| |
| |
| |
Vier kortverhalen
De avondfee
Dat ik niet kón schaken had ik willen zeggen. Maar iets zat in mijn keel in de weg. Ik kon alleen maar een zacht, schor geluid voortbrengen en even met mijn hoofd heen en weer gaan. De gezichten waren weer strak en tamelijk nors. Enige wenkbrauwen waren een eindje in de hoogte gegaan. Ik voelde me hulpeloos. Ik wilde glimlachen, maar ik moet het tot niet meer dan een idiote grimas gebracht hebben, want de tronies bleven strak en wendden zich eindelijk van mij af.
Het was al donker toen ik naar de avondfee vertrok. Ze woonde in een huis dat met groen klimloof was bedekt en door een tuin met veel gras was omgeven. Toen ik, op de kale straat nog, mijn eigen voetstappen hoorde kreeg ik een erg gek en naar gevoel in mijn maag, dat ik ook altijd krijg als ik warme chocolademelk heb gedronken. Ik liep via een pad door het gras richting deur van het huis. Het was net zo'n deur als je bij kerken ziet. Hij was bruin en leek heel dik en zwaar en belangrijk. Er zat een klopper middenop. Dat gevoel. Ik klopte. Zij opende zelf de deur. Ik kuste haar fluwelen mond en werd terstond van een akelig dun soort vloeipapier, en ik dreigde met de tocht mee weg te waaien maar de avondfee trok me naar binnen en maakte in mij een ezelsoor, waardoor ik weer van vlees werd.
Binnen hing rook, zoals bij Binnen hoort. Er was veel licht, dat kwam van een lamp die recht boven een lange tafel hing. Aan de tafel zaten twee heren te schaken. Allebei waren ze gekleed in een onberispelijk kostuum. Ik keek beschaamd omlaag naar mijn Levi's maar de heren leken het niet eens gezien te hebben. Even keek één van de twee me aan, en knikte met een kort rukje van het gezette hoofd. Van de ander bleef mij niet meer dan de rug bekend. Er waren meer mensen, scheen het, maar
| |
| |
die waren slechts gedeeltelijk te zien. Ook was er een televisietoestel, waar een hoofd boven een fauteuil uit naar keek. Aan de hand van de avondfee werd ik geleid naar een zachte zitplaats waar ik ver in wegzakte.
Als roezemoezerig, valt de sfeer te beschrijven waarin ik verkeerde. Het was licht en rokerig in de hele kamer. En ook hing er een behaaglijke warmte, zoals die alleen maar 's winters kan hangen. Ik keek naast me naar de fee. Ze lachte glimmend van gezonde feeheid. Heel ver zakte ik nu weg en heel zacht werd ik. Ze legde haar kleine zachte handje op mijn hand. Langzaam begon ik te smelten. Het begon bij het onderste gedeelte van mijn rug, toen zich steeds meer uitbreidend naar boven en naar beneden. Maar mijn avondfee ving alles op en kookte in de keuken weer een vaste mij. Ik keek in haar ogen en verdween erin, het was donker daarbinnen. Ik stak een lichtje aan en zag, hoe het Paradijs er uitgezien heeft. Zij trok me weer uit haar en begon mijn gezicht te strelen. Een kaboutertje, werd ik onder haar handen. Ik ging op haar schoot zitten.
Ze pakte het puntmutsje van mijn kleine kopje en legde het naast zich neer. Ze lachte heel echt, en ik hield mijn adem in en sloot mijn ogen. Ze zette mij weer op mijn plaats en ik kreeg mijn gewone afmetingen terug. Ze sprak tegen me, maar van het feit alleen al werd ik doof. Doffe, diepe doofheid. Dronken keek ik weer voor me. Er waren dingen veranderd. Er waren gezichten die alleen naar mij keken. Afwachtend, vragend en een beetje nors.
Men had mij iets gevraagd, scheen het. Ik wist niet wat, want ik was doof geweest. Maar nu was ik weer klaarwakker zoals ik soms ben als het sneeuwt.
Opzij keek ik naar de avondfee. Maar zij keek ook al vragend en in haar zachte voorhoofd zat een frons. Ik moest iets zeggen, dat werd schijnbaar van mij verwacht.
‘Pardon’, sprak ik. Ik wilde zeggen dat ik niet goed verstaan had.
‘Niet goed verstaan’, zei ik en nu klaarden de gezichten enigszins op, wel begrijpend.
| |
| |
‘Of je mee wilt doen, een partijtje schaak’, hoorde ik... ik verstijfde. ‘Schaak’, klonk in mijn schedel de echo van dat woord. Dit was een kritiek moment. Ik zocht met mijn hand naast mij. Maar een feeëhand vond ik niet. Ik voelde tocht in mijn nek en wilde huiveren, maar het lukte niet.
Wat was alles veranderd. De winterse warmte was verdwenen. Het leek of er grote, onzichtbare gaten in de muren waren gekomen, het tochtte aan alle kanten leek het. Nu begon ik echt te rillen. De twee heren schaakten echter door, en schenen van kou geen last te hebben en tevens mijn bestaan niet meer te erkennen.
Veranderd was alles. Naast mij keek ik, ik wilde feeëtroost. Maar zij keek strak voor zich en reageerde niet, toen ik met mijn hand over haar arm bewoog. Even later schudde ze me zelfs af, als was ik een bundeling stofdeeltjes. Ik kreeg het nog kouder.
Maar alles leek gewoon door te gaan in de kamer. Alleen ik scheen overal last van te hebben.
| |
Het mooie doel
‘Kijk’, zegt Dirk tegen Treesje, ‘zo ziet het eruit’, en met een lange tak beweegt hij in het zand waarin zich al snel lijnen beginnen af te tekenen. Met toegeknepen ogen bekijkt Treesje het bewegen van het lange houten zwiepsel in de grond.
‘Dit is morgen’, richt Dirk zich tot wat zich aftekent. ‘Met in zich vandaag en gisteren’. Hij richt zich op om na te gaan of zijn metgezellin hem heeft begrepen. Treesje trekt een begrijpend gezicht en knikt wijs. ‘Knap hoor’, zegt ze zachtjes. ‘En dan?’. Haar compagnon steekt de rechterwijsvinger omhoog in een let-nou-maar-eens-op gebaar. Als een goochelaar tovert hij uit een van zijn broekzakken een glimmende bandenwipper. Hij bukt zich. Steekt het ding precies in het midden van de vorm, die zowel rond is als vierkant als ellips- als trapeziumvormig. Voorzichtig draait hij het in alle
| |
| |
richtingen. Soms gaat het als een radar in één richting even heen en weer. Dan staat het stil in het zand. Dirk staat rechtop. Zijn rechterhand is aan zijn kin waarboven zijn gezicht peinzende grimassen maakt. ‘Stil Treesje, ik denk’, zegt hij maar Treesje is helemaal niet van plan iets te zeggen. Integendeel: zij denkt ook, aan hem. Zoals hij daar staat, pure realiteit. Hij is dicht bij haar en beheerst haar gedachten, verstikkend als een klamme deken van onweer.
Dirk strijkt over zijn rechterwang, die vertrokken is alsof hij iets in zijn oog heeft. Hij kijkt naar Treesje. Deze heeft haar gezicht naar de grond gekeerd, terwijl haar ogen naar boven in de zijne blikken.
Zo staan ze een tijdje. Dan steekt Dirk met een wijsvinger naar haar hoofd. ‘Zeg’, hoort Treesje.
Dan niets meer, maar zij weet dat hij nu iets gaat zeggen. ‘Ik’, vervolgt hij. We schieten al op, denkt Treesje, het onderwerp is er al. Nu nog het gezegde, werkwoordelijk of naamwoordelijk: ‘heb een plan’. Zij siddert. Een plan is nieuwigheid. Zij houdt haar lichaam bij elkaar door zich bij haar schouders te omhelzen.
Dirk goochelt weer. Met een uit zijn kleren ontstane meetlat komt hij voor haar staan. Treesje voelt zijn adem en de warmte van zijn lichaam. Zij kijkt hem neutraal in de ogen. Hij plaatst de lat loodrecht op haar neus. Hij leest de cijfertjes die erop staan aangegeven. Aan het einde van de lat steekt hij een vinger in de lucht waarna hij met zijn andere hand het ding eronder zet. ‘Juist’, mompelt hij en nog eens: ‘juist’. Hij laat de meetlat zakken. Hij komt precies terecht op de in de vorm geplaatste bandenwipper. Even staan ze allebei verbijsterd. ‘Kom mee’, zegt Dirk dan.
De tamelijke kilte van het bos wordt minder. De aard van de omgeving verandert ook, wordt dunner bezaaid met bomen. Het licht druist tegen zichzelf in door de bladeren. Het zand krijgt andere kleuren. Van doodzwart via muisgrijs naar grauwgeel.
Het dringt binnen in de schoenen van Dirk en
| |
| |
Treesje, wat hen lekker zacht doet lopen. Lieve windvlagen gaan strelend door hun haren.
‘Waar gaan we heen?’, vraagt Treesje maar Dirk zwijgt.
Ze komen bij een open plek waar het stil is. Geen geruis van boombladeren, geluid van vogels of krekels, stemmen van dorre knaptakken. Het ruikt lekker, bedwelmend om hen heen als ze gaan zitten in lang geel bosgras. Boven hun hoofden en de kring van bomen is de lucht door een grote straaljagerstreep gehalveerd. Het wit weidt uit naar beide kanten, op weg naar eenwording met het blauw.
Dirk kijkt van boven naar recht voor zich, de dichte rand bomen, en van daar naast zich naar Treesje.
Ik moet het haar vertellen, denkt hij en gaat zich bezinnen op een woord. Zijn metgezellin observeert een van de bewoners van de plek, een mier, die een overleden kameraad wegsleept.
‘Treesje’, zegt Dirk.
‘Ja’, zegt Treesje.
‘Weetje’, zegt Dirk.
In verwachting van een zin zit Treesje met haar handen achter zich verborgen in het gras. Dirk peinst zijn hersens in tweeën, op zoek naar juiste bewoordingen. Al het voorgaande trekt in omgekeerde volgorde aan hem voorbij.
‘Weetjetreesje’, zegt hij met spanning in zijn stem, terwijl in zijn gedachten hun lichamen zich achteruitlopend verplaatsen door het bos.
‘Die vogels. Dat geelgrijszwarte zand. De dunne bomen. De dood in de grond. Het trekken van lijnen. Het maken van vormen. Denken’. Zijn stem stokt, barst als ovenklei. Met zijn handen gaat hij over zijn gezicht. Zacht begint het bos te ruisen.
| |
Zondagmorgen
Ik weet nog dat ik naar buiten keek. De morgen was een goed geplaveide zondag. De tuinen lagen er verzorgd en bedaard bij. Zij hebben er altijd verzorgd
| |
| |
en bedaard bijgelegen. Op het dak koerden duiven. Ik wist dat het buiten naar regen rook, maar ik rook niets want het raam was gesloten. En ik wist dat het buiten niet warm was, maar ook niet koud. In een moeilijke, ineengekrompen houding zat ik tussen mijn door elkaar liggende dekens. Ik had slaap tussen mijn benen en in mijn ogen. Na een laatste blik op de kippenhokken en coniferen wurmde ik mij los van de wollen bedekking, die zich om mijn voeten had gestrengeld. Op de rand van het bed zittend wreef ik in mijn ogen tot ze begonnen te tranen. Met de rechtermouw van mijn pyamajas veegde ik erover. Op de stof zat een vochtige plek. Ik keek ernaar. Het had de vorm van een inktvlek, of een bloedvlek, melkvlek of vetvlek. Een altijd herkenbare omtrek. Met de wijsvinger van mijn linkerhand streek ik erover. Het werd steeds minder vochtig. Ik stond op en wachtte tot het duizelige gevoel uit mijn hoofd naar beneden was gestroomd. Een angstige gedachte van bloed, stromend zonder einde door mijn lichaam, bulkend en stulpend tegen de wanden, naar buiten naar buiten.
Beneden op de wc loosde ik mijn gedurende de nacht opgespaarde urine. Tweemaal plaste ik naast de klosetpot op mijn blote voeten. Een warm, nat en onaangenaam gevoel. Ik trok aan de trekker. Door de gang bereikte ik de keuken.
Na het nuttigen van een oude, verweerde beschuit was ik weer naar boven gegaan. De deur van mijn kamer deed ik achter mij dicht. Ik nam de twee passen tot vlak voor mijn bed en ontdeed me daar van mijn nachtkledij. Ik ging met mijn handen over mijn lichaam. Er kwam een gevoel in mij van vlees, een intense vleselijkheid. Alles is vlees en mooi. Ik kroop onder de lakens en dekens op het bed, heel dicht bij mijzelf. Ik straalde warmte uit, terwijl ik een soort van wollen tent over me heen had getrokken. Ik verwarmde ik. Ik rook mijzelf.
Ik ruik heel lekker.
De verdoving kwam. Een schemerige toestand,
| |
| |
gevuld met onduidelijke gedachten. Alles was een hand, een grote dempende hand met geluiden boven de dekens. Daar had ik geen last van.
Ik lag in een tent en was erg warm. Rond mij de zoete nevel van mijn adem. De laatste resten van dromen. 's Nachts had ik in een weiland gelegen met een grote uil heel dichtbij, maar door een verwarring was ik in een mensenmassa verzeild geraakt waar ik bekende gezichten grijnzend langs zag flitsen.
Ik was in een tuin en het was koud. Er hingen grote lakens aan de waslijn. Ze roken naar gewassen en ze dropen. Erachter vandaan kwam een straaljager gieren, hij vloog tot in mijn oren. Toen mijn hoofd in, tot het toenam tot een grote witte bol.
Oneindig ver weg waren de klokken van kerken.
Ik stelde mij de aanblik voor van de volstromende gebouwen. Mensen in hun zondagse kleren. Oude dames die ruiken naar pepermunt en eau de cologne. Alleen om hun plicht te vervullen zijn ze gekomen terwijl de heidenen nog slapen. Na de mis het gezamenlijk koffiedrinken thuis, met veel room en heren en sigaren.
Intussen de eerste auto's in de straat die langskomen. Ook dat klinkt anders op zondag, lomer.
Ik stak mijn neus boven de dekens uit. Het rook naar koud, vochtig behang. Mijn kamer leek me geschikt om in opgebaard te liggen.
Van de geluiden was niets meer duidelijk te herkennen. Het een was in het ander opgegaan.
De klokken in de auto's, de schaarse stemmen in de schaarse stemmen en alles in zondag.
Ik trok de tent weer over mijn lichaam. Ik probeerde me op iets te konsentreren, een droom ergens in mijn achterhoofd. Een zon vol water scheen door het gordijn heen. Ik deed mijn ogen dicht.
Het was fijn weer.
Een zachte voorjaarsdag waar je in kunt bijten.
Achter bomen waren stemmen. Via een met mos bedekt ravijn kwam ik in een grote ruimte, waar
| |
| |
vrouwen waren. Ze gingen gekleed in grote vlaggen, die ze tussen de benen hadden vastgeknoopt. Ze hadden grote, deinende borsten.
Door een lach kwam ik weer in mijn bed terecht.
De gordijnen waren van de ramen verdwenen.
Alles was groot en licht en kon naar binnen kijken. Ik ging staan, in mijn volle lengte op de vensterbank. De mevrouw van de overkant had ik verontrust in mijn richting zien kijken, maar ik was verdoofd.
Achter in mijn schedel giechelden stemmen. Ik werd een soort modder, het begon bij mijn hoofd en het verplaatste zich naar beneden. Een waterig en zwak gevoel zat in mijn benen.
Verkild en bijna uit het bed vallend werd ik wakker. Ik kwam overeind om mij aan te kleden, ik had pijn in mijn rug en knieën.
Aangekleed ging ik naar beneden om uit niets ontstane nieuwe urine op de wc achter te laten.
Ik morste druppels op mijn schoenen. Weer bovengekomen, tijdens het wassen van mijn handen, bekeek ik het gezicht in de stoffige spiegel boven de wastafel. Weinig mensen zien er 's morgens verkwikt uit. Ik poetste mijn tanden en gooide water in mijn ogen. Ik ging terug naar mijn kamer en opende de gordijnen. Er was buiten veel licht aanwezig, dat massief door het raam bij mij binnendrong. Het verdween door mijn ogen het hoofd in. Ik opende het venster zover ik kon.
De lucht die ik insnoof bestond uit hout, regen en loof.
Op een van de schuurtjes in de tuinen zaten twee duiven naast elkaar. In de wind bewogen alle bomen en heesters die er waren, naar het westen. Een prachtige aanblik vol solidariteit. De klokken waren opgehouden gelovigen te roepen of weg te beieren. Een stilte met alleen maar verkeer op een verre snelweg, een kraai die lelijke geluiden maakt, een onbekende stem die iets roept, begon.
Ik draaide mij om en keek naar het bed.
| |
| |
| |
Het gezelschap van de zware mensen
Verstikkend omvatte het gezelschap Theo. Hun adem voegde zich samen en werd 1 grootheid, die op zijn lichaam drukte. Als een deken lag zware muziek over de hoofden: Deep Purple, afgewisseld met Led Zeppelin en Colloseum. De tijd werd met handelingen doorgebracht. Geklit bij elkaar stonden of zaten de groepjes aanwezigen, die wijze gezichten hadden getrokken, oud van diepheid.
Grote woorden kwamen als braaksel uit hun mond.
Rook hing overal tussendoor.
Theo stond en golfde. De muziek, de stemmen, de rook, de bedwelming hadden hem een onzeker gevoel in zijn benen gegeven. Hij kon wel proberen zich een eindje voort te bewegen maar veel zou het niet uitmaken. Het gezelschap vulde alles, en overal kwam hij ermee in botsing. In zijn hand klemde hij een flesje bier. Net als de adem werden om hem heen de mensen een geheel. Alles was mens.
Eén 1-heid, die velerlei in zich vertegenwoordigde: de hedendaagse jeugd, het Hogere, zware muziek en heel wat meer. Daar botste hij tegen een tentakel van het wezen. Het was een mager ding met een harig uiteinde. Even had Theo de geur geroken, van oude monnikspijen en zoete broodjes bakken. Dan was alles weer eenheid, ondoordringbaar, uniform. Hij liep naar het midden van de ruimte en ging op de grond zitten, keek omhoog langs de benen en rompen. In zijn hoofd ontstond een beeld:
Hij loopt in een grote wei. Het ruikt naar lauwe zomerochtend en karnemelk. Hij passeert enige bomen waarnaar hij kijkt. Boven zijn hoofd maken vogels geluiden.
Ineens vliegt er naast he miets, geen vogel. Hij kijkt opzij en ziet Haar, die Haar armen op en neer beweegt, daarmee Zich verplaatsend. Hij wordt warm en spreekt Haar aan in een vreemde, moeilijke taal die hij uitvindt terwijl hij praat en die dus wel geen blijvende waarde zal hebben.
| |
| |
Zij vertelt hem, zonder naar zijn woorden te hebben geluisterd, in het Nederlands dat de zuivere bloemen met hun kelken de spreeuwen en de maagedlijke sneeuw wanneer de zon blank magistraal boven de einder hij Haar lichaam niet meer ver verwijderd! Zijn oren flappend staat hij roerloos en staart Haar aan. Zij beweegt nu op de plaats waar Zij is.
Hij begint in zijn volledigheid te trillen, zijn oogleden maar vooral zijn klapperende knieën. Zij kijkt hem aan als een boterbloem zo onbeweeglijk. Haar ogen helder als wittere was. Langzaam beweegt hij zijn handen naar Haar toe.
Een krijsende demon op een fiets naast hem. Hij kijkt verschrikt om zich heen maar Zij is weg.
De demon geeft hem zijn fiets en vraagt of hij soms een rijwiel heeft gevonden.
‘Ja, hier’, zegt hij en geeft hem het ding terug.
‘Dit, echter’, spreekt de demon plechtig, ‘is GEEN FIETS. Integendeel: het is een VLOEIBAAR IDEAAL’. En ja. Theo kijkt en ziet het ideaal met grote druppels op het gras van de wei vallen. De demon kijkt hem nog een keer aan en verdwijnt dan met gram in zijn gezicht.
‘Verdoemenis’, hoort hij hem mompelen.
Theo besefte alles. Hij besefte waar hij zich bevondwaar hij vandaan kwam, waar hij heenging.
De dingen gingen voort in de ruimte waar alles plaatsvond. Als lood was de muziek. Om Theo heen bevond zich zachtheid. De mens: zacht, zoals modder en rotting.
Theo stond op en bewoog. Vooruit, achteruit, het maakt niets uit. Als het bewegen maar een verplaatsen betekent. Hier en daar stootte hij op groepjes mensen die in elkaar lagen gestrengeld, hij botste er ruggelings of zijdelings tegenaan.
Zo kegelde hij rond, in een bedwelmende atmosfeer van rook/muziek/mens. Af en toe zag hij een beest over het plafond wandelen, met grote tangen als tentakels, maar hij keek er niet lang naar. Als in een draaimolen was hij bezig. Hij tolde van persoon naar persoon, perste met zijn hoofd in magen,
| |
| |
maar hij leek niet bijzonder op te vallen, tot het gebeurde. HET:
De 7-de Hemel
Het Paradijs
Het Laatste Oordeel
Hij was voorover gestruikeld, bovenop een zacht lichaam, dat onmiddellijk begon te bewegen. Theo bewoog mee. DIT WAS DE GELEI-EN HEMEL.
Ritmisch ging alles op en neer en hij en het lichaam vervloeiden, werden een geheel, zoals alles ooit een geheel wordt.
Toen hij hard wegliep, weg van de dingen, zag hij: paardehoofden om het lichaam heen, dat bedekt was met een slijmerige substantie en nog altijd doorschokte. Men sprak van bloed en moord en ziekte.
Hij voelde koude tocht blazen tussen zijn benen en wist dat dit kwam doordat zijn broek als een tent openstond. Hij liep. Naar de deur. Naar buiten.
Buiten zag hij in een flits de zon en de bomen en de vogels en Haar in de wei, vliegend. Toen weg. Toen zwart. Een naakte, koude, inkten donkerte.
Als een heerser bewoog hij voort, het hoofd ver in zijn nek en zijn rug zeer recht en zijn benen stijf.
De duisterheid die hem inklemde maakte hem koning: Koning Der Zwartenis. Nu ook begon hij zijn armen links en rechts zo ver mogelijk uit te strekken.
Kleine flitsen kwamen van boven. Sterren bereikten hem, prikten tegen zijn armen en bleven om hem heen hangen. Hij was nu buiten de Tijd. Hij voelde zijn hoofd gloeien, een gelig licht hing om hem heen, verspreidde hij, de maan en de sterren en het Universum [Ik! Ik het middelpunt!]. Hij dacht erover om te gaan fluiten.
Rob BARTELS
|
|