Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 26
(1973)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 475]
| |
Door het drieluik van de tijd heen (slot)
| |
[pagina 476]
| |
van de man die in opstand komt tegen de condition humaine met als enig wapen het woord willen we nu onderzoeken. Volgens mij is Pernath precies op zijn sterkst wanneer hij tracht te omschrijven op welke manier hij het woord gebruikt, wat zijn eigen taal voor hem betekent. Meermalen brengt hij de vrouwelijkheid, het passieve verdriet en de tederheid i.v.m. de bleekheid. Wie enigszins met Pernaths werk vertrouwd is, voelt dan ook onmiddellijk de rechtopstaande man in de dichter spreken wanneer hij ‘Een mond wil worden die met gelijk bloed / Tot de angst, spreekt.’ [IW, p. 60]. Een echo hiervan vindt men terug in dezelfde reeks, De adem ik: ‘Met woorden hebben zij mijn woorden gevolgd / Tot de bloedgrens even ver’. [IW, p. 57]. Dit viriele weigeren van de angst, deze principiële onwil, brengt Pernath in de Indexgedichten 1967 eveneens i.v.m. de man, de vader zelfs:
Na de oorsprong de onwil.
Zodat ik het dialekt van de vader
En niet dat van de moeder spreek.
Schrijven is voor Pernath geen zondagmiddaghobby. De creatieve daad is voor hem van het opperste belang. Hij schudt de verzen niet zomaar uit zijn mouw, maar bouwt integendeel ‘Een alfabet van zweet, begerig in geheimen / Die trouw de wreedheid, de nieuwe wonden maken’ [IW, p. 52]. Pernath wikt en weegt zijn woorden, kiest ze zorgvuldig uit, gebruikt ze als stenen voor een gebouw. Men zou bijna kunnen beweren dat hij zich zijn woorden oplegt. Zo b.v. in een brief aan Paul Snoek: ‘Ik kan u dragen, waar klaarheid en ellende matig zijn, met eigen, strenge woorden. [Soldatenbrieven, p. 61]. ‘Met eigen woorden’ preciseert de dichter; inderdaad, niets is hem eigener dan zijn unieke stem. Hij gewaagt zelfs van ‘De muntslag in het bouwwerk der stem’ [IW, p. 76]. Deze muntslag is wel degelijk het merkteken van de eigenheid, want in hetzelfde gedicht gebruikt Pernath de woorden ‘ondertekenen’ en ‘mijn korte naam’. Hoe streng hij zijn woorden ook kiest, hoe moeizaam dat bouwwerk zich ook laat oprichten, het wordt | |
[pagina 477]
| |
tenslotte zijn enig toevluchtsoord. Enkel in de vertrouwde domeinen van zijn poëzie wordt de tijdsbeleving draaglijk: ‘Ik herhaal, schuilend in tijd / Herhaal vertrouwd mijn tong [IW, p. 100]. En helemaal op het einde van IW kondigt Pernath letterlijk de ommekeer aan die in MGW zal plaatsgrijpen. Na de ontelbare kreten kondigt hij in een laatste strijd een meer samenhangende taal aan: De vloek, het schrift van droefheid
Veranderd, soms verbroken
Een lijf aan lijf geworden.
Gave stem. [IW, p. 101].
[Deze passage vertoont verder een opmerkelijke gelijkenis met de zopas aangehaalde verzen waar de dichter ‘met gelijk bloed’ tot de angst wil spreken: IW, p. 60; ook daar maakt hij de restrictie: ‘Met een droefheid onderbroken’]. Reeds in de eerste bladzijden van MGW blijkt Hugues C. Pernath met verwondering terug te blikken op de scherven van zijn vroegere poëzie; en meteen geeft hij uiting aan een steviger hoop, hoewel de zomer definitief plaats geruimd heeft voor een verder seizoen: Zo eindigde angstig deze zomer
Na mijn stem die uiteenviel vreemd,
En volwassen nu ontsta ik
Levend en herlevend,
Tussen uw geloof mijn dierbaarheid. [MGW, p. 17].
De taal stelt Pernath zelfs in staat de wereld totaal te herscheppen in zijn gedichten. De moeite waarmee dit gepaard gaat, herinnert weer aan het indijken van de stilte die aan elke creatie voorafgaat. Deze wereld waar hij niet thuishoort, die hem zijn deuren nooit opent, deze wereld kan de dichter slechts op een afstand, achter een raam, aanschouwen om hem met zijn woorden moeizaam weder op te bouwen, door de dingen nieuwe namen te geven:
Bewoon ik, delfts blauw
Vergeefs op deuren hopend,
Een splinterraam dat met de bladeren
De schelpen, hard en leeg
De moeite draagt tot noemen. [IW, p. 47].
In de reeks Vijftien gedichten [1958-1959], de meest duistere die Pernath ooit schreef, waarin hij een | |
[pagina 478]
| |
gedicht aan Cagliostro wijdt, waarin hij geheimzinnige eigennamen gebruikt als Saba of Byan en waarin hij b.v. gewaagt van de ‘moeder uit de olmkruik’ [?], de ‘ster / Van vijf seizoenen’ [?], in deze reeks meen ik toch een vergelijking te ontdekken tussen de Schepping en de literaire creatie. ‘De week die zeven dagen stilte scheurt’ [IW, p. 83], zo begint de tekst. Dit doet denken zowel aan de zeven dagen der schepping, als aan het moeizame gevecht tegen de stilte. Verder stelt de dichter tegenover ‘De mummies van de adem’ de bevestiging: ‘met vrees / Begraaf ik eens het nooit meer spreken / En gil of zieltoog, de geheimste stem / Uit niets bewogen voor tijd / De dadelijke horizon der schepping’. Het mag misschien paradoxaal klinken, maar deze gedichten zijn zo open [in de zin die Eco hieraan geeft] dat de lezer er allerlei richtingen mee uit kan. En in de contekst van Pernaths thematiek is déze richting misschien wel de goede. In de Indexgedichten 1967 gaat hij nog verder. Zijn spreken wordt tot het enige noodzakelijke levenwekkende element. Wanneer de dichter niet meer spreekt, wordt alles zinloos, stort alles in elkaar. Zijn stem wordt haast de enige werkelijkheid wanneer de dichter zegt dat zij ‘De stad in stand houdt’. En op het einde van het Getijdenboek gaat Pernath zijn spreken zelfs als een taak beschouwen. Omdat alleen in het gedicht en door het schrijven een betere wereld mogelijk is, wordt het spreken haast een onmisbaar instrument om de deugd te bereiken: En het schijnt mij toe - uit een tijd -
dat ik, tenminste, geen afscheid wil nemen
Van mijn taak.
Dat ik weer spreek, tot mijn vrienden spreek
En de deugd opnieuw in dienst neem. [MGW, p. 90].
Nergens drukt Hugues C. Pernath zijn geloof in het schrijven als middel om iets te bereiken dat definitiever is dan deze vergankelijke, veranderende wereld, krachtiger uit dan in het laatste gedicht uit Het masker man. Zijn schrift ervaart hij als een onmisbare spier, een herontdekt zintuig; in zijn | |
[pagina 479]
| |
schrift krijgen alle dingen hun uiteindelijke bestemming:
Mijn eindelijk teken adem, vergeten gewricht
Gevonden het eindschrift waar geen wachten is. [IW, p. 74].
In het begin van dit opstel beweerden we echter dat Hugues C. Pernath voor de taal de meest tegenstrijdige gevoelens koestert. Verder hebben we geponeerd dat deze tweespalt waarschijnlijk te wijten is aan een verschil tussen het gesproken en het geschreven woord, het gemeengoed en het eigene. Daarom willen we nu even dieper ingaan op Pernaths herhaalde confrontatie met het probleem leugen / waarheid. Het zijn inderdaad niet enkel waarheidsgetrouwe dichters die de taal hanteren; iedereen drukt zich door middel van de taal uit. En dit is precies wat haar zo onbetrouwbaar maakt, en Pernath zo sceptisch. Herhaaldelijk beklemtoont de dichter het schaamteloos liegen van de ander: Dezelfde vijandschap, naakt
De leugen in haar gepelde mond
Zo heb ik haar gevonden. [MGW, p. 69].
Hier is de leugen naakt, weerzinwekkend, dom. Doch de tragiek ligt precies daarin dat de mens zich blijkbaar niet eens meer bewust is van het feit dat hij liegt. Hij doet het automatisch; dit kwaad is een deel geworden van zijn natuur. Zo schrijft Pernath in De adem ik: Ik vulde je met een tong
Gekomen over de aarde,
Over het blinde liegen van Je adem [IW, p. 59].
Zo wordt de leugen een misverstand waar de dichter overheen moet raken om nader tot de ander te komen. De verwarring wordt compleet wanneer de mens niet eens meer weet waar de grens ligt tussen waar en onwaar. Leugen en waarheid zijn in deze ingewikkelde wereld [ingewikkeld, omdat mensen hem bewonen] zonder meer verwisselbaar geworden: [...] [iemand ontkomt]
Die liegt, of, in de waan verstrikt
De waarheid spreekt. [MGW, p. 38].
| |
[pagina 480]
| |
Wellicht is dit universeel misverstand te wijten aan het feit dat elkeen in zich alle tegengestelden verenigt. Zo staat elke liefde bij voorbaat gespannen, omdat zij niet kan bestaan zonder haar tegenhanger: de haat. Zij groeien in elkaar als Siamese tweelingen. En zo zit in elke belofte, in elke eed, het verraad bezworen. Daarom ook deze gewone nevenschikking van leugen en waarheid, die beide verscholen zitten in de eerste kiem van elke liefde: Ontkiemend droeg de hese kleur
Van deze liefde,
Iedere leugen, iedere waarheid. [MGW, p. 7].
Maar de dichter, die in alle opzichten veeleisend is, wil de leugen als ‘een zieke plek’ wegsnijden. Hoewel hij weet dat ook hij niet volmaakt is, werpt hij zich resoluut op als rechter om de leugenaar, de verrader te veroordelen. Waarschijnlijk omdat hij evenzeer weet dat hij althans de volmaaktheid nastreeft. Aldus Pernath in het onlangs bekroonde gedicht Ik treur niet, geen tederheid trekt mij aan: En met al mijn tekortkomingen veroordeel ik
Wie verbrandt en wie poogt door de leugen.
Pernath is haast verliefd op de waarheid die tezeer uit het oog verloren werd. Niemand bekommert zich nog om de authenticiteit die onverbrekelijk met haar verbonden is. De dichter buigt zich over haar heen, als over een verlaten minnares in een leeg koud bed: ‘De waarheid vraagt me iedere nacht de nieuwe streling misschien, beweegt zich langzaam naar een haardvuur.’ [IW, p. 62]. Als een goddelijk oog bijna aanschouwt zij haar schaarse dienaars. De waarheid wordt slechts moeizaam en beetje bij beetje [cf. ‘mozaïekgeur’] benaderd, doch het lijkt wel of zij met een beloning wacht:
De luisterende waarheid keurt
uw zwarte wonden, volgt lang
het bloemenspoor van bloed,
de mozaïekgeur van een zege. [IW, p. 25].
Anderzijds lijkt ze toch onbereikbaar en voorgoed verdwenen te zijn in de nevels van dit | |
[pagina 481]
| |
‘ère du soupçon’. Dit is voor Hugues C. Pernath meteen een voldoende reden om haar als een noodzakelijkheid op te sporen: ‘Mijn ontroerde noodzaak bij de erfenis van twijfel, de waarheid in de rib der ruimte onbewogen.’ [IW, p. 63]. Omdat de waarheid uit de mensenwereld verdwenen is, gaat hij trachten [hoewel hijzelf vaak van zijn stuk gebracht is, het allemaal niet meer weet: ‘Mijn leugens heb ik niet eens geloofd, / Mijn stem niet eens daarachter’, [MGW, p. 35] haar uit zichzelf te putten, gaat hij trachten ‘de waarheid waar te maken’ door zijn eigen oprechte taal. Reeds in IW kondigt hij zich aan als ‘eerst beloofd insekt van kille / Uiteindelijke waarheid.’ [p. 68]. In MGW [de titel zelf is reeds veelzeggend] legt hij nog meer de nadruk op het waarheidsgehalte van zijn poëzie, wanneer hij b.v. beweert dat hij ‘waarheidsgetrouw / Het moedeloze woord vervoeg[t]’ [p. 18]. Pernath tracht het onderscheid tussen leugen en waarheid inderdaad binnen de fictie te loodsen, waardoor hij een toenadering tussen literatuur en leven in de hand werkt. Hij drukt aldus zijn drang naar authenticiteit uit, wanneer hij in Bij de dood van een ketter schrijft:
Ook ik schreef geen waarheid,
Doch ik denk niet dat het een leugen was. [MGW, p. 42].
Dat alles wellicht omdat zijn schriftuur tenslotte neerkomt op de monotone kroniek van zijn eenzaamheid. Hoe dan ook, hij gaat zover dat zijn woord hem weldra als een orakel in de oren klinkt. Uit zijn taal, de enige want met oprechtheid gelijkstaande waarheid, vloeit de werkelijkheid voort: ‘En omdat ik het zeg, breekt voor hen de tijd aan’ [MGW, p. 30]. Pernaths wantrouwen t.o.v. de mens komt ook tot uiting in zijn ontelbare verzen over het kontakt, vriendschap, liefde. De ideale, volmaakte vriendschap lijkt wel zijn hoofdbekommernis. Zijn problematische houding tegenover de ander brengt hij haast op elk blad, in elk gedicht onder woorden, zodat we hier noodgedwongen zullen moeten snoeien in de massa's bruikbare citaten. | |
[pagina 482]
| |
De vriendschap mag men trouwens beschouwen als het onderwerp zelf van het lange Getijdenboek [MGW, pp. 59-94]. Reeds de Inleiding hiertoe [MGW, pp. 47-58] begint met een bewustwording, een vooropgezette conclusie: En treurend, vannacht
Een huwelijksleven lang
Begrijp ik slechts
Dat mens en vriend mijn vijand zijn. [MGW, p. 49].
En het aan de Complainte Rutebeuf ontleende motto van het Getijdenboek laat geen twijfel meer toe: Le mal ne saurait seul venir:
Tout ce qui devrait m'advenir
M'est advenu.
Que sont mes amis devenus,
Que j'avais si proches tenus
Et tant aimés?
Je crois qu'ils sont trop clair semés;
Ils ne furent pas bien fumés
Et sont faillis.
De tels amis m'ont mal servi,
Tandis que Dieu m'a assailli
De maint côté,
Ne vis d'aucun mon huis frappé.
Le vent, je crois, les a ôtés.
L'amour est morte [MGW, p. 59].
[Pernaths keuze is al typerend voor de rol die hij zichzelf toebedeelt in de maatschappelijke betrekkingen: ‘Ne vis d'aucun mon huis frappé’ staat er; zijn trots belet hem naar de ander toe te gaan. Voldoende ontgoochelingen hebben hem wijs gemaakt: hij wacht de vriendschap af]. Inderdaad, het Getijdenboek is in de eerste plaats een relaas van de vriendschap en het verraad, een geschiedenis, zoals blijkt uit de aanhef. De eerste strofen zijn interessant want men kan eruit afleiden op welke manier vriendschap gesloten wordt. En ‘gesloten’ moet men niet enkel in de figuurlijke betekenis begrijpen: Hun geschiedenis?
Onvermurwbaar verbood een wet
Elk huwelijk buiten de groep.
Zoals hun vaderen, als erfdeel
Vormden zij
Het sterkste bolwerk tegen de vijand.
Aan de dagen van hun glorie voegden zij
Andere dagen. In hun woning
Wou iedereen eeuwig te gast zijn
Wou iedereen dezelfde muren herbouwen.
| |
[pagina 483]
| |
Niemand pleegde bedrog.
Op aarde overweegt en ik alleen
Stel de schuld
Want zo leerde ik
De vriendschap vrezen. [MGW, p. 61].
Daar het openingsvers onmiddellijk op het motto volgt, mag men veronderstellen dat het om de geschiedenis van de verdwenen vrienden gaat. Van welke aard was die vriendenkring? Streng gesloten, een egelstelling. Het is vooral tekenend dat mensen zich niet verenigen om de vriendschap zelve, doch om een bolwerk te vormen tegen een vijand, van wie het bestaan vooraf als vanzelfsprekend beschouwd wordt. Het is een kring die begeerd wordt en voortdurend verdediging nodig heeft. Elk nieuw lid [bijna een ingewijde] sluit de deur onmiddellijk weer achter zich op slot. Het plechtige vers ‘Niemand pleegde bedrog’ wordt geïroniseerd en gerelativeerd door wat erop volgt. Belangrijk is daar het woord ‘zo’. De vriendschap vreest hij, want vriend en vijand kunnen niet van elkaar gescheiden worden, zoals blijkt uit het voorgaande. Dit is niet verwonderlijk: immers, wie de grootste vriendschap schendt, bewijst dat hij als vriend potentieel ook de grootste vijand en verrader was. Vandaar Pernaths wantrouwen en zijn angst voor de gevaarlijke onderneming van de vriendschap: een bloemperk waaronder een mijnenveld schuilt. Vandaar ook een juxtapositie als deze: De handen aan het nageslacht, de ogen
aan mezelve slaan en tot de stegenstad
weerloos en eerst en onder mij
mijn broeder, mijn vijand, terugkeren. [IW, p. 35].
In de gedichten over vriendschap en liefde is Hugues C. Pernath dan ook zeer voorzichtig. Meermalen wordt een bewering door haar tegengestelde op de voet gevolgd, of door een andere bewering aangevuld en gerelativeerd: Ook ik vond naast een dagelijks nieuw moeras
Van ademloze vrienden,
Het gewone handwerk der hoedebrieven. [IW, p. 60].
Waar de vriendschap gedijt, is behoedzaamheid geboden. Geen wonder, want ‘De goede wil, / | |
[pagina 484]
| |
zo is het menselijk gebit’ [IW, p. 42; vaak maakt Pernath allusies op de agressiviteit der tanden] en ‘Ook het gelaat der mensheid / knaagt, met opzet / en met zwaarden.’15 Pernaths talrijke ontgoochelingen hebben hem sceptisch gemaakt. Hij heeft veel geleerd en wil ook de anderen waarschuwen: ‘mijn verkondigen van liefde en haat’ [MGW, p. 36] zegt hij, in één adem. Anderzijds leiden de vergane illusies tot bittere woordspelingen zoals ‘En in dezelfde kamers gelukte / Ons mislukken’ [MGW, p. 71], of ‘Wij, samen en giftig getekend /In de tweetoon van de eenzaamheid’ [MGW, p. 10]. Uit de passages waar Pernath een aristocratische houding aanneemt en zich trots met de weelde van zijn eenzaamheid opsluit, mag men niet afleiden dat het hier gaat om een pretentieus iemand, die zich inbeeldt dat hij aan zichzelf in elk opzicht genoeg heeft. Deze houding is geen premisse, maar wel een gevolg. Er zijn voldoende aanwijzingen om het tegendeel te geloven. Reeds in de Soldatenbrieven bekent hij aan een nog in zijn illusies gelovende Paul Snoek: ‘Ik wil uw stille winterliefde dronken houden. Haar, wachtend en soms zwijgend, opnieuw de wortel noemen van dit hongerlied der vriendschap’ [p. 45]. Pernaths liefde voor de medemens is integendeel onbegrensd. Het woord Nebenmensch ligt eerder in de mond der anderen. Pernath werd langzaam eenzaam; de ander is gewoon alleen en heeft daar blijkbaar genoeg aan. Voor vriendschap geen tijd, aldus de dichter in deze verschrikkelijke verzen uit Het Teken des Kruises: Niemand heeft mij vrijwillig lief, want niemand
Werd voorbereid tot dit oponthoud.
Hoezeer hij ook zoekt, overal werkt de agressieve wereld hem tegen. Waar hij zijn hand uitstrekt, is er slechts ‘een mens / een rat misschien, / [die] de klauwen naar mij opent’ [IW, p. 42]. Hij blijft moeite doen, doch ziet in de ander weldra niets meer dan gevaar en tanden: Groet tanden, ogen die me groeten
en zoek een hand,
vol vreselijke huid. [IW, p. 24].
| |
[pagina 485]
| |
Smeken helpt ook niet. Er is steeds wel ‘een harde stem / [die] uw smeken weigert’ [IW, p. 23; cf. ook p. 58]. De oprechtheid van Pernaths stijl blijkt nog eens uit een gedicht uit De adem ik. Wanneer zijn gebrek aan liefde te groot wordt en hij tot de klachten overgaat, dan drijft hij deze openheid en directheid ook consequent door in de zegging. Deze verzen van wanhoop steken door hun duidelijkheid sterk af tegen het doorgedreven hermetisme van de andere gedichten uit IW: Ik hoopte, alleen en uitgeput,
Dat mensen zouden begrijpen.
Mij eventjes raken met groeten uit hun eerbaarheid
Zo ver gebracht.
Niets of weinig bieden
Bij het erflijke handgeklap der dienaars. [IW, p. 55].
In nauw verband met het menselijk kontakt staat het motief van de stad, het ontmoetingsterrein bij uitstek der mensen, een motief dat als een leidraad door MGW loopt. Freddy de Vree had het reeds over ‘het begrip “stad”, statisch begrip als verzameling van weg-en-weer flitsende, levende wezens’ [in: De Vooruit, 7 april 1966]. Hugues C. Pernath hecht aan de stad zelfs de betekenis van een forum: een ontmoetingsplaats waar men rijkdom en uitwisseling mag verwachten. In de Soldatenbrieven schrijft hij op 29 juli 1957 aan Snoek: ‘Hoe als negers voor het leven, in hun jassen zonder uitgang, de flarden der verwachting groeien tot zovele, bittere steden.’ [p. 47]. En in Index XIV maakt de dichter duidelijk dat bij hem de stad staat voor alle anderen, voor de bewoonde buitenwereld. In een zelfde strofe stelt hij het ik door een parallelle constructie tegenover de stad: ‘Aldus ik’ en ‘Aldus de stad’. Reeds in IW betekent tot ‘mijn broeder, mijn vijand, terugkeren’ hetzelfde als ‘tot de stegenstad’ terugkeren [p. 35]. In MGW wendt Pernath het beeld van de stad aan als een herkenningspunt voor de lezer. In Herinneringen aan een vorig jaar wordt de stadsmetafoor al gebruikt om het complexe en moeizame karakter van elk kontakt uit te beelden: | |
[pagina 486]
| |
Van de vriendschap ken ik de woorden
Wanneer de tegenstander fluistert
En een stad zich moeilijk opricht [MGW, p. 35].
In de Inleiding tot het getijdenboek wordt het beeld nogmaals toegepast als een symbool van hoop, van mogelijke rijkdom: Maar toch, hoeveel vrienden
Zou ik vinden?
In de stad waar de weelde wuifde.
In het uur waar de gast kwetsbaar was. [p. 52].
Het laatste vers echter kondigt de gevaren aan van de onderneming. De man die zich naar buiten begeeft, uit zijn eenzaamheid stapt en toenadering zoekt tot de ander, begeeft zich ook meteen op vreemd terrein. Een strofe uit het Getijdenboek zelf klinkt dan als een echo en legt een verband met de inleiding: Mijn dagen dwalen door de weelde
Door de rauwe roof
Van de vriendschap, [p. 66].
‘De rauwe roof’: vriendschap staat bijna gelijk met een inbreuk op de natuurlijke geslotenheid van ieder mens, met een misdaad. En als men weet dat ‘roof’ eveneens de korst op een wonde, zweer of puist aanduidt, krijgt het adjektief ‘rauw’ nog een pijnlijker bijklank. Zo stelt Pernath de stad tenslotte voor als een gewijde ruimte, zelfs bijna als een gevechtsterrein voor een tornooi; in deze ingewikkelde bewoonde wereld loopt de dichter verloren. Zijn verhouding tot de ander is hem niet duidelijk meer: Waar ben ik in deze stad?
Het heilige gebied ten overstaan
Van vijand en vriend. [MGW, p. 72].
Inderdaad, ook wat de vriendschap en de maatschappelijke betrekkingen betreft, wordt Hugues C. Pernath tussen de meest tegengestelde gevoelens geslingerd. Nochtans is het uitgangspunt, de oorzaak bijna, van dit uiteindelijke aarzelen, zijn onmetelijke liefde, zijn grenzeloze drang naar kontakt: Doch geen stem werd gehoord
Van deze stem hangt mijn leven af [MGW, p. 66].
En elders krijgt een vers, doordat het volkomen | |
[pagina 487]
| |
geïsoleerd werd van de omringende strofen, eens zoveel trefkracht: ‘Deel mij dan uw gedachten mee’. [MGW, p. 56]. Meer dan eens vindt de lezer zelfs allusies op de onvoorwaardelijke liefde van Christus, op diens vergevingsgezindheid, op zijn taak als verlosser: Zoals zij heb ook ik nog te leven.
Dagreizen of minuten
Maar nog te leven, overeenkomstig met de reinheid
De reddingsdaden die men stelt op aarde. [MGW, p. 90].
En nog op dezelfde bladzijde verzekert hij ons: ‘Maar nog steeds heb ik de lafaard lief’. Ook in Exodus stelt de dichter zich op de hoogte van de sterveling: ‘Ik heb de druk ervaren en ik ben afgedaald / Om te redden wat er nog te redden was: / Mens en maat, stem en ster’. Weinig is dit niet en het geloof en de hoop die eruit spreken, zijn niet min. Doch een Christusfiguur heeft geen makkelijk bestaan. Hij torst het lijden van de ander. Zo ook Hugues C. Pernath: ‘Ik draag van jou de wonden, het ruilkleed’ [IW, p. 16] of, in De Onkuisheid [een Hoofdzonde]: ‘Door jou ben ik geworden en met de littekens / Van jouw weefsels, de waas van jou’. Vrienden en geliefden delen niet enkel het geluk; ze zijn er om elkaars leed te ondersteunen. Pernath is bereid tot deze grootse daad. Hij had het immers reeds over ‘het kruis van mijn liefde’ [IW, p. 33]. Overigens liggen voorbeelden voor het grijpen [cf. IW, pp. 23, 40, 64, 92; [MGW, pp. 18, 45, 68]. Pernaths geduld met de ander lijkt wel onuitputtelijk. Hij tracht begrip te tonen voor ‘elk moeilijk leven’ [MGW, p. 17], hij gedenkt de mens die ‘dwaalt door duizend levens’ [MGW, p. 45]. Voor Pernath staat in ieder ander mens in feite steeds dezelfde mens te treuren. In een prachtig vers noemt hij de moeilijke opdracht een menselijk leven te leiden met bewondering ‘Het almachtig, moeilijk branden / Van de herfstvlam’ [IW, p. 96]. De tragiek ligt echter hierin dat zulke grootse en grenzeloze liefde nooit beantwoord kan worden. Op die manier verloopt de liefde nog maar in één richting. Dit herinnert aan een slogan van | |
[pagina 488]
| |
deze tijd waar de Christusmode hoogtij viert: ‘I can give it. Can you take it?’. Alleen een godskind kan dit volhouden en Pernath is maar een mens. Daarom gaat hij zich tenslotte afvragen of het wel de moeite loont steeds de deuren open te laten, trouw te blijven als een hond: Ik knik. En ja, ik knik.
De deur staat open, de hond is in
En met mij de roekeloos bedrogene. [MGW, p. 70].
Heeft het wel zin te barsten van liefde wanneer niemand ze aanvaardt, niemand ze beantwoorden wil? Heeft het wel zin om met een krop van liefde in de keel eenzaam te sterven? Dit is de vraag die Pernath zich tenslotte stelt, terwijl hij zich langzaam sluit en reeds niets meer vraagt, doch de ander smeekt hem te roepen, opdat hij opnieuw zou kunnen vragen. Zo complex wordt de houding van deze man, bij wie het teveel aan liefde stilaan aan het rotten gaat: Verder, een voet voorbij de voet
Vraag ik, te vragen of ik vraag
En eenzaam sterven zal,
Kreunend met mijn opperste liefde
En eenzaam sterven zal. [MGW, p. 16].
Hugues C. Pernath gaat zijn niets ontziende liefde dan ook relativeren. Terwijl hij in De adem ik in elk mens nog de hele mensheid herkent en liefheeft [‘In dit beeld van goede ogen beminde ik / Iedereen’, IW, p. 57], gaat hij in Main de Gloire selecteren om zijn liefde meer aards te maken. In plaats van de Liefde met grote L te aanbidden, kiest hij zijn vrienden, hoewel hij nog maar weinig hoop koestert. Hier vinden we voor de eerste maal een eigenaardige verbinding tussen liefde en haat, waarop we straks nog terugkomen: Mij werd voorbehouden,
Vreselijk met de oorsprong van mijn woord
Dat goedheid eenzaam stierf, en onbereikbaar
Na dit ontstaan van nacht,
De sombere keuze heeft bepaald
Hoe mijn liefde Liefde haat. [IW, p. 93].
De dichter is tenslotte veel te gevoelig, te prikkelbaar door de geringste invloed van buitenaf. Zijn uiterste sensibiliteit voelt men goed aan in een beeld als | |
[pagina 489]
| |
‘De handen van mijn handen’ [IW, p. 51]. Geen wonder dan dat hij na zijn talrijke desillusies, in deze mensenwereld die dagelijks de behoedzaamheid aanscherpt, spreekt van de ‘twijfelgrenzen van mijn hand’ [MGW, p. 11]. In de plaats van zijn grenzeloze, blinde overgave treedt een scepticisme dat van elk kontakt een nieuw probleem maakt. Een strofe over de liefde relativeert hij onmiddellijk door er een eenregelige, voorzichtige strofe op te laten volgen: ‘Doch ergens was een misverstand mogelijk’ [MGW, p. 31]. In de mens ziet hij niet langer zijn gelovige liefde weerspiegeld; in elkeen vreest hij de mogelijke verrader: ‘Tot vannacht. Noteer de vijand’ [MGW, p. 57]. Zo komt het dat de mens die ooit ondanks alles ‘In passie, staal en zoeken’ [IW, p. 23] volhardde, moeite moet doen om zijn weerzin in de omgang met de ander te verbergen. De hand, het soberste symbool van de kommunikatie, wordt een willoos, angstig ding: ‘In een hand beveel ik mijn hand’ [MGW, p. 77]. Hij wordt een schuw dier en gewaagt van ‘alle ogen die [hem] overkwamen’, als een ongeluk [MGW, p. 34]. Hij trekt zich volledig terug en wordt trots. Hij vraagt niet meer, omdat hij nu weet dat deze wereld niets onvoorwaardelijk geeft. En de beloning stuit hem, die de zuivere doelloze liefde bezit, tegen de borst: In aantekeningen gebruikt,
Voorgesteld als een ontevreden mens
Voel ik geen behoefte
Ooit gedragen te worden.
Maar juist daarom
Wil ik rustig, wat ouder worden
In mijn duizel
Die nooit vraagt, nooit beloont. [MGW, p. 89].
Hierop volgt dan een vers dat regelrecht indruist tegen de impliciete smeekbeden uit IW. Zijn koele, aristocratische distantiëring drukt hij zeer sober, en daarom bijzonder treffend uit: ‘Zoals het strekken van de linkerhand’. Hugues C. Pernath, alleen en zonder illusies, aarzelt tenslotte tussen de eenzaamheid [die hij soms koppelt aan een aristocratische zelfverheffing] en het kwaad. Boven wezen we inderdaad reeds op een vreemd verband tussen liefde en haat. De man | |
[pagina 490]
| |
die van liefde overstroomt en delvend in de vriend telkens weer op de vijand stuit, gaat in zijn radeloosheid zijn gevoelens plots radicaal omkeren en cultiveren. Dit is niet zo verwonderlijk, daar de grootste vriendschap in feite ook tot de scherpste vijandschap moet leiden, wanneer zij verraden wordt. Pernaths nutteloos gebleken universele liefde verandert dan ook onverwachts in de verheerlijking van het kwaad: ‘Plotseling van hulpeloosheid en liefde, de ongewone schoonheid van mijn haat’ [IW, p. 63]. In MGW neemt deze haat zelfs satanische allures aan: ‘Zo reed mijn zomer op een leeuw / En in het kwaad roemde ik het kwaad [p. 69], of: Door mijn landschap trok de woede
Sleepte ik, de vreemdeling,
Geweld en weelde, de onrust
Elke nacht, de innige avond inderdaad
Dezelfde sporen, [p. 22].
waarbij de complete ontworteling van de dichter opvalt, die zich in zijn eigen landschap een vreemdeling noemt. Vandaar wellicht de eigenaardige verzen waarin hij haat met vroomheid vergelijkt [cf. MGW, p. 75]. Een enkele keer lijkt deze haat werkelijk op rancune, op het oog om oog, tand om tand. Pernath gewaagt van ‘de passie / Voor wat verminkt voordien, het recht van snavels droeg’. Doch hij verbetert dit dadelijk, en bezint zich: ‘Geen mes geen bijl sloeg bloesems’ [IW, p. 90]. Want inderdaad, ondanks alles blijft het verdriet overwegen [‘Soms mijn droefheid, soms mijn haat’; MGW, p. 17] en in laatste instantie [zoals we verder zullen zien] de hoop en het geloof, hoe irrationeel en onverantwoord ook. Een korte parenthese is hier niet misplaatst. Wie over Hugues C. Pernath schrijft, voelt zich vlug wrevelig, want hij moet zich voortdurend tegenspreken. Zo moesten we tegenover zijn geloof in het woord zijn scepticisme t.o.v. elke kommunikatie stellen. Tegenover zijn grenzeloze liefde zijn haat. Zo zullen we verder zien hoe tegenover zijn vlucht in het laatste huis van de eenzaamheid en de uniciteit, zijn speurtocht staat naar gelijkaardige levens en situaties in het verleden. En zo ook moest | |
[pagina 491]
| |
Wilfried Adams uitweiden over Pernaths besluiteloosheid tegenover de tweesprong verhulling / onthulling. Dit alles vindt zijn oorsprong in het feit dat voor Pernath de twee polen van elke tegenstelling hun bestaan enkel aan elkaar te danken hebben. Ze zijn complementair en treden steeds paarsgewijze op. Van het leven is enkel sprake waar ook sprake is van de dood. Anders heeft het geen zin. Deze dualiteit maakt tenslotte Pernaths hoofdkenmerk uit en het samenbrengen der tegendelen heeft hij dan ook tot een stijlprocédé uitgebouwd dat op zichzelf een hele studie verdient. Een losse greep uit de massa's voorbeelden zegt al heel wat: ‘Meidood’ [IW, p. 11]; ‘Donker evangelie’ [IW, p. 102]; ‘Het dor bevruchte strand’ [MGW, p. 19]; ‘mijn liefste vijand’ [MGW, p. 94]; en, om nog even terug te komen op liefde en haat: ‘het kwaad / Beschreven in de streling’ [IW, p. 103]. Dat Hugues C. Pernath zich van dit procédé bewust is, blijkt uit een passage uit Herinneringen aan een vorig jaar. Op p. 36, juist tussen de woordgroepen ‘liefde en haat’ en ‘De eerbied en mijn rochel’, last hij twee verzen in: Aldus besloot mijn spreken de grondslag
En de wilde werking van het woord.
D.w.z. dat in zijn taalgebruik elk woord tegelijkertijd zijn eigen betekenis én de tegengestelde betekenis bezit [cf. ‘de wilde werking’]. Beide mogelijkheden liggen in de taal van de dichter ‘besloten’. Zoals reeds aangestipt, berust Pernath alles bij elkaar toch nog liever in de droefheid, dan de taak van de wraak en het kwaad op zich te nemen. En hier is m.i. wel degelijk een evolutie te bemerken. In IW trekt de dichter zich veelal terug in een stille eenzaamheid, terwijl hij in MGW en het latere werk zijn verdriet sublimeert tot een trotse houding. De laatste reeks uit IW, Main de Gloire [1959-1960], zou men dan als een overgangsstadium kunnen beschouwen. De totale afzondering en het verbeten doorstaan van de pijn komen goed tot uiting in de volgende verzen: | |
[pagina 492]
| |
[...], het stichten
Van een menselijk klooster om mijn wonde
Waarin ik voel de pijl, zo dikwijls
Antikwarisch afgebroken na de punt. [IW, p. 87].
‘Antikwarisch afgebroken na de punt’: elke smart bewaart Pernath als een relikwie, doch zonder ermee te pronken; de pijn is inwendig, niemand ziet nog de afgebroken pijl. Dit staat natuurlijk i.v.m. de verhulling, de hermetische stijl. Even verder gewaagt hij trouwens van ‘de onverstaanbaarheid der littekens’ [IW, p. 90]. De dichter voelt zich aangetrokken door een plantaardig leven, contemplatief, op een afstand, achter tralies: Bij deze kamer bewoonbaar ben ik nu gewond
Met de kleine opening, de eigenaardige onrust
Van plantengroei wil ik mijn bestaan
Tot tralies vormen, zwijgend
Glijden rond het zingend staren
Van heel donker porselein. [IW, p. 89].
Ook later, in Index XIV b.v., zal hij er de liefde voor de outcast, de vereenzaamde op na houden. Door een handige dubbele contrastwerking brengt hij de zuivere blanke schoonheid i.v.m. de zwarte neger. Beide zijn even kwetsbaar, even mooi, en moeten zich in deze wereld met dezelfde tengere wapens in stand houden: de illusie. ‘Gewapend met illusies, gewapend / O zwaan, o neger’. In Main de Gloire wordt de toon minder week en weemoedig, zelfverzekerder. Zoals gezegd, is deze cyclus aan Gilles de Laval opgedragen, die Pernath bijna als een exemplarische voorvader bestempelt. Niet zonder reden gebruikt hij ook hier reeds het beeld van de zwaan: ‘Gij, vader voor vader / In de gal van het hart geschonden, / Zonderlinge zwaan, minnaar opnieuw’ [IW, p. 97]. In hem ziet Pernath een verwante vereenzaamde enkeling. Het besluit van de volgende strofe klinkt even vergeefs als het zich terugtrekken in een ‘menselijk klooster’, doch de toon is geweldiger en de dichter blijft niet passief als een plant. Hij draagt iets, al is het maar een ‘slijkgreep’ uit de dood. Maar toch: hij draagt iets: Gij die ik aanspreek, gij enkelvoud tragisch
De eerste persoon geworden kelk
Der laatste verbeelding giftig verwant
Ik draag het merg, met waanzin
| |
[pagina 493]
| |
De slijkgreep van Dood, en bij traditie
De vergeefse inhoud van een schepping. [IW, p. 95].
Deze opstandige houding waarop we in het slot van dit opstel terugkomen, noemde Willy RoggemanGa naar eind[16] terecht: ‘het tragisch individualisme, dubbelzinnig en giftig maar waardevol als potentie voor de expressie’. In MGW neemt Pernath meermalen een hooghartige houding aan: hij heft het hoofd en in de plaats van de klacht en het vrouwelijk verdriet treedt het geloof in de eigen rijkdom en het nobele dragen van de pijn, zonder tranen. Hij is ‘duidelijk overlevend / Met [zijn] nutteloze pracht’ [p. 15]. In een eenregelige strofe beweert hij trots: ‘En zelden ontbrak de waardigheid’ [p. 76]. De angst en de pijn worden de attributen van de kennis, van de ingewijde. Pernath hoeft ze niet langer te verbergen: Kunstig zal ik zingen
Met een angst
Strekkend tot mijn eer, want dit is het voordeel
Van allen, toegetreden
Tot de overvloed. [p. 75].
Van deze wereld die zijn broze illusies verbrijzeld heeft, duldt hij geen genezing, geen tederheid meer. ‘Ik treur niet, geen tederheid trekt mij aan’ [uit het bekroonde gedicht]. Of nog, in één der mooiste strofen die hij ooit schreef, waarin de stilaan ouder wordende man opnieuw de inzinking der passieve overgave aan de klacht voelt naderen: Ik ben nu drieëndertig jaar,
Na de avond kroop ook middernacht voorbij
En tergend treedt de tijd
De tederheid tegemoet. En schuldig
En ver en verder, ligt laag
Sinds lang dit land.
Mijn leven, van kreet tot reutel
Blijft mijn wreedste dood. [MGW, p. 39].
In Exodus tenslotte, een gedichtenreeks die Hugues C. Pernath door een citaat van James Joyce laat voorafgaan waarin deze alle hinderende invloeden van de buitenwereld in de wind slaatGa naar eind[17], ontdekt hij dat in deze wereld niets kostbaars gegeven is, dat de mens het allemaal zelf moet maken, dat de enige en ware rijkdom enkel in zichzelf te vinden is: ‘en plots en onverwacht / De trage schaduw van de eenzaamheid mijn weelde werd’. De eenzame | |
[pagina 494]
| |
is in feite de enige moedige [cf. MGW, p. 74]. Doch ook ditmaal levert het werk van Pernath voldoende stof om de voorgaande aantekeningen in zekere zin tegen te spreken. In MGW bekent hij herhaaldelijk dat dit leven niet enkel voor hemzelf, doch voor iedereen problematisch is. ‘Alleen rust ik hier, want uitverkoren werd / Mijn evennaaste evenzeer’ [p. 35] of ‘Zo hebben mensen, miljoenen dit gemeen / Mijn nachten of mijn dagen’ [p. 34]. Nu eens benadrukt hij de eigen ‘nutteloze pracht’, dan weer veralgemeent hij deze Sisyfusmoed tot de hele mensheid. Elk mens gaat tenslotte gebogen onder de last van het leven, maar wie aan de zoete doodsroep kan weerstaan, is bewonderenswaardig. Aldus Pernath in dit zeer mooie beeld: ‘de gehurkte pracht der mensen’ [IW, p. 64]. Het is hem blijkbaar een troost zich niet alleen te weten en hij gaat dan ook op zoek [in de geschiedenis of in het hic et nunc] naar geestverwanten. Dit is in feite niet zo tegenstrijdig met zijn verheerlijking van de uniciteit. Hij spiegelt zich niet in om het even wie. Hij tracht gewoon wat warmte te zoeken in de vereniging, de wederzijdse erkenning van alle eenzamen: ‘Genade zoek ik in verwantschap’, schrijft hij in MGW [p. 18]. Veel grootser en universeler klinkt het in deze meesterlijke strofe uit Main de Gloire: Dat voortdurend uit een verleden
Het lijden, menselijk, aarzelend of vaag,
De ritseling der eeuwen
Mijn trots geboortespoor voltrekt,
En de weemoed na de weemoed
Initialen uit mijn gouden flarden scheurt. [IW, p. 93].
De diepe voor van de weemoed die doorheen de tijden loopt, bewijst de dichter dat hij niet alleen is, dat hij altijd lotgenoten gehad heeft. Zijn trotse verscheurde schriftuur wordt dan mooi en schitterend - een schriftuur van flarden weemoed, die door de getuigenis van een mensdom dat zich reeds eeuwen in stand houdt, uitgroeien tot glanzende initialen. ‘Zo spreekt de dichter’ - de dichter die in deze wereld ‘alleen zijn gedichten [draagt]’ [MGW, p. 54] - in hoofdzaak over ‘zijn traditie’ [MGW, p. 67]. | |
[pagina 495]
| |
In dit verband is het interessant op te merken hoe vaak Pernath de woorden ‘dezelfde’ of ‘hetzelfde’ gebruikt. De zeden en gewoonten mogen dan voortdurend veranderen, de treurige condition humaine blijft in wezen steeds onveranderd. Het zijn tenslotte immer ‘Dezelfde woorden in dezelfde wereld’ [MGW, p. 43] die men hoort. Daarom weet de dichter dat hij nooit helemaal alleen zal staan tussen zijn talrijke reisgenoten, die allen blijven volharden in het irrationeel geloof dat dit leven, ondanks alles, toch de moeite waard is: En gunsten waren voorbehouden,
Mijzelve niet meer mijzelve, de reisgenoten
In de moed om gelijk te hebben
Met de gehele kalme tijd
En het bloed van een geheel leven. [MGW, p. 40].
Niet alleen in de geschiedenis of in de tijdgenoot zoekt Hugues C. Pernath verwantschap. Ook in het eigen verleden herkent hij zichzelf. Omdat de pijn en het verdriet zich voortdurend herhalen als een chronische ziekte, wordt de dichter er niet meer door verrast. Het lijden van gisteren bewaart hij dan ook zorgvuldig in het schrijn van zijn geheugen. Zo spreekt hij van ‘de religieuze spier der herinnering’ [IW, p. 78] en elders schrijft hij, met een zinspeling op het lijdenskruis: Zo betast ik de herinnering,
Bewaar ik splinter na splinter
Het splijtende hout [MGW, p. 15].
Trouwens, alleen met ‘Het arsenaal der uren, zuiver / Met bekende jaren’ kan hij in de late, pijnlijke ‘september dwalen’ [IW, p. 47]. Met dit summier overzicht van wat zoal samenhangt met het gesproken woord, met de kommunikatie, willen we nu even uitweiden over het geschreven woord, over het scheppen. Meer bepaald zouden we willen uitmaken waarom Hugues C. Pernath gedichten schrijft. Hiervoor moeten we uitgaan van de talloze passages over de dood. De dagelijkse dood die het bestaan ondermijnt, lokt bij de dichter twee tegengestelde reacties uit: enerzijds heeft hij de neiging te treuren en het leven passief te ondergaan als een vrouw; anderzijds wil hij weigeren en als | |
[pagina 496]
| |
een man een daad stellen die de dood onderschept, overwint. Deze daad neemt bij hem de vorm aan van de poëtische schepping. Door het schrijven verzet hij zich tegen de dood en verheft hij zich erboven. Vandaar dat naast kreten van wanhoop en verdriet ook een aantal gedichten te vinden zijn waarin Pernath uiting geeft aan zijn hoop en zijn geloof. We wezen er al op dat elk begin in zich reeds de kiemen van het einde draagt. Pernath bedenkt neologismen als ‘Meidood’ [IW, p. 11], spreekt van ‘de dode dagen van maart’ [IW, p. 52] en noemt alle voorjaarsnamen nutteloos [cf. IW, p. 17]. Elke nieuwe lente is een zinsbegoocheling, want de dichter weet dat ‘het winterpaard de dagen trekt’ [IW, p. 43], dat ‘de pendules naar hun einde draaien’ om met Lodeizen te spreken. Daar de winter en de koude, de dood ons aan het einde opwachten, wordt het leven gereduceerd tot een langzame agonie. Niet zozeer de dood zelf wordt gevreesd, als wel zijn knagende aanwezigheid, ‘de laatste sekonde / Die trilt bij elk uur’ [MGW, p. 21]. De dood, de bewuste tijdsbeleving maakt van het leven een marteling, een kruisweg: (...) En ergens
Mijn leven lang,
Stierf ik de dood die ik zal sterven. [MGW, p. 35].
De dood is altijd en overal aan het werk: in het leven, in elk gedicht ook [cf. o.a. IW, pp. 65, 86; MGW, pp. 37, 39]. Pernath wil zich niet door de dood laten verrassen. Hij gaat zelfbewust naar hem toe, kijkt hem in de ogen. Liever dan zich als een verstrooide prooi aan de dood over te leveren, doorstaat hij de pijnlijke tijdsbeleving. Alleen door het einde voortdurend indachtig te zijn, kan hij van dit leven iets maken, vooraleer ‘dit sluipend meervoud’ hem zijn eigenheid ontneemt en opslokt. Hij wil naar deze beul toegaan met de zekerheid dat alles niet vergeefs geweest is. Daarom kan hij de dood de rug niet toekeren, maar gaat erop af, vijandig en gewaped: En alleen de adem bleef,
| |
[pagina 497]
| |
Blauw blijvend met de lente
Na de kreupele koude
En de angst zovele uren.
Gesloten en hand met de wrede hand
Zai ik, radeloos mezelve
Nabij nauwelijks andere dagen,
Het dor bevruchte strand
Der vrouwelijke dood benaderen.
Bewogen, naar de onmacht halfweg
Zal ik vijandig verdwalen,
Treurend, zwijgzaam tegenstander
Van dit sluipend meervoud
En het veldgrijs der verdere seizoenen. [MGW, p. 19].
Het wapen wordt reeds in de eerste strofe aangegeven: de adem, het woord dat blijft, ondanks ‘de kreupele koude’. Pernaths schrijven is inderdaad in de eerste plaats gericht tegen de vernielzucht van de dood. Alleen al uit de titels van een paar cyclussen uit IW blijkt dat de dichter iets wil maken dat tegen het vergankelijke bestand is: ‘Testament in de regen’ of ‘Naschrift tot vandaag’. In Het Teken des Kruises legt hij een zeer vaag verband tussen de dood en zijn spreken: ‘de stem / Blijft nauw verbonden met de dood’; maar vroeger, in Main de Gloire, had hij die samenhang reeds veel duidelijker uitgedrukt. Zijn scheppen is wel degelijk een uiting van zijn weigering, een vlaag van woede, een opstand: ‘En dood ontstak een steile tong’ [IW, p. 101]. Hugues C. Pernath legt inderdaad herhaaldelijk de nadruk op zijn opstandige houding, hij die de fictieve paleizen van zijn dromen wil ontvluchten om een mond te worden die ‘met gelijk bloed / Tot de angst, spreekt’ [IW, p. 60]. Indien hij zo vaak op dit thema terugkomt, dan is dat omdat hij weet dat hij de treurende vrouw die in hem schuilt, moet verjagen. In de Indexgedichten verzekert hij wel dat hij ‘het dialekt van de vader’ spreekt, doch dit is beslist niet altijd zo. In Meidood bekent hij zijn sporadisch ‘Traag meisjesschrift’ [IW p. 17], en uit de slotstrofe van Bij de dood van een ketter blijkt dat hij achter het ‘masker man’ een vrouw verbergt die toegewijd, in een schrijn, zijn ingehouden tranen opvangt: | |
[pagina 498]
| |
Nooit eindigde eindelijk, ontgroeide
Aan masker en moed,
De vrouw die mijn droefheid bewaarde.
Geknield en lijfelijk eigen,
Vandaag nabij vandaag. [MGW, p. 24].
Hugues C. Pernath wil deze beschamend knielende vrouw, hem zo ‘lijfelijk eigen’, uit zijn lichaam wegsnijden, want zij belet hem zijn mannelijke wil door te voeren. Zij is de verpersoonlijking van een teder verdriet dat hij wil onderdrukken, dat hem dwingt ‘Fragmenten in de nederlaag’ te schrijven: Binnenin raast het koninkrijk
Dezelfde wil te volbrengen, dezelfde vrouw
Te verafschuwen. [MGW, p. 62].
Hiertegen staan de passages waarin hij resoluut in opstand komt. De dood wordt dan de zweepslag die hem ertoe aanzet het leven bewust te leven, met opeengeklemde tanden: ‘Ik weersta, want ik wil weigeren en woedend zijn’, aldus De Gramschap. Deze principiële weigering, die geldingsdrang van het eigen ik na het neen, keert als een leidmotief terug. In Het masker man gewaagt Pernath van ‘een land van weigeren’ [IW, p. 68] en even verder specifieert hij de vorm die deze opstand aanneemt: het zijn de taal en de schepping die dit aardse, tijdelijke leven zinvol maken: Zonder seizoen rechtvaardig ik de aarde
Als taal geboren uit de weigering. [IW, p. 69].
En dat de creatieve daad wel degelijk tegen de tijd gericht is, blijkt uit de woordgroep ‘Zonder seizoen’: de schepping staat boven de tijd verheven, wordt er niet door aangetast. Het mannelijke en grootse van deze weigering wordt door Pernath beklemtoond als om de vrouw in hem uit te schakelen: ‘Als man rechtop, die stierf / en groots geworden was’ [IW, p. 38]. De dood is in feite een noodzakelijkheid, een krachtveld dat het leven richt, dat de man verplicht hartstochtelijk te leven. Maar de dood moet dan ook het einde zijn. Aan de christelijke eeuwigheid heeft de dichter een hekel, want zij maakt van het leven een wachtkamer waarin de man passief en gedwee als een koe, zich blindstaart op een fata morgana: ‘Doch zo, zo eindelijk doods / Heb | |
[pagina 499]
| |
ik de eeuwigheid niet lief’ [MGW, p. 38, of, in Index XI: ‘Daarom verlang ik aarde op aarde / Niet de dood die ik met het leven betaal’. Vandaar dat, wanneer hij stervende vogels beschrijft, de dichter de nadruk legt op hun vertikale regelrechte val, om goed aan te tonen dat zij bijvoorbeeld niet meteen omhoog dwarrelen, de hemel in: ‘En vogels vallen, kantelen eerst / En vallen’ [uit Index XII]. Het is Pernath er tenslotte om te doen een monumentum aere perennius op te richten, iets wat aan de werking van de tijd ontsnapt. Als in steen is hij voortdurend bezig ‘De grafsteen kervend’ [IW, p. 71]. Hij gewaagt van ‘het eindschrift’ [IW, p. 74] en na dit telkens weer herhaald titanenwerk noemt hij zijn polsen ‘Harder na het schrift’ [IW, p. 56]. Dat het hier wel degelijk gaat om het moeizame oprichten van een duurzaam bouwwerk, blijkt woordelijk uit het eerste der Vijftien gedichten:
De muntslag in het bouwwerk der stem
Nadat de weigering die strelend heerst
De dood, geboorte van het zieltogen alleen
Niet langer vloeit, de ruimtewonde
Hongerig ondertekent. [IW, p. 76].
Door het schrijven legt de dichter de tijd stil. De woorden beschouwt hij om zo te zeggen als een vaste materie in tegenstelling tot het continue wegvloeien van de tijd. [Vandaar wellicht dit bevreemdend vers uit MGW: ‘Lichaam dat ik vloeibaar haat, bezweer / En met mijn hart verbreek tot steen’, p. 8]. De dichter hanteert zijn woord bijna zoals een beeldhouwer zijn grondstof bewerkt; het schrijven is geen kinderspel, maar het leidt tot ‘een heel oud boek’:
Met de rechterhand regelmatig in het woord
Werd een heel oud boek geschreven [IW, p. 80].
Op sommige ogenblikken blijkt zijn schrijven wel een ordenen van de chaos, een zoeken naar een houvast, naar een evenwicht in deze wereld waar alles naar het einde overhelt; zo b.v. in dit zeer eenvoudige, maar sterke beeld: ‘Zij zullen [...] / De ruststand van mijn woorden worden’ [IW, p. 68]. In De Onkuisheid, een gedicht voor Myra, uit De | |
[pagina 500]
| |
Acht Hoofdzonden, duikt zelfs het aloude thema op van het vereeuwigen van de liefde, door haar op te tekenen. Doordat zij in gegrifte tekens vastgelegd werd, transcendeert de liefde de vergankelijkheid: ‘Ik zal je vernoemen, je mee voorbij dit leven dragen’, of verder, in hetzelfde gedicht:
Zo zullen wij beschreven staan, ouder wordend
Dan de valk die zijn vlucht begint en rimpels trekt
Over de dorre braaklanden van vroeger en voorheen.
De poëtische schepping wordt tenslotte het enige huis, het laatste schuiloord waarin Pernath zich kan terugtrekken. Het is veelzeggend dat de dichter zich zowel in MGW als in IW telkens op de laatste bladzijde bezint op het zojuist geschrevene en het gepresteerde werk overziet als een metselaar zijn nieuwe huis. De laatste strofe uit IW, waarin de alliteraties op /bl/ de andere klanken omringen als muren een binnenruimte, is meesterlijk: Na het Nooit, het wijden van de aarde
Aan de derde macht der eenzaamheid
Traag door mij doorstaan,
In mij en enig
Het blijvend, bleke woord
Waarin de man verbleef. [IW, p. 103].
En in MGW blijkt de verdwaalde, ontwortelde mens in zijn eigen schepping eindelijk een schitterend, ontvankelijk vaderland gevonden te hebben:
Ik verlaat dit land niet meer, de grondvesten
De lezing van het woord blakend
In teken en wonder. [MGW, p. 94].
Dit motief laat Hugues C. Pernath niet los. Ook in het onlangs bekroonde gedicht komt hij erop terug. Daarom nog maar een lang en prachtig citaat, waarin de allusie op de vrijmetselarij niemand ontgaat: Ik bemin, ik schrijf en onderga de vriendschap
Maar als een metselaar, vrij en ommuurd
Voltooi ik de tempel waarvan de laatste hoeksteen
Mijn einde zal betekenen. En met datzelfde woord
Al mijn liefde verwoordend, leef ik verder
In de gesel van die zonnetekens waartoe ik behoor.
[uit Ik treur niet, geen tederheid trekt mij aan].
En toch is ook hier weer een tweespalt te bespeuren. Enerzijds beklemtoont Pernath het mannelijke karakter van zijn opstandige, weigerende houding. | |
[pagina 501]
| |
Maar anderzijds krijgt de lezer meermalen de indruk dat de dichter over zijn woorden waakt als een moeder, dat schrijven voor hem iets betekent als baren. Th. Govaart wees hier reeds op in zijn artikel Gesloten en gevoelig [in De Tijd / Maasbode, 24 aug. 1963]: ‘Heel sterk ervaart de dichter zichzelf als de scheppende, de barende. De taal scheurt dan open als een moederschoot, terwijl de moederdichter treurt omdat het uur van pijn gekomen is. Dit oergebeuren oud, seizoen-loos-, waartegen men zich [vruchte-loos] kan verzetten, wordt dan beleefd als dè rechtvaardiging van een aards bestaan - als de énige weg die naar Rome leidt’. Op de passage waarin hij het heeft over zijn ‘taal geboren uit de weigering’ laat Pernath inderdaad deze verzen volgen: Word wieg / Enige weg naar Rome en vrouw die treurt’ [IW, p. 69]. In de reeks Het masker man [!] waaruit dit citaat stamt, verzekert Pernath trouwens nog: ‘Vruchtbaar zal ik eindigen’ [IW, p. 74]. Hoe is die viriele opstand nu weer met deze pijnlijke vrouwelijke bevalling van het woord te verzoenen? Volgens mij is dat gewoon een stap verder in de redenering van Pernath: hij bestrijdt weliswaar de dood en het verval door middel van de taal, doch onmiddellijk daarop beseft hij dat zijn zege toch maar zijdelings is, indirect. Het feit dat hij zich het leven draaglijk moet maken via de poëtische schepping, betekent toch weer dat hij uiteindelijk zijn nederlaag bekent, zijn vlucht uit het dagelijks leven zelf, zijn onvermogen om het alleen, als mens aan te kunnen. Daarom kan hij slechts moedig Fragmenten in de nederlaag blijven schrijven: ‘Dit fragment van een geheime geboorte volbreng ik, schennis en klank, in de gehurkte pracht der mensen. Het nobele spreken, afzonderlijk en buiten de tijd’ [IW, p. 64], waarbij weer het woord ‘geboorte’ opvalt. De dichter spreekt zijn woorden dan ook sussend toe als een moeder [cf. MGW, p. 23], spreekt van ‘mijn schaduwdracht die splijt’ [MGW, p. 24]. In De gedichten van Arne gebruikt Hugues C. Pernath dan ook het woord ‘leggen’ i.v.m. de creatie. Als | |
[pagina 502]
| |
een moederdier met beschermende vleugels. Doch voor de dood hoeft in dit geval niet meer gevreesd te worden. Al is het schrijven een moeilijke, vermoeiende aangelegenheid die met barensweeën te vergelijken is, de dichter is een moeder die de dood niet meeschenkt, omdat hij baart buiten de tijd. Wanneer van het drieluik van de tijd de twee zijluiken van de dood zullen dichtklappen over dat van het leven, zal het woord van de dichter ongeschonden blijven, want het is tijdloos, het werd gelegd ‘Doorheen het drieluik van de tijd’: Duidelijk kwam,
Uit gindse dagen kwam een vrouw
De angst vanaf de moederstreng,
Vanaf mijn taal, het leggen van dit woord
Doorheen het drieluik van de tijd,
Vernederd doch ontkennend. [MGW, p. 8].
Daarom had Wilfried Adams gelijk toen hij zijn werk afsloot met een ondanks alles optimistisch hoofdstuk, ‘De belofte van het bang beloofde land’ [cf. MGW, p. 18], met ‘het geloof, tegen alle evidentie in, dat het de moeite waard is te leven en te schrijven’. Trouwens elke ‘erewonde’ kan een ‘latere kelk’ inhouden [IW, p. 14], en er is steeds wel ergens een ‘bergland’ ‘dat krachten wint’ [IW, p. 60]. Meer dan eens doen Pernaths verzen denken aan het beeld van de feniks die ooit uit zijn as zal herrijzen [b.v. IW, p. 19; De Gramschap, vv. 22 tot 25] en tenslotte is niets bij voorbaat verloren, nooit, zolang de scheppende mens de armen niet laat zakken, want Meer dan een woord,
Hoofdstuk voor hoofdstuk
Was alles te herschrijven
Alles te ontkennen. [MGW, p. 92].
Michel BARTOSIK |
|