| |
| |
| |
La Lorraine
I
Aan de voorgevel van het huis was een bordje bevestigd met de woorden La Lorraine. Ze waren niet duidelijk te lezen. Wind, regen, de uitwasemingen van de zee hadden er al te langdurige en heftige aanvallen op gedaan, zoals ook op het hek dat het terrein omringde. Waarom trouwens een hek? Het naastbijzijnde huis lag honderden meters verderop en voorlopig bestond er weinig kans op onenigheid over eigendomsrechten in deze uithoek van het dorp. Er moesten hier ooit landmeters aan het werk zijn geweest, maar nergens in de bewoonde wereld kon land een zo weerbarstig, anti-menselijk karakter vertonen als hier.
Een uithoek van het dorp. Eigenlijk bestond het dorp uit louter uithoeken. Buiten de zomermaanden lag zelfs het centrum er triest en verwaaid bij, extra triest doordat allerlei zomerse reclames en opsiersels onmiddellijk na het vertrek van de gasten aan de tand des tijds werden prijsgegeven, zodat ze tegen het volgende seizoen verbleekt, gehavend of geheel weggevreten waren. Menselijke toewijding maakte ze dan weer toonbaar, behalve voor de enkelen die het bederf onder het lapwerk bleven zien.
Toch had het dorp niets van een soort kerkhof met wandelende lijken. Het was integendeel fantastisch jong en begon, ondanks alle aangevretenheid, iedere dag een nieuw leven.
Ik ging er menige avond naar bed met de gedachte dat het in de komende uren wel zou vergaan.
En als ik insliep, met de wind in mijn oren, wist ik dat de ondergang zich aan het voltrekken was.
Het dorp dat ik de volgende morgen vond, leek op het oude, maar was een ander, door de dood heengegaan en met het raadsel van de wedergeboorte in zijn trekken. Zelfs wanneer ik de enige zou zijn geweest die deze wedergeboorte beleefde,
| |
| |
was ze een feit. Maar ik was niet de enige.
Ik kan deze indruk van een wedergeboorte niet duidelijker laten uitkomen dan met het huis La Lorraine als voorbeeld. Telkens als ik er voorbijkwam, wat soms in geen weken, soms verscheidene dagen achtereen gebeurde, verraste het mij dat het er weer stond. Ik kon even goed als wie ook zien dat het niet nieuw was, dat het jarenlang aan stormen had blootgestaan. Maar nooit kon ik de zekerheid van mij afzetten dat het niet nog, maar weer bestond, in zijn oude gedaante uit het niet voortgekomen, een verschijnsel van buiten de tijd, ja, dat ieder begrip van tijd te niet deed.
Deze zekerheid berustte, naar ik later heb leren inzien, op het onverklaarbare van dit huis en van de wereld in het algemeen, een onverklaarbaarheid die mij elke dag weer dwong de wereld te ontdekken, iets waarin ik nooit volkomen slaagde en waarvoor ik ook niet elke dag evenveel moeite deed. De ontdekkingsdrang was voortdurend aanwezig, maar niet steeds in gelijke mate. Hij werd belemmerd doordat er midden in deze wereld zonder verleden, zonder geschiedenis, nog een wereld was, benepen en monotoon, de wereld van huis en school, van de mensen die niets wisten, niets zagen, althans niets van datgene wat ik wst en zag. Die andere wereld had wel deel aan de dagelijkse wedergeboorte, maar ze trok er geen profijt van, ze leefde eraan voorbij. Wat zij werkelijkheid noemde, was voor mij schijn, een schijn die vaak als water van mij afgleed, maar zich soms aan mij vasthechtte als een kleverige stof waarvan ik mij niet kon ontdoen.
Maar als ik La Lorraine in het oog kreeg of alleen maar mijn gedachten op het huis en zijn naaste omgeving concentreerde, was er geen sprake meer van kleverigheid, werd alles nieuw, vrij van dagelijkse smetten, zojuist op raadselachtige wijze ontstaan, een verschijnsel waarvoor geen woorden, geen namen bestonden. Het was daar, om het zo eens te zeggen, de meest uithoekige van alle
| |
| |
uithoeken. En toch lag La Lorraine officieel aan dezelfde straat als die waaraan wij woonden.
Maar officieel had hier heel weinig te betekenen.
Alles wat op ambtelijke bemoei- en regelzucht leek vervluchtigde in de verlatenheid van het noordelijke uiteinde van onze straat. Dat uiteinde begon voor mij nadat ik ongeveer een kilometer, gerekend vanaf onze voordeur, had gelopen. Daar splitsen verschillende zijstraten zich naar het westen en het oosten af, terwijl de hoofdstraat nog een kilometer doorliep naar het noorden.
Het oostwaarts, dus naar de landzijde, lopende straatje had de halvemaanvorm die men dikwijls in Engelse steden aantreft. De huizen waren er oud en voor het grootste deel alleen 's zomers bewoond. Er was een arcade aan gebouwd, niet veel breder dan een meter, ongetwijfeld, gelijk zoveel architectonische uitzonderlijkheden in het dorp, bedoeld om een exotische sfeer op te roepen. De indruk was er echter altijd een van menselijk onvermogen, maar welke mens zou in staat zijn geweest deze omgeving zijn wil op te leggen?
Naar de zeekant strekte zich een straat zonder bebouwing uit, met aan weerszijden een afrastering van prikkeldraad of wat daarvan over was. Alleen op de hoek die deze zijstraat met de onze vormde stond een huis, een hotel met de trotse naam De Oceaan. Het was zoals de meeste hotels in het dorp in werkelijkheid een zomerpension, waar van half september tot begin mei geen leven te bespeuren was. Het had een diepe portiek waarin ik bij hevige wind of regen soms schuilde vóór ik de stap naar het uiteinde waagde. Een goede schuilplaats was het overigens niet, want meestal veroorzaakte de wind op deze hoek een kolkende luchtstroming die golven zand de portiek binnenjoeg, waar ze zich ophoopten in lagen die langzamerhand aangroeiden tot heuvels, met een gepolijste buitenkant. Toch kon het een meeslepend avontuur zijn daar te staan, zoveel mogelijk buiten het bereik van het jagende zand, en te luisteren naar
| |
| |
het gieren en ritselen, geluiden die meer dan wat ook pasten bij mijn voorstelling van een wedergeboren of liever van een voortdurend geboren wordende wereld.
Het uiteinde van onze straat liep dood in de duinen. Ook links en rechts ervan was niets dan duingrond, wild begroeid, met hier en daar blinkende kale plekken, en in een wazige verte vervagende bulten. Op die duingrond stonden alleen het huis La Lorraine en het Badhotel. La Lorraine lag aan de landzijde, een minuut of drie lopen voorbij het kruispunt. Het Badhotel lag aan de zeezijde, vlak bij het punt waar de straat in de duinen uitliep.
Dit hotel was het enige in het dorp dat door zijn grootte en zijn ligging meer was dan een pension met een te weidse vlag. Het was een enorm gebouw waarvan de lange rijen vensters alle met witte binnenjaloezieën waren afgedekt, het hele jaar door. Want dit enige hotel dat die naam verdiende, was sinds jaar en dag, zover mijn herinnering reikte, buiten bedrijf. In de eerste jaren van de eeuw was het daar neergezet als een vooruitgeschoven post die op den duur wel door de dorpsbebouwing zou worden ingehaald. Maar het dorp was er niet naar toe gegroeid en het publiek dat het hotel eenmaal moest hebben bezocht, was naar andere oorden, aardse of buitenaardse, vertrokken. Zo lag daar nu die kolos als een dinosaurus in het kustlandschap, te ver weg, te huiveringwekkend dan dat ik er het middelpunt van het proces der werdegeboorte in kon zien.
La Lorraine daarentegen, ofschoon evenzeer onbewoond, was niet alleen geografisch, maar ook menselijk dichterbij. De vele jaloezieën van het Badhotel deden mij denken aan een sterfhuis waarin nooit meer leven zou heersen. De luiken die de ramen van La Lorraine bedekten, konden ieder ogenblik worden weggenomen. Dat dit nog nooit gebeurd was, tastte mijn vertrouwen niet aan.
Het was geen gigant, zoals dat verre hotel, maar een huis, een huis voor mensen, zij het bijzondere
| |
| |
mensen. Gewone stervelingen zouden immers hier niet gebouwd hebben. Er waren meer alleenstaande huizen in het dorp, maar geen zo terzijde van de wereld als dit. Deze afgelegenheid had echter niets lugubers. Daarvoor was het huis te solide, met zijn op de bovenverdieping aan drie zijden vooruitspringende hoekige bakstenen balkons die iets van bastions hadden, en zijn muurtjes, ook van bakstenen, aan beide kanten van de voordeur. Het moesten sterke, weerbare mensen zijn die dit huis op deze plek hadden neergezet.
Achter het huis stonden een paar bijgebouwen, van verschillende grootte, ook met toegedekte ramen. En overal in het rond groeiden helm, duindoorns en duinrozen; een woekering die in de wind kon golven als een zee en in het licht verblindende glansen vertonen. Nee, dit alles was niet angstaanjagend, maar op een wonderlijke wijze nieuw, ondanks de verveloosheid van het houtwerk en de grijswitte kleur van de luiken, die oorspronkelijk waarschijnlijk bruin waren geweest.
Toch was mijn belangstelling voor het huis niet gaande gemaakt door de bouwprijs, noch door de ligging, maar alleen door de naam La Lorraine. Er waren in het dorp veel huizen met een Franse naam, en ik zou niet kunnen zeggen waarom juist deze mij zo bekoorde. Ik kon hem goed uitspreken, lang vóór ik de betekenis ervan kende. Natuurlijk had ik daar gemakkelijk achter kunnen komen, maar ik maakte mij wijs dat het een geheim woord was. Dit gaf mij de gelegenheid er van alles achter te zoeken: een godin, een oude, lang vergeten naam voor de zee, een bloem, een dier. Totdat ik in een woordenlijst van een schoolboekje de vertaling zag: Lotharingen. Het was geen schokkende onthulling; ze emotioneerde mij niet in het minst.
Lotharingen - dat betekende het dus, en ik was er blij mee, omdat ik na veel fantaseren in het wilde weg nu een vast punt had. Dat vaste punt was een hele landstreek en nog wel een waarvan de naam ons op school was verklaard. Het was immers
| |
| |
sinds eeuwen een omstreden gebied, een twistappel, zoals ons geschiedenisboek zei. Die appel was sinds kort weer in het bezit van Frankrijk. Ik kon me wel indenken waarom de eigenaars van het huis deze naam hadden gekozen. Ze hadden het laten bouwen in een periode waarin hun land Duits was en zo kon de Franse naam gelden als een protest tegen de Duitse overheersing. Deze verklaring beviel mij, want ik had, sinds België door Duitsland onder de voet was gelopen, in een anti-Duitse omgeving geleefd. Inmiddels was de naam geen protest meer, maar een kreet van triomf. La Lorraine - ik had wel achter Jeanne d'Arc, die Lotharingse heldin, willen aansnellen.
Deze stemming duurde niet lang. Ik was er net iets te oud voor of te weinig soldatesk. De oorlog was alweer een jaar of wat voorbij, de wapenen waren neergelegd en zouden niet meer worden opgenomen. Geen land of landstreek was nog iets waarvoor men strijd leverde; de uit de oorlog voortgekomen wereld was, nadat ze al haar doden begraven of als vermist afgeschreven had, een uitstekend milieu voor het beleven van fantasieën die zeker niet ongerijmder waren dan de ideeën over broederschap waaraan dagelijks in woord en geschrift hulde werd bewezen. Die ideeën kwamen in de schoolles soms ter sprake, maar verder zou ik er geen aandacht aan hebben geschonken als ik de afwezigheid der bewoners van La Lorraine niet met de gevolgen van de oorlog in verband had gebracht. De radicaalste verklaring voor deze afwezigheid luidde dat alle bewoners om het leven waren gekomen. Het was ook mogelijk dat er nog enkelen over waren, meer speciaal vrouwen, die dan, gekweld door de herinnering aan gelukkiger tijden, niet de moed hadden naar hun verre huis aan zee terug te keren. Er waren nog andere verwikkelingen denkbaar: juridische puzzels, al of niet veroorzaakt door de oorlog, persoonlijke veten, en zelfs misdaden.
Ik wist dat men althans iets over de eigenaars van La Lorraine te weten moest kunnen komen. Want
| |
| |
alle afgelegenheden en verwildering ten spijt moest het huis vermeld staan in wat mijn vader het kadaster had genoemd. Ik was bij hem niet ronduit met La Lorraine aan boord gekomen, ik had de naam zelfs zorgvuldig verzwegen en alleen op een dag langs mijn neus weg gevraagd hoe je erachter kon komen wie de eigenaar van een onbewoond huis was. In een andere plaats dan de onze zou zo'n vraag misschien verwondering hebben gewekt, maar in ons dorp met zijn vele uitwonende eigenaars klonk ze niet vreemd.
Overigens was de wetenschap dat er een kadaster bestond mij van weinig nut. Deze dienst was in een stad gevestigd waar ik maar zelden kwam, al lag ze op nog geen tien kilometer van ons dorp. Bovendien zou het wel degelijk verwondering hebben gewekt als ik mij daar had vervoegd. De gedachte alleen al joeg mij het bloed naar de wangen. Dat bloed kwam ook in heftige beweging bij het idee dat ik mijn geluk zou beproeven op het gemeentehuis, waar men wel ergens een papier zou hebben met gegevens over La Lorraine. Ik kende verschillende kinderen van gemeenteambtenaren, dus misschien zou er langs die weg iets te bereiken zijn geweest. Maar ook die mogelijkheid verwierp ik.
De reden waarom ik mij met al deze nuchtere overwegingen bezighield was dat ik daardoor des te nadrukkelijker met de fantastische sfeer van La Lorraine werd geconfronteerd. Er zijn nu eenmaal naturen die wanneer ze zich met zakelijke details hebben volgezogen, plotseling een radicale ommekeer ondergaan en zich van de als schijn doorziene werkelijkheid afwenden om op de vleugels van hun fantasie weg te vluchten. Zoals gezegd ging deze bevrijding van de alledaagsheid mij niet altijd vlot af en misschien is het daaraan te wijten dat het lang duurde eer ik anders dan als voorbijganger met La Lorraine in contact kwam.
Het hek dat het terrein omringde, had de vorm van een bakstenen muurtje, brokkelig en niet hoger
| |
| |
dan ongeveer een halve meter. Ik had er zo overheen kunnen stappen, nog afgezien van het feit dat het muurtje bij het pad naar de voordeur onderbroken was en geen enkele afsluiting de toegang bemoeilijkte. De verlaten omgeving droeg er ook al toe bij een poging om het huis van naderbij te bekijken tot een weinig riskant avontuur te maken. De kans dat ik hier door een politieagent of een andere jeugdbetuttelaar zou worden betrapt, was vrijwel nihil. Trouwens, geen dorpsjongen schroomde ervoor een leegstaand huis binnen te dringen wanneer dat zo uitkwam. Ik was er dikwijls bij geweest dat een jongen zich, om een weggevlogen bal te gaan halen, op een balkon hees en zelfs op een dak, waarbij de mogelijkheid om het interieur te verkennen zelden onbeproefd werd gelaten.
Maar La Lorraine was een apart geval. Er werd daar nooit gespeeld, het lag te ver weg. Het huis, althans de buitenkant, werd alleen door regen, wind en zon bezocht; geen mens had er iets te maken, al liep misschien een bij nacht en ontij naar of van zijn onwettig werk gaande stroper wel eens over het terrein. Wat mij betrof, er kwam geen innerlijke strijd te pas aan mijn besluit, om het terrein heen te lopen. Er kwam zelfs geen besluit aan te pas, ik deed het voor mij zelf onverwacht, op een middag in februari. Het was geen gewone februaridag. We beleefden een periode van zomerse temperaturen en er gebeurden meer ongewone dingen dan mijn bezoek aan de omtrek van La Lorraine: iedereen liep zonder jas, er werd in zee pootje gebaad en door een enkele durver al gezwommen. Wie nooit de rauwe, grauwe wintermaanden aan zee heeft doorgebracht, kan zich geen voorstelling vormen van de vreugde die door zo'n uitzonderlijke zomerperiode wordt losgemaakt. Er is weinig in van de tradionele lentejubel, met bottende bomen en schallende vogels. Indien er hier ergens sprake was van lentegeschal, dan alleen in de liedjes die de geduldige schooljeugd werden bijgebracht. Er is moeilijk een weerbarstiger
| |
| |
natuur te vinden dan die van het kustgebied, waar de strijd om het bestaan een voortdurend zichtbare realiteit is en alle bloeiende overdaad lege retoriek. Alleen het wonder van de dagelijkse wedergeboorte kon deze weerbarstigheid voor mij draaglijk maken. Deze gewaarwording was nu, dank zij de plotselinge doorbraak van de zomer, sterker dan ooit. Het kwam zeker niet doordat mensen jassen uitgooiden of zich in het water waagden. Dit waren niet meer dan oppervlakkige uitingen van een blijdschap die voortkwam uit niets minder dan een gevoel van verlossing. Het maandenlang door de winter belegerde dorp was vrij, het lag naar alle kanten open, men kon er zich bewegen zonder angst voor de stormvlagen, die verraderlijke overvallers die om elke hoek geposteerd waren. Het feit dat dit buiten het normale seizoen gebeurde, versterkte dit gevoel van verlossing. Het bewees dat het leven anders kon zijn, anders was dan een monotone, onverstoorbare opeenvolging van seizoenen. De wedergeboorte, tot dusver, voor zover ik kon nagaan, een zuiver persoonlijke ervaring van mij, was een overal, door iedereen te beleven verschijnsel geworden. Niet de lente was aangebroken, dat gebeurde ieder jaar, maar de tijd was doorbroken. Of de mensen zich dit wonder bewust waren of niet, ze hadden er deel aan. Of de tijd terugkeerde - wat maar al te gauw gebeuren zou - nu was er een opening in gevallen, als een plek helder water in een verder dichtgevroren zee.
In die helderheid leefde ik, verrukt maar vooral verwonderd, tot benauwens toe. Die benauwdheid kwam niet alleen door de hevigheid van mijn gevoel, maar ook doordat ik er geen lucht aan kon geven. Erover spreken zou het trouwens vernietigd hebben. Mensen houden er niet graag extatische gevoelens op na en ze vinden het nog erger ze te bekennen. Was ik erover begonnen, had ik iemand attent gemaakt op wat ik nu maar de collectieve ervaring der wedergeboorte zal noemen, dan zou ik, al drukte ik me nog zo voorzichtig
| |
| |
uit, een hoongelach hebben veroorzaakt. Terecht natuurlijk, want deze schaamte voor grote en diepe gevoelens is een vorm van zelfbescherming waarop men in de dagelijkse omgang geen inbreuk mag maken, maar ten hoogste in tot niets verplichtende werken van kunst, welk laatste woord dan met een hoofdletter geschreven wordt, om goed te doen uitkomen dat het iets buitenissigs geldt.
Ik was nog niet zover dat ik me ook tegenover mezelf voor mijn gevoelens schaamde. Ze waren me ook te zeer de baas, ze omringden en doordrongen me, ze deden me rondgaan in een heldere droomtoestand. De herinnering daaraan is onverbrekelijk met die warme februaridagen verbonden en ik heb lang geloofd dat mijn innerlijke wederwaardigheden door de zon op gang zijn gebracht. Zonnigheid was de kleur en de geur ervan. Zelfs op de momenten waarop de verwondering om de wereld mij het gevoel gaf dat een vuist zich om mijn keel sloot, was ik gelukkig, bleef ik de wereld ervaren als een verschijnsel dat iedere dag nieuw begon, een avontuur waaraan ik mij overgaf, al moest ik eraan te gronde gaan. Ik ging niet te gronde, ik had er zelfs geen idee van wat dat betekende, maar enthousiasme kan het niet zonder een vleugje dood stellen. Louter spel was die ondergangsgedachte echter niet, want al kon ik haar niet werkelijk op mezelf betrekken, de plotselinge zomer opende mijn ogen toch wijder dan ooit tevoren voor het fenomeen der vergankelijkheid. Overal in het duinzand spartelden kleine vliegjes. Men noemde ze zo en ze leken er ook op, maar ze konden niet vliegen. Niemand wist waar ze vandaan kwamen. De bewering dat de onverwachte warmte ze te voorschijn had geroepen, was inderdaad maar een bewering. Ze waren er, ze spartelden en ze stierven, bij duizenden. Ik zag het aan zoals iedereen, verbaasd en met een licht gevoel van weerzin. Eendagsvliegen.
Waarom waren ze geboren, waarom vergingen ze? Waarom was alles er? Ik wist het: nergens om.
| |
| |
Dit tastte mijn geluksgevoel niet aan, het had er geen enkele invloed op. Het was een constatering die evenmin consequenties had als de gedachte aan mijn eigen ondergang.
De vliegjes stierven, maar ik was sterk, sterker dan eerst. Zonder het te weten en daardoor zonder de krampachtigheid die bewustheid zo vaak vergezelt. Ik handelde niet bewust, althans niet met het gevoel dat ik iets bijzonders deed, toen ik naar La Lorraine ging. Ik ging er niet naar toe.
Bijna had ik gezegd dat het naar mij toe kwam.
De huizen stonden zo duidelijk in het licht van die februarimiddag, hun omtrekken staken zo scherp af tegen de jonge, heldere achtergrond, dat ze zich ieder ogenblik eruit los schenen te kunnen maken en naar voren treden. Er kwam mij geen mens tegemoet, er kwam niemand achter mij aan. Zo was het meestal, maar anders was er de wind, hard of minder hard, zodat ik altijd het gevoel had dat ik mij ergens tegenin moest zetten. De lichte oostelijke bries van vandaag was een vriendschappelijk element, hij voerde een lucht van planten mee en een zwak geritsel. De zee was niet te horen, maar ik was pas nog aan het strand geweest.
Ik had gezien hoe de branding versmald was tot een rimpel en het vage geluid van brekend glas gehoord waarmee de zee als het ware uitademde.
Bij de portiek van het hotel De Oceaan stond ik even stil. De zandheuvels lagen er zoals de laatste storm ze had achtergelaten, overblijfselen van een verre gebeurtenis. Het leek op dit ogenblik niet mogelijk dat er ooit weer iets dergelijks zou plaats vinden. Er was vrede over de wereld gekomen, niet alleen de vrede van na de oorlog, maar een toestand van harmonie die strijd tot iets ondenkbaars maakte. Nu deze ommekeer, die het wezen der wereld raakte, zich had voltrokken, was de weg vrij voor andere wonderen, konden allerlei als duurzaam beschouwde dingen in hun tegendeel omslaan en bijvoorbeeld La Lorraine eindelijk bewoners krijgen. Ik verliet de zandheuvels
| |
| |
van De Oceaan en ging verder. Er huppelde een stukje papier over de straat. Ik zag zijn schaduw meebewegen. Niet die gelijktijdige beweging was nieuw, maar wel het feit dat ik haar zag, dat mijn aandacht deze scherpte had bereikt. Maar die verscherpte opmerkzaamheid voor de dingen buiten mij verzwakte blijkbaar mijn aandacht voor wat ik zelf deed, want pas toen ik bezig was heen te lopen om het hek dat het terrein van La Lorraine omgaf, merkte ik dat ik dit deed, zonder dat ik kon zeggen op welk moment ik mijn oude schroom overwonnen en de grote stap gewaagd had. De verklaring van mijn durf moest wel deze zijn dat de stap geen enkele durf meer vereiste, nu de tijd onderbroken was, zodat dit huis, dat steeds buiten de tijd had gelegen, eindelijk een milieu had gevonden, de wereld zelf.
Wat ik zag was geen openbaring. Een huis dat zo vrij ligt, kan ook uit de verte gemakkelijk worden waargenomen. Maar het was mij er ook minder om te doen iets te ontdekken dan de nabijheid te ondergaan. Ik zou er natuurlijk nog dichterbij zijn geweest als ik over het hekje was gestapt. Dat ik daarbuiten bleef, kwam doordat ik de gewaarwording van toenadering wilde versterken door haar in etappes te laten verlopen. Ter meerdere rechtvaardiging van mijn houding hield ik rekening met de vrijwel fictieve mogelijkheid dat een ordebewaarder mij in de gaten kreeg.
Nu deed ik niets verbodens, er stonden nergens in dit duingebied afwerende bordjes. Ik maakte een gewone wandeling. Deze leverde mij overigens een flink aantal schrammen op, want ik moest mij dwars door bossen nog kleurloze duindoorns werken, een woekering die het muurtje op sommige plaatsen onzichtbaar maakte. Er was in deze nieuwe wereld ook geen afscheiding meer nodig.
De afstand die ik desniettemin bewaarde, stelde mij in staat mij ervan te overtuigen dat ook alle ramen van de bijgebouwen met luiken waren afgedekt. Bijgebouwen is een woord dat aan een buitenplaats en niet aan een simpel landhuis in de
| |
| |
duinen doet denken. Ik wilde nu, bij nader inzien, dat woord tot zijn enkelvoud terugbrengen en de stenen schuur niet meer dan een schuur noemen.
Maar dan was er toch nog altijd dat andere, grotere geval, recht achter het woonhuis gelegen, met dubbele deuren. Een koetshuis, dat moest het zijn, en een koetshuis is een bijgebouw. Vandaag pas, nadat ik het honderden keren gezien had, kwam ik op deze veronderstelling die onmiddellijk een zekerheid werd. Equipages waren nog niet uit de tijd en de gelegenheden waarbij ik zelf mee uit rijden was geweest, meestal naast de koetsier op de bok gezeten, behoorden tot de hoogtepunten van mijn leven. De onbekende eigenaars van La Lorraine kregen er op slag een dimensie bij, of liever, ze begonnen gestalte aan te nemen, want ik had me nooit eerder een voorstelling van hen gevormd. Dat koetshuis maakte hen in mijn ogen tot mensen van weidse allure die zich dagelijks weelden konden veroorloven, waaraan ik slechts bij hoge uitzondering, en dan nog in gevulgariseerde vorm, deel mocht hebben. Ze waren rijk. Rijkdom betekende toen voor mij vrijheid, met nonchalante zwierigheid beschikken over mensen en dingen, een levenswijze die bijzonder goed paste in het harmonische wereldbeeld van die februaridagen.
Ofschoon het rijden in een koets geen sportiviteit vereiste, zag ik de eigenaars van het huis toch als grote, goedgebouwde en getrainde mensen, tevreden maar niet zelfvoldaan, opgewekt maar zonder de tandpasta-glimlach die het begrip opgewektheid tot een gruwel maakte.
De zon stond laag boven zee toen ik me van de omgeving losmaakte. De duinen waren al grotendeels donker, een gebied vol grillige vormen die er aanstonds niet meer zouden zijn. De wind was gaan liggen; er ontstond alleen nog geritsel wanneer een konijn zich door de struiken repte. De geur van planten en van warme, afkoelende grond was zo intens dat ik het gevoel had erin te baden, erin te lopen als in een wolk. Het viel me moeilijk
| |
| |
naar huis te gaan, er kon hier, bij La Lorraine, van alles gebeuren en ik wilde daarbij zijn. Maar alle droombeelden konden niet beletten dat ik moe en hongerig werd. Ik troostte me met de gedachte dat dit nog maar een eerste stap was geweest, de inleidende fase van een ontwikkeling waarmee ik zo innig verbonden was dat ze zich niet buiten mij om kon voltrekken.
De volgende fase kwam al twee dagen later, op een onverwachte vrije ochtend. Onze onderwijzer werd kort na het begin van de schooltijd wegens ernstige ziekte van een familielid weggeroepen. Dat ziektegeval deed niets af aan de vreugde van de plotseling losgelaten kinderen. Ik was al met de anderen op weg om te gaan voetballen toen ik er onder een of ander voorwendsel tussenuit ging. Voor de anderen mocht deze vrije ochtend een willekeurig buitenkansje zijn, voor mij was hij niet iets toevalligs. Het mooie weer duurde nog voort, maar de krant zei dat er verandering zou komen en dat was ook te voelen. Wat uitzonderlijk was geweest, begon gewoon te worden. De gewaarwording van verlossing maakte plaats voor de oude, gedachteloze alledaagsheid. De mensen waren tegen wonderen niet opgewassen. Concreet uitgedrukt: ze trokken liever weer hun jas aan dan nog langer de spanning van het ongewone te verduren. Ik moest mij haasten, wilde ik La Lorraine terugzien eer de reeds vervluchtigende sfeer van wonderbaarlijkheid volkomen verdwenen was.
Terwijl ik er heen liep, speurde ik, kind van de zeekant, naar de windrichting. Nog altijd landwind, maar meer naar het zuiden. Het kon niet lang meer duren of hij zou naar west draaien en de zee opjagen. Ik bewoog mij op de scheidslijn tussen stilte en geweld. Zulke momenten had ik vooral in september, vlak voor de herfst losbarstte, leren kennen. Het werd mij opnieuw vreemd te moede bij de gedachte dat ik dit nu vóór het invallen van de
| |
| |
lente beleefde. Een wereld waarin ook het onmogelijke mogelijk was, de wereld van La Lorraine.
Ik dwaalde er ditmaal niet omheen, maar ging de opening in de omheining door alsof ik een boodschap had af te geven. Maar dan toch altijd nog een boodschap waarmee ik niet goed raad wist, zodat wat daarnet nog een energieke pas was geweest tot een bedachtzaam voortgaan verlangzaamde. Tussen de muurtjes aan het uiteinde van het toegangspad ging ik naar de zware, bruingeschilderde maar sterk afgebladderde voordeur. Aan de rechterkant bevond zich de knop, rond, massief en zo hevig aangevreten door het weer dat de hoedanigheid en de oorspronkelijke kleur van het metaal niet te herkennen waren.
In het bovenste paneel van de deur was een matglazen raampje met dikke tralies ervoor. In de rechter deurpost ontdekte ik het knopje van een elektrische bel. Overal kleefden en trilden draden, van spinnewebben en andere in de loop der jaren ontstane aangroeisels. Ik bracht mijn gezicht dicht bij het hout en snoof, maar er was niets te ruiken, zeker niet de lucht van de mensen die hier toch eenmaal in en uit moesten zijn gegaan. Op zeker ogenblik keerde ik me met een ruk om, aangezien ik iemand meende te horen. Het kon een ordebewaarder zijn of een toevallige voorbijganger. Zowel in het ene als in het andere geval zou ik een gek figuur hebben geslagen. Maar er was geen mens te zíen. De wereld, met haar onwerkelijk, tot geen seizoen behorend licht, was verlaten.
Het werd tijd dat ik verder ging. Voetje voor voetje liep ik om de muren heen, tot mijn knieën in de wildernis. Alleen op de terrassen, waarvan er niet minder dan drie waren, kon ik mij ruimer bewegen. Maar overal was uit de kieren tussen de tegels onkruid opgeschoten en de tegels zelf waren bruin, oneffen en glibberig. Ik bekeek zorgvuldig de muren en de luiken. Misschien was er
| |
| |
ergens een teken te vinden, desnoods maar een kras die met een bedoeling was aangebracht. Ik ontdekte niets. Het raadsel van La Lorraine was niet dichter bij zijn opheldering gekomen. Integendeel, nu ik met mijn vingers hier en daar langs het huis streek, werd het ondoordringbaarder dan ooit, een ongenaakbare grootheid die weliswaar op aarde stond, maar er niets mee te maken had. Het was eenmaal een huis voor mensen geweest, dat kon niet anders, maar nu was het dat niet meer. Het had te lang in volslagen afzondering gelegen, het was zo iets geworden als een meteoorsteen die neervalt, niemand weet waar vandaan, die in het landschap wordt opgenomen en daar toch een vreemd element blijft.
Het was een zo ontmoedigende ervaring dat ik niet rechtstreeks naar de bewoonde wereld kon terugkeren. Ik moest de ervaring verwerken en ging via het achterterrein de duinen in. De gedachte dat het huis geen huis meer was wekte een huivering bij mij op. Het was of ik in een gapende leegte keek. Maar misschien huiverde ik ook doordat er een einde ging komen aan het mooie weer.
De lucht was nog blauw, maar de wind kwam nu uit de zuidwesthoek en de wolken zouden niet lang uitblijven. Hier en daar zag ik in het zand nog vliegjes, niet veel meer. De insekten hadden waarschijnlijk eerder dan de mensen gevoeld dat het met de warmte haast gedaan was. Voor zover ze niet gestorven waren, hadden ze zich teruggetrokken. Alleen de zwakste exemplaren waren daar niet toe in staat en spartelden nog wat, tot ze stierven.
Toen ik eindelijk omkeerde en de weg naar huis insloeg, verdween mijn macabere stemming.
De wind droeg weer de vertrouwde zeegeur aan en ik moest er tegenin. Het was goed de oude lucht weer te ruiken, het hinderde niet dat straks het gieren en stuiven weer begon. De prachtige februaritijd had de mensen immers al te lang
| |
| |
geduurd. Ze moesten zich weer kunnen verzetten.
Ik zou weer elke morgen wakker worden in een nieuwgeboren wereld. En inmiddels bleef het huis La Lorraine staan waar het altijd gestaan had.
| |
II
Er gingen maanden voorbij zonder dat er iets veranderde. De jaargetijden weken niet meer van hun vaste patroon af, een vastheid die grilligheid niet uitsloot, ja daardoor juist in hoofdzaak werd gekenmerkt. We hadden het altijd geweten, we zouden er nooit aan wennen: het Nederlandse klimaat bood verrassingen en doorgaans geen plezierige. Kwam er al eens een plezierige uitschieter voor, zoals in die zeldzame februarimaand, dan was men die toch gauw vergeten.
Later zou ik met Villon leren vragen: Où sont les neiges d'antan? En ik zou eraan toevoegen: Où est le soleil d'antan? Het gaat alles voorbij en zelfs al legt men het in statistieken vast, eenmaal zal het papier waarop die zijn genoteerd, vergeeld en verdord in een hoek worden geveegd. Hoe dan ook, het voorjaar ging voorbij en het werd zomer. Gasten begonnen het dorp binnen te druppelen, overal waren luiken afgenomen en ramen gelapt. Er was schoongemaakt en geschilderd, gesloten gezichten ontdooiden weer en glimlachten, al was het maar om de klanten niet af te schrikken.
La Lorraine herrees niet uit zijn jarenlange slaap. Sinds ik mijn neus op het huis had gedrukt, ging ik overigens zelden meer die kant uit. De ontmoediging, veroorzaakt door de vergeefse ontdekkingstocht, bleef nawerken. Daar stond wel tegenover dat het huis nog vreemder was geworden, maar dit was een compensatie die slechts langzamerhand een volledig tegenwicht vormde. Dit laatste ontstond doordat ik mijzelf verzekerde dat de mogelijkheid van onverwachte gebeurtenissen nooit groter was geweest dan nu ik dat huis daar als een meteoorsteen had zien liggen. Ik wist voortaan dat mijn belangstelling voor La Lorraine ergens op
| |
| |
berustte, dat het niet alleen de verlatenheid was die mij aantrok, maar iets anders dat in het verlengde lag van mijn gevoel dat de wereld elke dag weer geboren werd. Ik kon dat andere geen naam geven. De meteorische beeldspraak verveelde me, ze was bloedeloos, in strijd met een neiging in mij die ik na jaren terug zou vinden bij Nietzsche, toen hij zijn makkers opriep de aarde trouw te blijven. Van lieverlee zag ik weer de figuren die ik bij mijn eerste, schuchtere benadering had ontwaard, maar die ik de tweede keer niet had gezien, eenvoudig doordat ik er geen ruimte voor had gelaten: de rijke, onbezorgde wezens die vorstelijk rondreden. Mensen, maar niet de grauwe, zwaartillende typen die zelfs in hun gelukkigste ogenblikken hun duffe bekrompenheid niet konden afschudden. De anderen, de vrijen, bestonden, zij moesten bestaan. Dat wist ik zeker en ik wist ook dat ik hen zou ontmoeten.
Maar iets dat ook maar uit de verte leek op het zonnige geluk van die februariperiode werd mij niet meer gegund. Dat kon niet, het zomerseizoen was daarvoor niet geschikt. Wie meent dat een kustdorp na de bevrijding uit de lange, barre winter een stralende tijd beleeft totdat de zomer is afgelopen, wie meent dat de bedrijvigheid die bezoekers van de badplaats zo gezellig aandoet, ook voor de inwoners zelf iets gezelligs heeft, vergist zich. Het seizoenbedrijf moet het van een paar maanden, eigenlijk een paar weken, hebben. Mislukken die, wat vooral door slecht weer kan gebeuren, dan betekent het eind van de zomer het begin van een ramp. Met het sluiten van de luiken sluit een onzichtbare vuist zich om al degenen die niet genoeg bezitten om het volgende seizoen te halen. Ze worden aan een wurgingsproces onderworpen en redden hun leven alleen door veel kunstgrepen en gespartel. Zo was het althans in de jaren en in het dorp waarover dit relaas gaat.
Ik had mij lange tijd van deze platte misère trachten af te maken door er een andere werkelijkheid,
| |
| |
die van de voortdurende wedergeboorte, tegenover te stellen. Maar ik werd ouder, de woorden, de verzuchtingen van de mensen drongen zich duidelijker aan mij op en het uitblijven van wat ik nog steeds verwachtte, het ontwaken van La Lorraine, was een zware beproeving voor mij.
Toch was de balans niet negatief. De gasten brachten kleur in het dorp; er waren mooie meisjes die mij tot verliefdheden inspireerden; er was muziek op straat en in cafés; er werd gebaad en gezwommen. Het was alles niet de vreugde van die onwaarschijnlijke februarimaand, die heldere binnenzee, maar het bood afleiding genoeg om de beproeving van het wachten op een grote gebeurtenis bij ogenblikken te verlichten. Juni ging voorbij, de julimaand was al bijna half om, de schoolvakanties begonnen. Ik was in geen weken de kant van La Lorraine uit geweest, ik kon de gedachte niet verdragen dat ik weer met die dode luiken geconfronteerd zou worden. Dat ik ze toch terugzag, lag niet aan mij, maar aan een meisje. Niet een van die jonge schepsels die gevoelens van verliefdheid bij mij gaande maakten, maar een vrouw die acht of tien jaar ouder was dan ik, een kindermeisje van badgasten in onze straat. Ik was haar al vaak tegengekomen, met de drie kleuters die ze onder haar hoede had. Ze was tamelijk gevuld en er lag altijd een glimlach op haar gezicht. Ik had niet de indruk dat die glimlach voor mij of voor iemand in het bijzonder bestemd was, het moest een trek zijn waarmee ze geboren was of die ze zich had aangewend. In het begin had ik uit beleefdheid teruggeglimlacht, later niet meer.
Zodra ze voorbij was, dacht ik niet meer aan haar.
Op een avond, de eerste avond van mijn vakantie, ging ik een ommetje maken. Ze verliet haar huis op het ogenblik dat ik het passeerde. Zonder aarzelen trad ze op me toe en vroeg: ‘Loop je een eindje mee?’. Haar glimlach was nu duidelijk voor mij bedoeld en dit woog op tegen het feit dat de toon waarop ze mij uitnodigde, meer bevelend
| |
| |
dan verzoekend was, van een vrouw die resoluut ergens op af gaat, een vrouw bovendien die een gevoel van zelfbewustheid ontleent aan de omstandigheid dat zij te maken heeft met iemand die veel jonger is dan zij. Dit zijn natuurlijk overwegingen achteraf. Op dat ogenblik kreeg ik er niet de kans toe. De vrouw liep met mij mee, of ik liep met haar mee. In ieder geval liepen we naast elkaar, ik rook haar parfum en luisterde naar haar opmerkingen: over het mooie weer, over het gezellige dorp, over de leuke mensen hier - louter waarderende woorden. Ze zouden mij zeker geïrriteerd hebben als haar stem mij niet zo prettig in de oren had geklonken. Het was een stem die iets strelends had - wat mij in verwarring bracht - maar niets onderdanigs - wat mijn verwarring nog groter maakte. Terwijl ik mij ervan bewust bleef dat ik niets om dit meisje gaf, werd ik toch door haar ingepalmd. Ik was per slot rijp genoeg om de bekoring van de andere sekse te ondergaan, maar nog te jong om in dit opzicht initiatieven te nemen. Zo, heen en weer geslingerd tussen verzet en bereidwilligheid, of om het iets scherper te zeggen: tussen afkeer en verlangen, werd ik door haar meegetroond. Zij keuvelde maar voort, met haar strelende stem, en ik zei af en toe iets terug, een bevestiging of een ontkenning.
We liepen al vlak bij La Lorraine toen ik merkte dat we die kant uit waren gegaan. De ontdekking bracht mij niet van mijn stuk. Het huis was op dat ogenblik niet meer dan een oude kennis wiens naam men zich niet kan herinneren. Het had geen identiteit, doordat ik het deze niet kon geven.
Feitelijk had alles zijn identiteit verloren, wist ik nergens meer een naam voor, versmalde de wereld tot deze vrouw, met haar glimlach, haar stem, haar parfum, en daarnaast, hoe langer hoe dichter tegen haar aan, ik zelf. Hoe die lichamelijke toenadering tot stand kwam, zou ik niet precies kunnen zeggen. Wel weet ik dat ze op zeker moment mijn hand greep en mijn arm om haar middel legde. Maar al eerder was ik haar steeds duidelijker
| |
| |
gewaar geworden, had ik gevoeld hoe ze zich voortbewoog en had een losgewaaide sliert van haar blonde haren, die ze opgestoken droeg, mijn wang geraakt.
We waren in de stilte beland, helemaal aan het eind van de straat, waar het verlaten Badhotel lag en het plaveisel overging in zand. Alsof ze zich hier pas geheel kon of durfde laten gaan, pakte ze mijn hoofd en zoende me op mijn mond. Vervolgens schoof ze mijn jongensblouse omhoog en liet haar handen over mijn rug glijden. Nu kwam ook mijn moed los, ik reageerde op haar kus en betastte haar. Ik had het gevoel dit ik wegzonk, een val maakte die ik wilde vermijden en toch heerlijk vond. We waren inmiddels in de duinen gekomen. Onder aan een helling wilde ze mij neertrekken, maar mijn ontwaakte mannelijkheid duldde dit niet. Ik bleef overeind, drukte haar achterover en liet me met haar mee zakken.
Het was mijn eerste en voor lange tijd ook mijn laatste seksuele avontuur. Indien het voor mij belangrijk was, kwam dit niet door een gevoel van voldoening, van toegenomen zelfrespect of van een genot dat in de herinnering voortduurde.
Het greep mij eerder in omgekeerde zin aan: het versterkte mijn verlangen naar iets groots, iets dat de wereld definitief zou veranderen, zodat ze voorgoed wedergeboren zou zijn.
Toen we opstonden, hoorde ik de zee. We hadden vlak achter de eerste duinenrij gelegen. Mijn partner sloeg zand van haar rok. Ik bedacht dat wij elkaars naam niet wisten en dat die er in deze situatie ook niets toe deed. Ze had me al verteld dat ze twee dagen later zou vertrekken, met de familie waarbij ze in dienst was. Ik voelde bij het afscheid nog minder voor haar dan toen ze me had aangesproken, maar er was bij mij geen sprake van iets dat naar spijt of melancholie zweemde. Het voorval zou waarschijnlijk nauwelijks sporen bij mij hebben achtergelaten als het mij niet weer,
| |
| |
hoe vluchtig ook, in de buurt van La Lorraine had gebracht. Ik had de aanblik van de gesloten luiken verdragen, ik zou ze weer kunnen zien. Maar daarmee zou ik even ver als vroeger zijn geweest, als niet de spanning in mij zich had toegespitst.
Wat ik heel lang geduldig had verwerkt - het wachten op de herleving van dat huis - begon mij hoe langer hoe meer te kwellen. De vakantie bracht veel slecht weer, dus weinig kans op afleiding en veel gelegenheid tot gepieker. Overal waren ontevreden mensen: klagende zakenlui, mopperende badgasten. Waar was nog iets anders te bekennen dan trieste alledaagsheid, een miezerigheid die zich uit de regen- en stormachtige hemel over de hele aarde verspreidde? Het leek een oratorische vraag, maar ik wist dat ze te beantwoorden was, positief.
Sinds kort sliep ik in een achterkamertje, mijn gewone verblijfplaats wanneer een deel van ons huis aan zomergasten verhuurd was. Het was een prettiger onderkomen dan de kamer waarin ik 's winters sliep, maar een niet te overwinnen ouderlijk vooroordeel wilde dat mijn zomerverblijf te koud en te vochtig was voor andere jaargetijden. Dat het ook 's zomers vochtig kon zijn, merkte ik nu, overigens niet voor het eerst. Het kon mij weinig schelen. Het kamertje lag ver van alle andere vertrekken, achter de bijkeuken, aan het eind van de tuin. Ik had altijd genoten van de stilte die er heerste, maar nu was die geen onverdeeld genoegen meer. Mijn innerlijke woelingen kwamen maar moeilijk tot rust en hielden mij 's nachts uren uit de slaap. Het geloof in een grote ommekeer, dat mij zolang had vervuld, was aan het wankelen. Zelfs het gevoel dat de wereld zich elke morgen nieuw aan mij presenteerde, kon ik niet meer oproepen. Maar tegelijkertijd was die stilte, doorwaaid van geuren uit de schamele, verregende tuin, waar een seringeboom zich moeizaam in leven hield en goudsbloemen iets zonnigs moesten suggereren, vol van wat ik niet anders kan noemen dan een
| |
| |
tastbare afwezigheid, een geluk dat op het punt stond zich te manifesteren.
Soms kwam ik midden in de nacht mijn bed uit en keek door de openslaande deuren in de schemering. Ik hield het meest van de zware, verzadigde lucht van opdrogende regen, met het onregelmatige getik van druppels die lang aan takken of goten hadden gehangen en nu een voor een vielen. Als ik daar aandachtig naar luisterde, kon ik weer geloven in een nieuw begin, meende ik soms voetstappen en stemmen te horen die niets te maken hadden met de nadering van mensen, maar van iets wonderbaarlijks. Ik keek naar de lage deur in de tuinschutting en vreesde dat het ongewone dat op komst was, er niet door zou kunnen.
Ik was het zelf die door deze deur ging, op een avond na een dag die nog bewolkt begonnen, maar stralend geëindigd was. De hardnekkige zeewind was gaan liggen, de landzijde van de wereld ging weer open. Ik had de zon zien wegglijden in een wolkbank die de hele einder bedekte. De rest van de hemel was donkerblauw; de eerste sterren werden zichtbaar. Morgen, dat wist ik, zou de oostenwind die wolkbank hebben verdreven. Het zou eindelijk weer volop zomer zijn. Het badgastenvolk had zijn regenjassen thuisgelaten en drentelde opgewekt in het laatste daglicht.
Waarom waren ze er? Waarom waren wij er?
Op dat ogenblik voelde ik vaag iets dat ik later diep heb ervaren: dat ik de mensen alleen kon liefhebben onder het gezichtspunt van hun vergankelijkheid.
Toen ik thuiskwam en mijn kamer opzocht, was de zon al lang onder, maar aan slapen dacht ik niet. Ik liet de gordijnen open en ging gekleed op mijn bed liggen, geestelijk volkomen helder, maar zonder dat er iets anders in mij omging dan een verwachting die mijn hoofd licht deed gloeien.
Heel lang kan ik daar niet hebben gelegen. Ik
| |
| |
hoorde nog voetstappen op straat en vrolijke stemmen, toen ik opstond, mijn kleren rechttrok en de tuin in liep. De achterdeur werd zelden gebruikt en ik zou geen beweging in de roestige grendel hebben gekregen als ik, onzichtbaar achter de sering, hem niet diezelfde morgen, terwijl de hemel opklaarde, voorzichtig had afgekrabd en geolied. De deur ging zonder gerucht of hapering open en weer dicht. Op het onbebouwde stuk grond naast ons huis bleef ik even staan en haalde diep adem. De wind verkoelde mijn hoofd; het hield op met gloeien. Rustig stak ik het terrein over en ging de straat op. Er stond een schijf maan boven het dorp. Het was een heldere nacht, met hier en daar buiten en in serres mensen die nog wilden profiteren van de eindelijk teruggekeerde zomer. Ik hield geen rekening met de mogelijkheid dat iemand mij herkende. De vaste inwoners lagen in bed, voor de tijdelijke was ik een vreemde. Het duurde trouwens maar kort of ik zag geen mens meer. Beneden in het hotel De Oceaan brandde nog licht, het enige teken van leven in die buurt.
Behalve dan in La Lorraine. Ik ging langzamer lopen toen ik het huis naderde, ik keek een andere kant uit, naar het stuk duin tussen de zee en de straat. Mijn hart begon te bonzen. Ik hield mijn adem in, zoals mijn vader mij geleerd had op aangrijpende ogenblikken te doen. Het hielp, mijn hart bedaarde, en ik wendde mijn hoofd naar het huis. De luiken waren weggenomen, uit alle ramen straalde licht. Ik voelde mijn lichaam niet meer, ik vergat dat ik op een plek stond die ik duizendmaal was gepasseerd. Ik bevond me in een andere wereld, de wereld waarin La Lorraine een levende grootheid was.
Deze overweldigende gewaarwording moet een kwestie van minder dan een minuut, misschien maar van seconden zijn geweest. Reeds begon ik te twijfelen, tegenwerpingen aan te voeren. Was ik niet het slachtoffer van gezichtsbedrog? Zag ik de
| |
| |
weerschijn van de ondergaande zon - nota bene midden in de nacht - niet voor uitstralend licht aan? Vergiste ik me niet in het huis en was het misschien in het geheel niet La Lorraine dat ik vóór me zag? Al ondermijnde deze twijfel de extase, hij legde de grondslag voor een onbetwistbare zekerheid: dat daar La Lorraine en geen ander huis verlicht was. Maar daarmee waren de vragen niet uit de wereld. Waarom al dat licht op zo'n laat uur? Waren de onbekende eigenaars zelf verschenen of had een indringer de luiken afgenomen en, om geen verdenking te wekken, de lichten opgestoken? Langzaam, stap voor stap, mijn ogen en oren gespannen, liep ik in de richting van het huis. Af en toe meende ik iets te zien bewegen, een stem te horen, maar het volgende moment heerste er weer onbeweeglijke stilte.
Ik had niet de moed tot dicht bij de omheining te gaan. De schroom die mij zolang van het gesloten huis had weggehouden, was nog sterker nu het open en stralend verlicht was. Wat een landhuis scheen, was misschien het gebouw van een of andere sekte die in de nacht een stil ritueel volvoerde.
Waarschijnlijk zou ik op nog meer, en even ongerijmde, veronderstellingen zijn gekomen, als ik niet het licht, eerst op de bovenverdieping, daarna op de bovenkamers, had zien uitgaan. Te oordelen naar het tempo waarin dit gebeurde, had één mens een rondgang langs de schakelaars gemaakt. Het was of de temperatuur plotseling tientallen graden daalde en de heldere zomernacht veranderde in een winternacht zonder één lichtpunt, zonder het minste houvast. Ik voelde mij overdekt raken met koud zweet, terwijl ik mij afvroeg of mijn fantasie een afschuwelijk spel met mij had gespeeld. Met moeite verplaatste ik mijn benen, ik kon hier, voor de ruïne van mijn dromen, niet blijven staan. Maar het leven geeft zich niet zo gauw gewonnen. Het dwong mij te geloven dat er geen sprake was van een hallucinatie, het deed mij
| |
| |
het argument aan de hand dat ik de lichten immers stuk voor stuk had zien uitgaan en niet met één slag, zoals bij een droombeeld het geval zou zijn geweest. Ik was het slachtoffer van mijn eigen angst, mijn eigen kleingelovigheid die, op de drempel van het wonder, waren teruggedeinsd.
Ik had eenvoudig niet de moed gehad het grote in het gelaat te zien. Maar hoe en waar zou ik die moed vinden?
Ik zou hem niet vinden, hij zou mij gegeven worden. Niet op dat ogenblik, dat het begin was van een nacht vol wanhoop. Toen ik door de tuindeuren mijn kamer binnenging, was het of ik in mijn graf belandde. Daar hing nog de lucht van de lange regenperiode, de lucht waarin naar ik mij voorstelde de doden vergingen. Ik verdiende de dood, nu ik te laf was geweest om op het licht af te gaan. Hoezeer ik mijn gedachten ook om en om draaide, ik zag niet in waar ik de vermetelheid vandaan zou halen om rechtstreeks op dat huis af te gaan, mij daar te melden - en dan? Het werd al ochtend toen ik in slaap viel, uitgeput, met dolgedraaide gedachten. Ik bleef slapen tot in de middag. Mijn kamer lag ideaal voor een dagslaap en tijdens de vakantie was ik vrij om op mijn eigen tijd op te staan of indien ik dat verkoos te blijven liggen.
Het leven gaf zich niet gewonnen. Van een abstractie veranderde het in een aanwezigheid, weliswaar onzichtbaar, maar daardoor niet minder reëel, een kracht buiten mij, die met mij meeging en waaraan ik mij toevertrouwde. Tegen de avond had ik het gevoel dat ik onder een lichte elektrische spanning stond. Wat eerst alleen uitwendig was geweest, was nu ook inwendig geworden, deed mijn leden tintelen en riep visioenen op van verblindende helderheid: gezichten, huizen, straten die zich tot in het oneindige voortzetten. Ik had gegeten, ik had met een boek op mijn bed gelegen. Ik wist dat het een prachtige dag was geweest en dat de hemel nu vol sterren stond, maar de gedachte
| |
| |
naar buiten te gaan, kwam niet bij mij op. Was er nog verschil tussen buiten en binnen? Bestonden er nog muren, afstanden? Waren er zelfs nog wel mensen? De wereld concentreerde zich hier, in deze kleine kamer, achter mijn ogen, die ik sluiten moest omdat er nog steeds meer bij wilde en ik al overvol was. Er werd een hand op mijn arm gelegd. Ik keek op. Er viel maanlicht door de open deuren, maar ik zag niemand. Toch was die hand er geweest. Ik liet me van mijn bed glijden en ging naar buiten, alsof ik een bevel gehoorzaamde. Ik moest aan het kindermeisje denken; misschien wilde ze mij weer meetronen. Maar ik herinnerde me dat ze al lang uit het dorp verdwenen was. Naast wie was het dan dat ik de straat door liep?
Een vrouw, dat kon ik horen aan haar stem die een welluidende klank had. Alleen die klank drong tot mij door; de woorden gingen langs mij heen, maar werden niet vergeefs gezegd. Ze vormden een warme stroom tussen die stem en mij, een levende verbinding die mij weer die tintelende, elektriserende gewaarwording gaf die ik al eerder had gevoeld.
We liepen in de richting van La Lorraine. Waar zouden we anders heen zijn gegaan? In werkelijkheid liepen we niet, ik tenminste niet. Er was een kracht die mij naar zich toe trok, een magnetisch centrum. Mijn benen bewogen zich zonder enige inspanning. Ik zag de straat, de huizen, de duinen van altijd langs mij schuiven, ik ademde dezelfde nachtlucht in als allen die op dit ogenblik in dit dorp leefden. Ik kende dit alles zo door en door dat het weer vreemd werd, onbegrijpelijk, met een veel doordringender accent van nieuwheid dan ik ooit had ervaren. Uit het hotel De Oceaan kwam de gedempte klank van muziek en veel stemmen.
Er werd blijkbaar een feest gegeven. Verderop, met deze niet meer hoorbare geluiden achter ons, bleven wij staan, op het trottoir tegenover La Lorraine. De afstand van daar naar het huis was zeker vijfentwintig meter, maar ik had de indruk
| |
| |
dat ik er vlak voor stond, zo scherp nam ik wat ik zag en hoorde in mij op.
De stem waarvan ik tot nu toe de klank had ondergaan, kwam tot zwijgen. Ze hoefde ook niets meer te zeggen, ze had mij gebracht waar ik zijn moest: bij het huis dat net als de vorige avond verlicht was en waarvan nu alle ramen en deuren openstonden. Ook uit de geopende bijgebouwen stroomde licht. De maan wierp daarover en over het omringende duinlandschap haar schijnsel. Ja, dit alles was nieuw, of eigenlijk was nieuw niet het woord ervoor, maar anders. Wat ik de avond tevoren in een flits had bespeurd, zag ik nu zo langdurig dat er geen ontkennen mogelijk was. Dit anders-zijn ervoer ik op een wijze die niet louter verwondering mocht heten. Ik kan haar alleen maar aanduiden als een mengeling van intense bevreemding en even intense vertrouwdheid.
Ik was hier, maar waar was hier? Ik was ergens, maar hoe kon ik dat ergens begrenzen? Ergens was overal en overal viel samen met La Lorraine.
Ik hoorde hoefgetrappel en dacht dat het rijtuig, dat ik me indertijd had voorgesteld, aanstonds zou verschijnen. Maar het was iemand te paard, een man of een vrouw, die van achter het huis kwam aandraven. De ruiter verdween om het huis heen, voorbij de bijgebouwen, en kwam weer terug, nu door een tweede ruiter gevolgd. De struiken en het helmgras ruisten als water, het tuig van de paarden glansde in het maanlicht, de ruiters deinden alsof ze zich op een zachte branding voortbewogen. Ze kwamen terug, door een derde gevolgd, en maakten weer een ronde, waarna zich een vierde bij hen had aangesloten, toen een vijfde. Ten slotte kon ik het aantal niet meer tellen. De ruiters vormden een ring die het huis en de bijgebouwen omsloot. Ik zag dikwijls ruiters, aan het strand of in de duinen; ik had een paar maal in een circus genoten van paardendressuur. Maar
| |
| |
dit was, ik moet het nog eens zeggen, anders, een met niets te vergelijken ritmisch avontuur.
Plotseling leek het open, verlichte huis een bloeiende vruchtboom waardoor een windvlaag gaat. De lichten schommelden, vitrages wapperden buiten de vensters. De ruiters waren verdwenen, maar onmiddellijk daarop zag ik een eindeloze stoet vanuit de duinen naderen, galopperend, springend, sterke mensen, sterke dieren. In de maneschijn vormden ze figuren, cirkels, sterren, ze draaiden en wendden, ze stoven de heuvels op en af. En overal waar ze zich bewogen, schoten fosforescerende strepen met hen mee, zoals met de golven van de zee in een warme zomernacht. Misschien lichtte de zee wel op ditzelfde ogenblik, misschien was er ook tussen zee en land geen verschil meer en vormden ze één geheel. De ruiters, nu in drie, vier stoeten gesplitst, naderden het huis, in volmaakte symmetrie. De stoeten kruisten elkaar; ik zag hoe paarden op hun knieën zonken en andere over hen heen sprongen, waarna de eerste zich weer oprichtten en verder snelden. Er klonk geknal van zwepen, een kort mitrailleurvuur. Even leken alle paarden in de grond verdwenen; toen zag ik hen de bijgebouwen binnendraven, eruit komen, het huis aan de achterzijde binnengaan en aan de voorzijde verlaten. Ook de deuren van de zijterrassen vlogen ze in en uit. Er schenen geen obstakels voor hen te bestaan; hun bewegingen bleven beheerst en juist in deze beheersing van een volkomen vrijheid.
En alsof dit alles nog niet fantastisch genoeg was, zag ik hen nu ook op de bovenverdieping verschijnen, uit de ramen en van de balkons springen, in een felle, maar nooit wanordelijke wemeling die nog geaccentueerd werd door de lichtende strepen welke overal met hen mee stroomden, een geluidloos vuurwerk. Het dook achter het huis de grond in en schoot aan de voorkant omhoog, tegelijk met de paarden en hun
| |
| |
ruiters, waarvoor ook al geen dimensies, geen zwaartekracht meer schenen te bestaan. Hemel en aarde, bovengronds en ondergronds, ze hadden hun betekenis verloren, ze waren in elkaar overgegaan. Er was alleen nog maar een vurig, harmonisch spel van krachten, van bewegingen, van leven.
En toen - ik had onmogelijk kunnen zeggen wanneer - hoorde ik weer die vrouwelijke stem naast mij, de stroom van warmte die mij op mijn weg hierheen vergezeld had. Ik wendde mij af van het huis en wij gingen samen terug. Uit het hotel De Oceaan drong nog feestelijk rumoer naar buiten. De sterren en de maan schenen nog. Het was nog steeds dezelfde wereld, een wereld waarin het goed lopen, waarin het goed slapen was.
Pas maanden later zag ik La Lorraine terug. De luiken waren gesloten, het huis zag eruit zoals het er jaren had uitgezien. Niets verried meer wat daar had plaatsgevonden en dat was ook begrijpelijk, want regen en wind hadden de laatste sporen van de zomer al lang uitgewist.
Maurits MOK
|
|