden, voor al de anderen wil ik onverhoeds verdwijnen. Zelfs in hun veronderstellingen zullen ze geen vat meer hebben op mijn besluit. Voor één mens laat ik de weg terug open, voor jou, je bent al zolang op de dool terwijl je victorie kraait met lege handen, dat je misschien hier wilt komen en even pauzeren. Maar dan als ik al weg ben, anders zouden we alles bederven. Ik ben nu bijna zo oud als jij toen je vertrok, maar ik zal je weg niet volgen, want van alle vluchtige dingen die je wilde bestendigen door ze mij te schrijven is er maar bitter weinig dat werkelijk intrigeert,
| |
| |
ik bedoel zonder de ‘couleur locale’ was hier hetzelfde te beleven, ik hoefde er zelfs niet zo vermoeiend voor rond te trekken. Wat mij werkelijk fascineert is jouw onzichtbaarheid, je kon het allemaal zien zonder zelf iets te laten blijken, je kon het mij schrijven zonder je woorden te bewaken. Je kon er iets van maken dat er in werkelijkheid niet was, je kon een dichter zijn, maar dan als de nachtegaal die iedereen betovert, maar zichzelf nooit laat zien. Hoe onvermoed naakt werden de wereld en de mensen voor je. Aan passanten kan men alles tonen, ze zijn niet belangrijk. Morgen zijn ze alweer verdwenen. Jouw vrouwen zijn anders dan mijn mannen voor één nacht. Zo'n vrouw is een ogenblik, jij schrijft het mij, ze wordt een oeuvre, alles ongeweten. Er is geen herkenning en geen maskerade buiten die van het spel. Zij kan voor een nacht, een avond, een uur misschien gevaarlijk zichzelf zijn en daardoor een andere worden.
Me dunkt dat zo'n leven terug in de eigen afbakening van kamers en plichten een bittere glans heeft gekregen. En komt jouw morgen altijd in een andere kamer, zo moet je nooit de verschaalde wijn van de nacht daarvoor drinken. Je ontsnapt zelfs aan je vergissingen. Aan één, echter zeer belangrijk punt ben je niet ontsnapt, aan de herhaling in de situaties, aan de herkenning van de mensen, de herleiding tot types. De gokker in San Francisco kwam weer in Rio. De man met de zwarte hoed schijnt je te volgen. Het meisje met de hondeogen ook. En Carmen, de roos tussen de volmaakte tanden geklemd, is een versleten aria. Je vertrok als de jager, maar je bent zelf het wild. Dat is altijd zo met vrije vogels. Ze hebben niet de bescherming van eigen huis en traditie. Je brieven, die in de eerste jaren meer voor me waren dan vader en moeder, die me dingen verklaarden die ik nog slechts kon vermoeden en die me dus voor tal van gevaren behoeden, heb ik toen maar aarzelend beantwoord. Soms heb ik eigenzinnig en trots [wat heeft men meer als men jong is en toch zijn leven moet beginnen] een mening doorgezet
| |
| |
waarvan ik zelf wist dat ze fout was. Maar wat kon ik meer tegenover jouw overwicht? Daar komt nog bij dat je een man was, zelfs één die me wilde voor ik eigenlijk besefte wat een vrouw was, je weet hoe in mijn kinderjaren meer mannen voor me gezorgd hebben dan vrouwen, ze vertroetelden me, maar ze zorgden er ook voor dat ik een ongeschonden veulen werd, wars van alle dressuur. Geen man kon me nog in de omheining zetten en in die tijd kende ik maar één antwoord op een verdachte nadering; slaan en trappen. Je weet welke drama's dit met mijn latere superieuren en niet het minst met mijn vader veroorzaakt heeft. Jij was anders, je gaf geen bevelen, je lokte. Je toonde me geen afgebakende wegen, maar het avontuur. ‘Je zult een man worden die iedere vrouw verbaast, een vrouw die elke man met verstomming slaat’. En juist omdat je me vrijliet, of liever dat je heel goed besefte dat mij nemen net zo lang zou duren tot je uitgeblust was en ik je af zou werpen. [Nog altijd ken ik die triomf, ze raken mijn koude heupen niet. Ik heb alleen lief als ik lief heb. De anderen stoten tot ze suf en leeg zijn, ze vullen mij even en verliezen het duel. Nooit zal ik een man smeken om genot, ik zal het geven aan diegene die huivert.] Toch voelde ik mij bedreigd en jouw woorden waren gevaarlijker dan duizend heren. Je was een ware leermeester, met al de vindingrijkheid van en de liefde voor het vak [vormen, creëren, de schepper] en mogelijk ook voor de leerling. Want waarom heb je nooit teruggetrapt, waarom is je zelfs nooit een woord of kreet ontsnapt [je gaf je niet bloot aan een wilde puber?] waarom ben je ermee doorgegaan tot op het ogenblik dat ik je, voorlopig, deze laatste brief schrijf? Je weet hoe het is gegaan, in mij en mede door jou aangewakkerd leeft dezelfde drang om de dingen te beheersen, om het onvermijdelijke voor schut te zetten, om een God te zijn in het diepst van onze gedachten, en dat vanzelfsprekend te
vinden, geschapen als wij zijn mensen naar de droom van een God en toch zo zelden aan deze droom voldoen. Het is werkelijk
| |
| |
onverteerbaar de mensen hun reuzenkarnaval der ingebeelde nederigheid te zien opvoeren. Hun toegevendheid tegenover elkanders zwakheden, maar hun onverbiddelijkheid tegenover elkanders kwaliteiten. Jouw woorden werden zachter, de mijne scherper. Jouw brieven werden minder beschouwend, je vertelde meer, je zag meer de overeenkomsten in wat je achtereenvolgens overkwam dan de verschillen. Er was een vermoeid patijn over het meest dolle avontuur. Je gaf het nooit toe [ook nu niet] maar je verlangde naar rust. Ook je langzaam wat stroever wordend lichaam vraagt daar om.
En meer en meer verschenen de vraagtekens in je brieven, je had me nog zo weinig te leren, te voorspellen, uit te leggen, dat ik soms tranen in de ogen kreeg om je aarzelingen. Zozeer was je mijn meester, mijn vader geweest, moest je nu werkelijk nog mijn zoon worden? Ik werd oud bij die gedachte. Ondertussen bleef ik altijd hier, een zigeuner in mijn eigen huis, en je gaf wat zure opmerkingen over mijn vastroesten weg, je vroeg me zelfs of ik gek werd omdat ik regelmatig de kamers overhoop haalde en alles een andere plaats gaf. Hoe gekker hoe liever. Het bed in het salon, de keuken in de slaapkamer. Je vond het een goedkoop vermaak, de verbijstering en de afkeer op de gezichten. Maar zag je dan nooit parallellen? Zoals ik nu ben heb jij mij nooit gezien, vijftien jaar voorbij, ik ben een vrouw geworden die men nog wel een meisje noemt, maar ik ken geen mannen die ik jongen noem. Ook daaraan heb jij je deel, al heel vroeg heb je mij een man getoond. Ik moet leven tussen de verschrikking en het holle protest, de malende alledaagsheid. Enkel datgene wat geschreven is, vooral jouw brieven en mijn antwoorden, mijn stellingname daarop, veranderden met de jaren. Zijn we dan werkelijk vrienden geworden, lees je nu mijn brieven als die van een intieme wapenmakker? Vertrouw je mij je onzekerheid toe? Ik zal je altijd antwoorden, broeder, altijd mijn brood delen, jij één van de weinige echte dwazen die ik ken. Maar nu ga ik
| |
| |
hier weg, dit huis is uitgeleefd, onbewoonbaar verklaard. De mensen herkauwen zich zonder schaamte. Maar ik zoek niet zoals jij jaren geleden en nu nog min of meer, de gebeurtenis of het avontuur. Ik zoek de plaats die mij verlost van al dat gedoe. Ik wil weer de eerste en de enige worden, de argeloze onschuld, het verrukt aanschouwen.
Alleen maar leven. Niet meer schreeuwen zodat je niet meer weet wat je zegt, niet meer stomweg vechten, zodat je niet meer weet wat je doodt.
Ik wil zolang stilstaan dat ik de kans niet loop iets over het hoofd te zien. Weet je dat stilte belangrijker is dan geluid? In de bossen zijn de mensen volkomen overbodig, ze brengen er alleen de dood. Jij verwacht de dood, ja, maar je zult het niet ongepast over de hoofden van de kinderen brengen. Je zult je nooit rechtvaardigen met plechtige formules die hun leugenachtigheid verbergen in pompeuze woorden. Je zult misschien je hoofd naar de muur draaien en je knieën optrekken en alleen zijn, zoals die andere wiens naam iedere dag sterker opleeft. Ik wil niet vernielen vriendje, ik wil in vrede sterven. Zelfs gezellig met muziek en wat belegen wijn als het kan en ook wat praten over wonderlijke dingen. Bijvoorbeeld als het zou sneeuwen, zou ik rechtop willen zitten in de kussens van mijn geliefd bed en nog eenmaal naar de wilde warreling van de vlokken kijken, in februari, als de lente de winter onzeker maakt en ik zou iets zeggen als: ik heb werkelijk een groot verlangen naar dieprode sappige meikersen. Zoals Zoë in de eerste maanden van haar zwangerschap, ik heb het je geschreven, nooit heeft iemand zo over kersen gesproken, en dan zou ik tevreden sterven. Voor het geval dat je me toch mocht overleven, je weet nooit, vergeet me dan heel vlug, maar verlies mijn brieven niet, jij beantwoordt aan een diep verlangen, iemand die me alleen kent door mijn woorden.
Ik ben telkens herboren als ik je schrijf. Maar terwijl jij nog leest hoe onvergelijkbaar triest ik ben, iemand heeft me net verlaten bijvoorbeeld, ben ik alweer vrolijk aan de dis met een ander. Wat geen
| |
| |
afbreuk doet aan de beschreven triestheid, maar die laat uitgroeien, ver boven mijn hoofd. Je weet het wel, het vlees is gewillig, maar de geest is zwak. Ik ga in vrede, daarvan mag je overtuigd zijn, geen berusting maar vrede. Waar ik naartoe ga weet ik nog niet, maar zeker naar een plaats waar ik een vreemde ben. Het geeft me een rustig gevoel onbekend te zullen zijn. Je moet jezelf zo nieuw voorkomen. Nog iets: als je hier komt, misschien zijn deze kamers nu leefbaar voor jou, glimlach dan om de ontreddering en de verontwaardiging van de mensen [altijd gespeeld als het om een ander gaat, alleen voor zichzelf huilen ze echte tranen] je begrijpt wel, ik heb toch nooit de echte dwarskoppigheid en eigenaardigheid kunnen opbrengen die zulk een geweeklaag rechtvaardigt. Maar ze zullen zich wel gretig druk maken om mij die verdwenen en van geen werkelijk belang is, dan over diegenen die elkaar martelen, dan, om maar iets te zeggen, om de glimlachende bloedbeulen die enkele seconden na de moord alweer zo deftig zijn. Als je hier komt leef hier dan een tijd alleen, misschien met een kat of een vrouw die weet te zwijgen.
[Ik herhaal een naam, mogelijk een betovering: Zoë.] Op een avond zul je het begrijpen, er is geen geweten in de druktemakers; wat erger is, er is zelfs geen noemenswaardig leven in hen. Ik zie weer dat landschap, droge korrelige grond, kalkachtig, bij schuine lichtinval bijna vuilgeel.
Wat donkere struiken en gedrongen bomen vol barsten, van het soort dat alles weerstaat. Op een heuvel staat een witte windmolen. Eens in een lange tijd trekken een oude man op een kaduuk paard en een kleine bruine jongen op een ezel voorbij.
De groeten van Don Quichote, Mijnheer Cervantes!
Monika VAN PAEMEL
|
|