Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 26
(1973)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 786]
| |
Lof der onleesbaarheid‘Il n'est pas sûr que le mot formalisme doive être tout de suite liquidé, car ses ennemis sont les nôtres, à savoir: les scientistes, les causalistes, les spiritualistes, les fonctionnalistes; les attaques contre le formalisme se font toujours au nom du contenu, du sujet, de la Cause, [...], c'est-à-dire au nom du signifié, au nom du Nom’. De veranderingen die de literatuurwetenschap de laatste jaren te zien heeft gegeven, blijken voor velen wel eens onbegrijpelijk-onoverzichtelijk te worden. Een van de manieren waarop men probeert het ‘gevaar’ te bezweren is het onderscheiden van allerlei ‘onderzoeksrichtingen’. Zo zag een Leuvense professor op een filologencongres twee grote tendenzen: een ‘formaliserende’ en een ‘maatschappijkritische’Ga naar eind1.. Reeds ter plaatse kwam daar reactie opGa naar eind2.. De objectieve solidariteit van de twee ‘tendenzen’ wordt door Roland Barthes, een van de symptomatische figuren van deze historie, als volgt samengevat: ‘... pas de dénonciation sans son instrument d'analyse fine, pas de sémiologie qui finalement ne s'assume comme une sémioclastie’Ga naar eind3.. [Solidariteit, geen ‘harmonie’. Ik bedoel ook niet dat b.v. elke linguïstisch georiënteerde literatuurwetenschapper zichzelf noodzakelijk als een ideologiecriticus beschouwt. Maar de belangrijkste analyses van de produktie van de betekenis in de taal hebben zich bruikbaar betoond in een kritisch perspectief. Cfr. ook het werk van Julia Kristeva, b.v. ‘La sémiotique, science critique et/ou critique de la science’Ga naar eind4..] Een aanwijzing voor de juistheid van deze these vindt men in de min of meer heftige of zeemzoet-versluierde aanvallen die de diverse analyses te verduren krijgen, hier en daar: in het universitaire milieu b.v., of in de ‘literaire kritiek’ in haar meest sinistere gestalten.
Men zou kunnen denken dat het met die aanvallen | |
[pagina 787]
| |
nu wel gaat loslopen: een en ander is al een hele tijd bezig [de Russische Formalisten begonnen in 1914 te werken]; de burgerlijke maatschappij heeft zoals bekend een enorme maag; sommige vertegenwoordigers van de nieuwe oriëntaties worden letterlijk oud: Roman Jakobson [die overigens vorig jaar in Leuven drie weken gastcolleges gaf] is bijna 75, Roland Barthes gaat naar de 60 - en het onverdraaglijke tijdschrift Tel Quel bestaat al 13 jaar. En toch: in De Standaard der Letteren [‘Gemengde gevoelens’, 13 april 1973] publiceert E. Benoot een adembenemend onbenullige maar diep ideologische recensie van Barthes' laatste boekje, Le Plaisir du TexteGa naar eind5; in Dietsche Warande en Belfort [‘“Les Chats” van Baudelaire retroactief’, maart-april 1973, pp. 226-227] verschijnt een weinig vriendelijke ‘parodie’ van de studie die Jakobson samen met Lévi-Strauss maakte van Baudelaires ‘Les Chats’Ga naar eind6.. Te verwaarlozen, een beetje sukkelachtige achterhoedegevechten van minder intelligente auteurs, gevolgen van de een of andere Vlaamse achterstand? Ik geloof het niet. De Standaard is tenslotte dé krant van de - ook progressieve - intellectuelen in dit land; DWB zal wel niet zo veelverslonden zijn, maar het herbergt in zijn redactie enkele niet oninvloedrijke hoogleraren. Maar vooral: enkele elementen van de genoemde stukjes reveleren precies die attitudes die door Barthes, Derrida, Sollers e.a. op de korrel genomen zijn. Attitudes die te maken hebben met de structuur van de burgerlijke ideologie als zodanig. | |
Ironie, Objectiviteit‘“Les Chats” van Baudelaire retroactief’ heeft niet veel aandacht nodig. Het ding bestaat uit een ‘grappig’ sonnet over de linguïstische literatuur-ontcijferaars en een Jakobson parodiërende analyse ervan - met de moedige signatuur: sonJa kobbe. Geen aanval dus, waar haal ik het, maar milde | |
[pagina 788]
| |
ironie, nietwaar? Deze ironie is bekend. Het is de ironie van degene die weet, die vanop een veilige plaats alles wat buiten die schuilhoek ligt wegwuift. De ondertekening reveleert dit uitstekend: een anagram dat geestig wil zijn en waarachter de anonimiteit van de publicist zich verbergt - een anonimiteit die niet, zoals elders wel gebeurt, de rationele zekerheid van het autonome subject in vraag stelt, maar die de identificatie van de schrijver met ‘de’ maatschappij, met de heersende ideeën [het ‘gezond verstand’] aanwijst. Al wordt het niet met zoveel woorden gezegd, het is duidelijk wàt in de jakobsoniaanse analyse hier verworpen wordt: het is allemaal te ver gezocht, geleerddoenerij, intellectualisme. Passons - het zou al te beschamend zijn anno 1973 Jakobson te gaan verdedigen alsof hij een soort nieuwlichter was.
In het stuk van Benoot keren dezelfde thema's terug, maar ‘eerlijker’, explicieter. Ook hier valt dadelijk die fameuze ironie te noteren. Ze gaat samen met een professie van objectiviteit: ‘En inderdaad. Roland Barthes ontleent vooral in de eerste helft van zijn essay heel wat typisch Franse termen die normaal enkel toepasselijk zijn op het seksuele verkeer en de seksuele genietingen. Maar laten we nuchter of moet ik zeggen: frigide blijven en proberen Le plaisir du texte op zijn juiste waarde te schatten’. Objectiviteit, dat wil zeggen: opsomming van ‘positieve’ en ‘negatieve’ aspecten. ‘Positief’: mooi geschreven [‘ontelbare stilistische vondsten’, enz.]; ‘alleszins origineel aandoende ideeën’; datgene waar het Barthes om te doen is, wordt ook wel gewaardeerd, en dat is, volgens Benoot: ‘Aantonen dat er zoiets als lezersgenoegen bestaat!’. ‘Negatief’: het is nodeloos moeilijk. Originaliteit, lezersgenoegen, stilistische vondsten: wat Benoot positief vindt wordt geformuleerd in termen die het recupereerbaar maken - zodat de recensie zelfs als loutere informatie gezien mank loopt, en die verduistering heeft een belangrijke functie: het nieuwe is niet nieuw meer, le plaisir du texte is ingehaald door het ‘esthetisch genot’ | |
[pagina 789]
| |
dat we van de schoolbanken kennen. [Benoot zou kunnen nagaan of het woord ‘texte’ voor Barthes en niet alleen voor hem misschien een meer specifieke betekenis heeft; hij zou kunnen zien hoe Barthes vandaag alleen maar over plaisir en jouissance kan schrijven omdat er zoiets als psychoanalyse bestaat. Niets daarvan - en zo blijkt dat Benoot Barthes niet leest maar door Barthes gelezen wordt: zie zijn wil tot frigiditeit.] De recuperatie lukt in die mate dat de recensent kan besluiten met een cliché der clichés: ‘Voor de professoren en leraars Frans is het boekje natuurlijk een “must”’. | |
OnleesbaarheidHoe vals deze objectiviteit wel is wordt nergens zo duidelijk als in het ‘negatieve’ aspect: de onbegrijpelijkheid van Barthes. Het is het punt waar alle soortgelijke kritiekjes steeds weer de nadruk op leggen, hun hoofdargument tegen allerlei moderne teksten, niet alleen tegen wetenschappelijke en ‘essayistische’ maar ook tegen ‘literaire’. Dit is het punt waarop Benoot partij kiest tegen Barthes - Barthes die, over de clarté française schrijvend, opmerkte: ‘... ce langage n'est clair que dans la mesure où il est admis’Ga naar eind7..
Benoot is naïef genoeg om de valsheid van zijn bekentenis van onmacht tegenover Le Plaisir ronduit toe te geven: als hij moeite heeft met deze tekst, als hij hem moet ‘door-ploeg[en]’ heeft, dan is dat de schuld van de schrijver. ‘Een paar zinnen leken mij zelfs totaliter zin-loos... wat is het toch dat sommigen... ertoe drijft een eenvoudig of althans niet zo moeilijk gegeven onder een vloed van geleerde en abstraherende woorden bijna in een geforceerde en levensvreemde problematiek te doen ont-aarden? Waarom gemakkelijk, als het moeilijk ook kan, nietwaar?... Met die metode... drijft men de | |
[pagina 790]
| |
zogeheten gewone en audiovisueel geworden mens nog verder van de [ernstige] lektuur af’. Anders gezegd: Barthes is een warhoofd en Barthes is een intellectualist die zich boven de ‘gewone mens’ verheft. Hoe sociaal geëngageerd van Benoot!
De Standaard-recensent verwijt Barthes niet dat hij bij de lezer een te uitgebreid ‘weten’ zou veronderstellen [hoewel dit m.i. nu juist een discutabel punt is omtrent Le Plaisir], maar wel dat zijn taal niet ‘gewoon’ is. Het is een andere taal dan die van het dagelijks gesprek. Maar Barthes c.s. hebben juist de aandacht gevestigd op het bestaan van betekenende praktijken die niet gehoorzamen aan de logische wetten van de discursieve, communicatieve taal. Barthes c.s. hebben juist gewezen op de arbeid in de taal die voorafgaat aan de constitutie van de ‘zin’ die Benoot hier soms zo vergeefs zoekt. Barthes c.s. hebben aangetoond dat je niet ‘juist’ over literatuur kunt schrijven vanuit die discursieve taal - omdat die taal bevangen is in de ideologie en geen geprivilegieerde ruimte, geen neutrale ruimte buiten de maatschappelijke tegenstellingen is [en vandaar ook de weigering van de door Benoot en sonJa kobbe aangewende ‘ironie’ van de zekerheid]. De bourgeoisie wil haar taal universele waarde toekennen en die aanspraak is vals: ‘... c'est un universel de propriétaires’Ga naar eind8..
De geveinsde onwetendheid van deze kritiek is door Barthes zelf indringend geanalyseerdGa naar eind9.. De criticus, die een ‘hogere’ positie dan zijn lezers inneemt, betrekt hen heel gezellig in zijn eigen onmacht; maar deze compliciteit wordt onmiddellijk een compliciteit met de ‘intelligentie’ van de beroepslezer: als hij het niet begrijpt zal het wel nonsens zijn. De censuur die hier op de taal geplaatst wordt is die van het gezond verstand. ‘Le vrai visage de ces professions saisonnières d'inculture, c'est ce vieux mythe obscurantiste selon lequel | |
[pagina 791]
| |
l'idée est nocive, si elle n'est contrôlée par le “bon sens” et le “sentiment”: le Savoir, c'est le Mal, tous deux ont poussé sur le même arbre: la culture est permise à condition de proclamer périodiquement la vanité de ses fins et les limites de sa puissance...’Ga naar eind10.. Het sleutelwoord lijkt hier wel ‘anti-intellectualisme’ te zijn. Maar in een technocratische maatschappij die af en toe toch de indruk geeft het intellect zeer te valoriseren, volstaat dat etiket niet; de kennisverwerving wordt maar gecensureerd in zover ze leidt tot kritiek van de heersende klasse en haar ideologie - en daarom zal ditzelfde censurerend gebaar ook bepaalde als ‘hermetisch’ gebrandmerkte ‘literaire’ teksten treffen: literaire teksten die op een andere manier de produktie voorafgaand aan elke mededeelbare, d.i. ruilbare betekenis in het licht stellen; teksten die de voorafgegeven zin, d.i. de ideologie weigeren; teksten die in hun schriftuur de ideologische discours van onze cultuur te lezen geven door ze te transformeren. [Men ziet hoe deze subversiviteit van de moderne literatuur/literatuurbeschouwing geen weigering van de wetenschap inhoudt, integendeel; wel de weigering van een bepaalde zelfgenoegzame wetenschap, van een bepaald concept van wetenschap - van een ‘neutraal’ positivisme dat binnen hetzelfde patroon kan gevat worden als de spontane emoties van de dagbladkritiek.] [De verleiding is groot om hier een ander geschrift van Benoot aan te halen, zijn enige vroegere artikel over Barthes, waarnaar hij trouwens zelf verwijst [‘Barthes en de nieuwe kritiek. Veel geblaat en weinig wol?’, in: De Standaard der Letteren, 18 juni 1966]. Sommige formuleringen van de recentere tekst zijn daar letterlijk uit overgenomen: ‘Ik houd echter niet van pseudo-intellektualiteit en van abstraktie. Vooral niet als het gaat om een geforceerde en levensvreemde problematiek of als onder een vloed van geleerde en abstraherende woorden een eenvoudig of althans niet zo moeilijk gegeven in diskussie wordt gesteld’. | |
[pagina 792]
| |
Het leven is zo simpel, en die vuige Barthes maakt het zo moeilijk! Ook hier de z.g. objectiviteit: in het debat tussen Barthes en Raymond Picard heeft Barthes een beetje gelijk en Picard ook een beetje - maar door de verwerping van Barthes' taal wordt ondubbelzinnig voor Picard gekozen.] | |
Links - RechtsLaten we er geen doekjes omdoen: de [taal-] ‘filosofie’ van sonJa kobbe en Benoot is rechts; het concept van taal en taalgebruik dat ze voorstaan, is een centraal moment in de ideologie. Dit neemt niet weg dat men soortgelijke argumentaties ook wel in linkse geschriften terugvindt. Het verwijt van hermetisme wordt daar dan gekoppeld aan de beschuldiging van vlucht uit de actualiteit en uit de werkelijke maatschappelijke problematiek. Ik denk hier aan een stuk van Herwig Leus in Vrijdag, waarin de recente poëzie van Hugo Claus [Heer Everzwijn] het moest ontgelden [‘Wat betekenen deze laureaten? Claus: tijdverdrijf voor aristokraten. Snoek: met een plof in de griezelige realiteit’, in: Vrijdag, 10 december 1971, pp. 35-37. Zie ook het interessante antwoord van Paul Claes, ‘Leus: de leugen van de leuzen’, in Vrijdag, 7 januari 1972, pp. 6-7]. Maar laten we niet vervallen in de pseudo-objectiviteit van Benoot en de zijnen - geen sprake van symmetrie links-rechts. De ideologie is heersend, en dat impliceert dat ze ook aanwezig is in de onderdrukte klassen en bij degenen die er solidair mee willen zijn, dat het voor degenen die haar willen bevechten moeilijk is aan haar te ontsnappen. Dat geldt bij uitstek voor progessieve intellectuelen, wegens hun afwezigheid in de ‘doorslaggevende’ produktieve sectoren en wegens hun opleiding, die er juist op gericht is hen tot ideologiereproducenten te maken. In de formulering van Jean-Louis Baudry: ‘Les intellectuels [les universitaires] ont une difficulté d'autant plus grande à penser l'idéologie qui les | |
[pagina 793]
| |
pense que leur fonction est de penser. Ils pensent, mais ne pensent pas, à la limite ne peuvent pas penser l'idéologie dont ils sont la pensée’Ga naar eind11.. | |
Onderbouw - BovenbouwWat voorafgaat kan onder andere tot deze conclusie leiden: dat het niet nutteloos is te blijven stilstaan bij de min of meer onbenullig voorkomende manifestaties van de ideologie. De concepties die daarin naar voren komen zijn dezelfde die men in meer ‘serieuze’, meer geraffineerde publikaties ontmoet: b.v. in die van de universitaire literairen die, zonder te willen zien hoe dit andere schrijven de presupposities van hun eigen denken in vraag stelt, het telquelisme enz. recupereren als de zoveelste nieuwe ‘richting’, een technische vernieuwing binnen de grote tolerante literatuurbeschouwing.
De solidariteit van ‘formalistische’ aandacht en maatschappijkritiek moet hier nogmaals geaccentueerd worden. Alleen door deze eenheid zo scherp mogelijk in het licht te stellen zal men de traditionele kritiek tot een duidelijke positiekeuze kunnen dwingen, tot een explicitatie van haar censuur. Het heersende denken voelt zich heel gerust bij een desnoods ‘marxistische’ literatuursociologie die de opvatting van literatuur als expressie van vooraf aanwezige betekenis niet ontkracht, en evenzeer bij een formalisme dat zijn kritische bruikbaarheid niet hardop proclameert. Bij Barthes en a fortiori bij het meer militante Tel Quel beginnen de moeilijkheden. Wat dan uiteindelijk afgestoten wordt is het binnendringen van het materiële, van de produktie in het domein van de ‘vrije geest’, die zijn heerlijke autonomie in gevaar ziet. Dat is, in de welbekende termen van een zeer ‘onhelder’ jargon, een manier van de onderbouw om in de bovenbouw binnen te dringen, en men begrijpt de angst die daaruit | |
[pagina 794]
| |
voortkomt. Immers, zoals Gramsci zegt: ‘... wat is eigenlijk prettiger dan het gevoel dat men gediplomeerd vertegenwoordiger van de kwaliteit, van de schoonheid, van het denken enz. is? Er is geen dame van stand die er niet van overtuigd is dat het haar taak is om op deze aarde kwaliteit en schoonheid te bewaren!’Ga naar eind12..
Joris NOTE [aspirant N.F.W.O.] | |
‘Korte en aforistisch aandoende kanttekeningen’1. In zijn strategisch evoluerende praktijk heeft R. Barthes steeds aangetoond dat de burgerlijke [maar ook: stalinistische en post-stalinistische] maatschappij er alle belang bij heeft een duidelijke en onwrikbare scheidingslijn te trekken tussen haar | |
[pagina 795]
| |
verschillende ‘talen’, die - op het ideologisch vlak - de arbeidsdeling weerspiegelen en handhaven. Elke transgressie van deze [f]rigiede afbakening wordt bijgevolg streng gecensureerd of op zijn minst geïroniseerd vanuit een mild-vaderlijk standpunt. Filoloog, blijf bij je literatuur. Sexoloog, spreek ons over sex. Socioloog, geef ons heden onze opiniepeiling. Enz. Het is dus meer dan ‘logisch’ dat E. Benoot de ‘sexuele’ terminologie van Barthes op de korrel neemt. Immers, voor deze laatste ligt de specifieke functie van de moderne literaire tekst o.m. in het dialectisch ‘vervlechten’ van alle maatschappelijke en culturele codes om aldus hun diepgaande medeplichtigheid te ‘manifesteren’ [cfr. S/Z].
2. Dat het ‘werkje’ van Barthes ‘bestaat uit korte en ogenschijnlijk onsamenhangende teksten die af en toe ook aforistisch aandoen’ [Benoot], is het resultaat van een historisch gegroeide strategie [maar heeft E. Benoot S/Z en Sade, Fournier, Loyola gelezen? Naïeve vraag]. Kort gezegd komt deze strategie voor Barthes erop neer het eigen theoretisch-didactisch discours los te schroeven, open te stellen, voor een nieuwe invraagstelling ten einde elke stolling [en dus elke recuperatie] van het semiologisch systeem te vermijden, - dit in tegenstelling tot de woekerende universitaire ‘structuralisten’. Maar over dit ‘nieuwe’ in de gedachte van Barthes weet Benoot natuurlijk niets te vertellen. Niet te verwonderen trouwens: ‘Het nieuwe zal altijd de voorwaarde zijn tot het genot’ [Freud].
3. Vele affirmaties van Benoot zijn volledig ontoetsbaar. ‘Een paar zinnen leken mij zelfs totaliter zin-loos’, schrijft hij. Zulke ‘aforistische’, alles- en nietszeggende beweringen blijven natuurlijk het gemakkelijkste wapen om een verontrustende tekst te bezweren. Wel had Benoot kunnen aanduiden WELKE zinnen hij hiermee precies bedoelde... | |
[pagina 796]
| |
4. De bewering van Benoot als zou in de tekst van Barthes een ‘niet zo moeilijk gegeven’ [sic] bedolven worden onder een ‘vloed van geleerde en abstraherende woorden’, berust 1s op een vooronderstelling en 2o op een niet geringe pretentie. De vooronderstelling, volgens welke elke tekst een homogene betekenis bevat die men gemakkelijk uit de nutteloze bolster van ingewikkelde en stekelige betekenaars [‘signifiants’] kan bevrijden, behoort tot een taalopvatting die Barthes en vele anderen sinds jaren hebben ontleed en weerlegd. De impliciete pretentie kan men formuleren als volgt: wat Barthes te zeggen heeft kan ik [Benoot] op een véél eenvoudiger en efficiënter manier aan de man brengen.
5. Het paradigma plaisir/jouissance [onafscheidelijk van de lacaniaanse psychoanalyse] lijkt me te complex om in enkele zinnen te worden onderzocht. De reducerende ‘bepaling’ die Benoot geeft van ‘le plaisir du texte’ is echter op zijn minst onaanvaardbaar. Alsof alles zou neerkomen op ‘goedgekozen’ woorden en stilistische vondsten! [Waarmee Barthes, volgens een oud mentaal mechanisme, in het gezelschap wordt geplaatst van ‘zuivere’ estheten zoals l'abbé Brémond.] Maar dit blijkt voor Benoot het enig begrijpbare en ‘niet zo moeilijk gegeven’ te zijn van Le Plaisir. Het weze hem gegund.
F. DE HAES [aspirant N.F.W.O.] |
|