| |
| |
| |
[Vijf gedichten]
Er is niets van de nacht
Het menselijke, het onmenselijke zwijgen,
angst die stikte eer hij openbrak.
Zij gingen, wezens met beladen ruggen,
offerdieren op verdoofde benen.
Hun huis was achter hen gestorven,
geen straatsteen die nog antwoord gaf.
Er daalde mist. Hun kinderen
klemden zich aan hun dijen vast.
De weg wees zich vanzelf. Zij liepen
meter na meter de wereld uit.
En eindelijk was er alleen
nog horizon onder hun voeten,
een messnede waaroverheen
zij wegvielen, het donker in.
Mensen voorbij. De wereld bleef
geluid wil vinden, moet het uit
zijn keel zien los te scheuren. Wachter, wachter,
er is niets van de nacht.
| |
| |
| |
Rode maan
Ik denk aan mensen, onherhaalbare gezichten
wier doodskreet zonder echo bleef,
windspoor tegen een donkerende lucht.
Heel hun vernielde warmte
lijkt saamgelopen in die wond
aan het voorhoofd van de nacht.
Er stijgt koelte uit de grond.
Kloven en stilten tot diep
onder mijn voeten. Ik weet
dat elke schrede over doden gaat.
| |
| |
| |
Grondtoon
Het is vroeg geweest en laat geworden,
lente, zomer en de nasleep van de jaren
die ik geleefd heb, het zingen en vloeken
van een wereld die zichzelf omhelst,
slijk uit goud perst, goud uit slijk,
geen zee genoeg heeft om zich schoon te wassen
en elke morgen met de oogopslag
der argeloosheid uit haar nacht verrijst.
Nu, met de herfstzon in mijn rug,
een uitdovende einder voor mijn ogen,
verinnerlijkt zich alle woede tot
de grondtoon van het universum,
vaart mij uit stenen en sterren dezelfde
wanhopige extase aan, verankering
die zich niet uit haar gronden los kan rukken.
Ik leg mijn handen in elkaar, ik voel
mijn hart, de trillende secondewijzer
| |
| |
| |
Nomade
Een land, er is overal land omheen.
Men loopt wegen, men hoort de lucht
meelopen in bomen, vleugelslagen.
Men ademt onzichtbare ruimten in.
Men is een morgenmens geweest, een kind
met ogen zo rond als de dag.
De wereld was een huis met hechte muren.
Men had een moeder die niet sterven kon.
Het langzame ontwaken: licht en schaduw
die zich verlengen, op verborgen
bewegingen duiden, leven omkleden
Mensen werden meer dan levensgroot.
Men stortte door een hunkerende mond
steilten binnen, hemelen onder de aarde.
Men liet een lichaam na van drogend zweet.
Een volk ontstond, kudde waarin
honger woedde, doodsangst, hartstochten
die grond verloren en zich stenen
| |
| |
Goden verslonden levenslucht, benevelden
de zon, spleten de eenzaamheid,
Alleen wie avondmens werd, reisgenoot
van sterren, wie naar windstilten
zijn denken te verzetten wist,
werd nog gevolgd door morgenlicht.
Hij loopt door land met landen eromheen,
nomade die geen grensgebieden vindt.
Er trekken vleugelslagen met hem mee.
Hij ademt onzichtbare ruimten in.
| |
| |
| |
Kindersterfte
Hun voeten sleepten al toen zij de weg
terug begonnen, kinderen in een zon
die kouder werd. Door hun gedachten dreven wolken.
Zij hielden loom elkanders handen vast.
Er kleefde nog bos aan hun zolen. Zij gleden
soms half van het pad. Op hun door takken gestriemde
gezichten lag zweet. Hun adem ging hoe langer
hoe langzamer hun lippen in en uit.
Ergens in ver water schommelde
het dorp, los van zijn ankers. Plotseling
begon de zon te steken, pijlen bleven
brandend in hun ingewanden staan.
Moeders, verbijsterde engelen,
liepen met vlammende haren te hoop,
krabden in de lucht, beademden
de lichamen die nog naar zomer roken,
gilden en wentelden hun wanhoop los.
| |
| |
De avond viel. Het kinderloze dorp
sloot al zijn deuren, kromp ineen
onder zijn daken, luisterde uren
naar geluiden die niet meer ontstonden.
Maurits MOK
|
|