Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 26
(1973)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Door het drieluik van de tijd heen. -
| |
[pagina 338]
| |
Hugues C. Pernath gewijd te hebbenGa naar eind[5]. Wij zullen er verder trouwens op terugkomen. In zijn verzameling opstellen Nederlandse dichtkunst, Achterberg en Burssens voorbij, wijdde Prof. M. Rutten enkele pagina's aan de thematiek van Pernath en ging ook wat dieper in op diens vormgevingGa naar eind[6]. Op 19 oktober 1972 las Henri-Floris Jespers tijdens de Middagen van de Poëzie te Brussel een mooie tekst voor over Pernath, een tekst die synthetisch en overkoepelend van aard was, waarin hij dus minder rechtstreeks gebruik maakte van citaten uit de gedichten. Deze tekst werd tot dusver echter nog niet gepubliceerd. Tenslotte wil ik nog de nadruk leggen op de vooralsnog onuitgegeven Leuvense scriptie van de dichter-essayist Wilfried Adams: Mijn gegeven woord van Hugues C. Pernath. Een syntaktische benadering [1972]. Het lijkt me nuttig vooraf een schematisch overzicht van deze studie te geven, want wie zich met een thematisch onderzoek van Pernaths gedichten belast, kan onmogelijk aan de werking van het syntactisch apparaat voorbijgaan. De manier waarop deze dichter zijn zinsflarden verscheurt, verdoezelt en weer aan elkaar hecht, kortom de procédés van zijn vormgeving, zijn niet van een deel van de thematiek te scheiden. Vorm en inhoud verwijzen hier voortdurend naar elkaar, zoals weldra blijken zal. Aangezien Adams' studie zeer degelijk en volledig is, zou het totaal misplaatst zijn hier een nieuwe syntactische benadering te ondernemen, om dan met andere woorden te zeggen wat door hemzelf reeds vroeger geformuleerd werd. Na een algemene inleiding wijdt Wilfried Adams telkens twee hoofdstukken aan een bepaald zinspatroon: eerst een volledig overzicht van de voorbeelden uit Pernaths gedichten die aan dit zinspatroon beantwoorden, en dan een interpretatie van deze grammaticale eigenaardigheid. Dit doet hij achtereenvolgens voor - de volledige zinnen met inversie en opeenstapeling van bepalingen of/en bijzinnen, - de zinnen met onvolledig patroon [waarbij hij | |
[pagina 339]
| |
een onderscheid maakt tussen hoofd- en bijzinnen], - de constructioneel homonieme zinnen. Dit onderzoek stelt hem in staat interessante conclusies te trekken. Ik citeer er enkele: Hugues C. Pernath wordt geslingerd ‘tussen drang naar autonome kreatie en drang tot kommunikatie; tussen de taal als doel-in-zich, en de taal als middel om naar buiten te treden en tot de anderen te spreken’; ‘twee, drie of meer beeldvelden worden opgeroepen, echter halverwege, nog voor het beeld voltooid is, onderbroken en ineengewerkt tot één enkele zin. Zodat de verschillende, vaak tegenstrijdige beelden elkaar volledig doordringen en de precieze grens ertussen, zo die er nog is, onmogelijk te trekken valt’; ‘Het hele syntaktische apparaat in Mijn gegeven woord is gericht op de verhulling, zo mogelijk de afbraak, van de kern-bewering, dus het patroon onderwerp + gezegde’; ‘Hugues C. Pernath poogt het onherroepelijke woord [= de kern-zin] zo lang mogelijk uit te stellen, de definitieve uitspraak vooraf zo subtiel als maar kan te omschrijven, om het terrein af te tasten, het klimaat te scheppen waarin het uiteindelijke woord minder fataal zou klinken’; en tenslotte: ‘In alle impliciet gegeven richtingen is een verklaring mogelijk; slechts één ervan als “de” oplossing te duiden, zou afbreuk doen aan de waarheid, aan de overstelpende en onherleidbare rijkdom van realiteit en taal’. Wanneer ik zoveel citeer, dan is dat omdat de zegging van Hugues C. Pernath, zijn verscheurdheid, zijn aarzelen tussen spreken en zwijgen, tussen verhulling en onthulling een belangrijk en fundamenteel deel uitmaken van zijn thematiek zelf. Een oppervlakkige lectuur is reeds voldoende om getroffen te worden door de hoge frequentie van woorden als ‘taal’, ‘spreken’, ‘zeggen’, ‘zwijgen’, ‘stilte’, ‘waarheid’, ‘leugen’. Bovendien kan men uit Adams' opmerkingen afleiden hoe moeilijk het is over deze fragmentarische, gebarsten poëzie, laat staan over één gedicht van Pernath, iets coherents te schrijven. Wellicht maken de verscheurdheid en de | |
[pagina 340]
| |
innerlijke tegenspraak van deze dichter, zijn incoherentie precies het wezen van zijn poëzie uit. Ik citeer nog even Hugo Friedrich, die reeds door Adams aangehaald werd. Friedrich heeft het hier over de lyriek van T.S. Eliot: ‘So ist es auch mit den Bildern und Vorgängen. Sie sind eine Montage aus Bruchstücken heterogenster Herkunft, ohne Zuordnung auf einen Ort oder eine Zeit’Ga naar eind[7]. Zo ook bij Pernath: beelden uit de meest verschillende gevoels- en denksferen worden zonder meer naast elkaar geplaatst, anekdoten en onachterhaalbare, duistere reminiscenties worden ingelast, verleden en toekomende tijd worden door elkaar gehaspeld, verschillende ruimten haken in mekaar, geschiedenis en heden wisselen elkaar af. Dit stelde uiteraard problemen wat het thematisch onderzoek betreft. Er moest een methode gevonden worden om over deze gedichten iets zinvols te zeggen. Ten einde raad heb ik Pernaths gedichten aan scherven gegooid; en toegewijd als Isis heb ik achteraf de scherven van gelijksoortige kleur weer aan elkaar gekleefd. Uiteraard brengt deze methode met zich mee dat niet zozeer elk gedicht in zijn geheel behandeld wordt. Veeleer leidt ze tot de reconstructie van een ideale en dus onbestaande Pernath. Toch wil ik hier pro domo M. Rutten aanhalen, die zich immers genoodzaakt zag ongeveer hetzelfde procédé toe te passen: ‘Het komt er voor de lezer op aan de kern te breken, te splitsen, de samenstellende delen uit elkaar te halen, om ze achteraf weer in elkaar te zetten. Want allerlaatst is er en blijft er het geheel van de poëtische taalschepping’Ga naar eind[8]. Het is inderdaad Hugues C. Pernath zelf die zijn taal verscheurde, zijn thematiek verdoezelde. De scherven en flarden zorgvuldig sorteren en classificeren is wellicht de aangewezen werkwijze om er achter te komen waarom hij precies de elliptische kreet verkoos boven de zoetgevooisde zang der nachtegalen. Deze chirurgenarbeid heeft tenslotte wel enige vruchten afgeworpen. Uitgaande van Pernaths houding tegenover geboorte, dood en | |
[pagina 341]
| |
wat zich daartussen afspeelt [‘van kreet tot reutel’ schrijft hij zelf in Herinneringen aan een vorig jaar, uit Mijn gegeven woord, p. 39], en van al wat daarmee in zijn visie samenhangt, heb ik een aantal constanten ontdekt die min of meer in een coherent en overzichtelijk schema passen. Ook ditmaal werden mijn conclusies reeds grotendeels door Adams geformuleerd in zijn slothoofdstuk, zij het dan op zeer bondige wijze. Hij onderscheidt drie hoofdpunten [‘poëzie als zelfrealizatie’, ‘poëzie als opstand’ en ‘de belofte van het bang beloofde land’] die hij samenbrengt onder de optimistische titel ‘Het uiteindelijke vertrouwen’. Vreemd genoeg legt hij echter haast nooit de nadruk op de doodsidee, die volgens mij a.h.w. op paradoxale wijze de generator, de energiebron van deze poëzie uitmaakt. Het is nu zaak het terrein af te bakenen. Vooreerst een zo volledig mogelijke bibliografie van Pernaths werken: Soldatenbrieven [samen met Paul Snoek], A'dam/Antwerpen, 1961. Instrumentarium voor een winter, A'dam/Antwerpen, 1963. [Waarin de vroegste bundels opnieuw opgenomen werden, als daar zijn Het uur Marat, Het masker man, enz.]Ga naar eind[9]. Mijn gegeven woord, A'dam/Antwerpen, 1966. De zogenaamde Indexgedichten werden links en rechts en vooralsnog niet in hun geheel gepubliceerd; nl. in: Vandaag 11, Utrecht, 1965. [Index I-VII, pp. 133-139]. Elf uit Vlaanderen, A'dam/Antwerpen, 1966. [Index VIII-XV, pp. 120-130]. Sleutelbos op Gaston Burssens, Antwerpen, 1972. [Late Brief en Index XVI-XX, pp. 106-111]. 10 op de Beurs, A'dam/Antwerpen, 1967. [Indexgedichten 1967, pp. 82-86]. 1945-1970, A Quarter Century of Poetry from Belgium / Een kwarteeuw poëzie uit België, Brussel/Den Haag, 1970. [Index XXXIII, pp. 80-85]. In Conrad Tekeningen, Antwerpen, 1969, verscheen Het Teken des Kruises, een gedicht voor P.C. | |
[pagina 342]
| |
Exodus, een luxe-uitgave in samenwerking met Guy van den Branden. De Acht Hoofdzonden, een luxe-uitgave in samenwerking met Vic Gentils. [Later verschenen in een nummer van De Vlaamse Gids]. In Het Voortplantingsoffensief, Antwerpen, 1971, verscheen het gedicht De Rimpels van Augustus [pp. 133-138]. Drie Gedichten [bekroonde inzending voor de Poëzieprijs van de Stad Knokke-Heist; vooralsnog ongepubliceerd]. In het tijdschrift Avenue [december 1972] verscheen het gedicht Soms kijk ik naar jou. Soms naar jou, p. 42B. Ik zal mijn aandacht toespitsen op de twee verzamelbundels Instrumentarium voor een winter en Mijn gegeven woordGa naar eind[10]. Uit de Soldatenbrieven zal slechts occasioneel geciteerd worden. De expliciete of op zijn minst steeds geïmpliceerde vocatief-vorm van deze brieven maakt ze inderdaad fundamenteel verschillend van het overige werk, waar de auteur hoofdzakelijk vanuit en in de eenzaamheid schrijft. Ook van de Indexgedichten en het jongste werk [zoals Exodus en De Acht Hoofdzonden] zal minder gebruik gemaakt worden. Hugues C. Pernath schreef de Indexgedichten in een periode van politieke en sociale bezinning. Zo wijdt hij b.v. een tekst aan de onthoofding van Jan Coucke en Pieter Goethals in 1860. Zijn interview met Fernand Auwera in het bekende boek Schrijven of schieten wijst in dezelfde richting. ‘Alles loopt hier dood in de onverschilligheid’, beweert Pernath en de auteur noemt hij: ‘kroniekschrijver van zijn tijd’. Deze openlijke gerichtheid op de ons omringende wereld, op het historisch heden, vinden we in zijn overige gedichten niet terug. In zijn jongste gedichten vinden we dan weer een doorzetting van wat reeds door Mijn gegeven woord aangekondigd werd: een minder elliptische en verscheurde zegging. Een vergelijking tussen drie teksten, één uit IW, één uit MGW en de slotstrofe uit De Rimpels van Augustus spreekt boekdelen: | |
[pagina 343]
| |
De stenen weinig om genade, smolten
vormen, bij koningsdood een laatst ontdekken
hem de schreeuw, de knechtenschreeuw
der woorden machtig [IW, p. 23, 1955].
Heeft niemand mij, totdat de dood geheiligd is
Verteld waarom ik na verklaringen,
Na verklaringen nogmaals
Klemvast, in wezen ontstaan
Zeer dankbaar, gewillig
Als geen ander,
Ik, als geen ander
Bevredigd werd en versmaad [MGW, p. 83, 1964].
Tussen de onbegrepen grenzen
Van mijn geweten, ligt mijn spiegelbeeld
Rimpelend in augustus,
En in de waas van veertig jaren
Blijf ik over met mijn vrouw en mijn vriend
Die mij ongewroken ondergaan en bevrijden
Uit de klemmen van mijn alleenspraak alleen.
Dorsend op een veld vol wrede sporen
Ontkom ik heelhuids aan mezelve.
Mijn woord voor waar [1971].
De evolutie is duidelijk. De oudste tekst is een juxtapositie van flarden waaruit onmogelijk een grammaticaal correcte zin gereconstrueerd kan worden. Uit het tweede voorbeeld daarentegen kan de kern wel gelicht worden: ‘Heeft niemand mij verteld waarom ik na verklaringen bevredigd werd en versmaad’. De hoofdbewering wordt hier nog slechts door bijbepalingen gesluierd en niet meer totaal versplinterd. Adams spreekt i.v.m. MGW dan ook terecht van ‘een zeldzaam evenwicht’ tussen verhulling en onthulling. Het citaat uit De Rimpels van Augustus tenslotte is spraakkundig volkomen in orde en begrijpelijk. Het gaat echter niet alleen om een evolutie in de schrijftrant en de stijlprocédés. En dit kan enkel wijzen op de oprechtheid van de dichter Pernath: bij de vroegere thematiek van woede en weigering enerzijds, aarzelende hoop en grenzeloze mensenliefde anderzijds, bij deze verscheurdheid, deze kreten, paste uiteraard een veel woeliger stijl. Maar thans is ook Pernaths thematiek gedeeltelijk veranderd. De veertigjarige dichter komt stilaan tot inkeer, tot rust [een wrange rust weliswaar] en is stilaan op weg naar de belijdenislyriek: | |
[pagina 344]
| |
Ik behield alleen de waanzin
Waarin ik denk en doem,
En in die tuinen waarin ik thuis hoor
Tracht ik op dit late uur
Van mijn vele littekens te bekomen, stuiptrekkend
Met de gave voorhuid van mijn verdriet
Gehoorzamend,
Zoals de roede gehoorzaamt aan de klacht
Neem ik afscheid van een feest
Waar ik nooit welkom was [Uit: De Rimpels van Augustus].
Hugues C. Pernath verwijdert zich duidelijk van zijn ‘alleenspraak alleen’. Hij klampt zich vast aan een paar vrienden die vrienden bleven. Opmerkelijk in dit opzicht is dat zijn jongste gedichten meer dan eens opgedragen zijn, wat vroeger slechts zelden gebeurde. En paradoxaal genoeg is het in deze periode van late oogst dat het geloof en de hoop van de dichter het scherpst tot uiting komen: ‘Onwennig ligt ons landschap, een scheppingsverhaal’, of ‘Jij bent mijn eerste dag’, schrijft hij in Exodus. Anderzijds wint een nieuw thema veld, nl. dat van de steriliteit. [Cf. ‘mijn verdrogend schuim’, uit: De Acht Hoofdzonden; of nog: ‘Mijn schaduw wordt stoffig, / Mijn lichaam steriel’, uit: De Rimpels]. Dit laat veronderstellen dat de tweespalt in Hugues C. Pernath wel nooit zal verdwijnen. En toch is er een verschil met vroeger. Terwijl vooral in IW, de tegengestelde polen samengebracht werden in het kader van één gedicht, worden ze nu apart aangetroffen. M.a.w. zijn versatiliteit en zijn fundamenteel twijfelende geaardheid zijn gebleven, doch ze maken minder vaak het onderwerp zelf van het gedicht uit. Dit zijn dus de voornaamste redenen waarom vooral IW en MGW het studieterrein van dit opstel zullen uitmaken. Mijn uiteindelijke bedoeling is enig licht te werpen op Pernaths thematiek, door de scherven van zijn poëzie voor zover dat mogelijk is te rangschikken. Deze classificatie stelt ons in staat de tijdsbeleving van Hugues C. Pernath na te gaan. Deze kan grosso modo tot een schema gereduceerd worden. Vooreerst put deze dichter zijn beelden meermaals uit een arsenaal van prenatale, als positief aangevoelde eigenschappen: de warmte, de moederschoot, de | |
[pagina 345]
| |
stilte, de zuiverheid, het afgeronde, het tijdloze. Hij maakt zelfs af en toe allusies op een verloren paradijs. Met de geboorte, die hij als een trauma ervaart, wordt de mens door schuld en noodlot getroffen. Leven is langzaam sterven. Hier en daar drukt Pernath trouwens zijn afkeer van voortplanting uit. In een gemaniëreerde en gesublimeerde vorm zijn zelfs enkele toespelingen op abortus te bekennen. Met de geboorte worden alle attributen van de moederschoot ook meteen vervangen door hun tegenpolen: koude, scherpte, distels en doornen, het onbeschermde, het kwaad, de tijd en... een nieuw element: de taal, die, zoals we zullen zien, bij Pernath de meest tegenstrijdige gevoelens opwekt. Er moet bij hem bovendien een onderscheid gemaakt worden tussen het gesproken en het geschreven woord en al wat daarmee gepaard gaat. Het gesproken woord verwijst natuurlijk naar menselijke contacten, een der hoofdbekommernissen van de dichter. Een groot deel van zijn thematiek houdt ermee verband: de onsplitsbare polariteiten vriend / vijand, liefde / haat, goed / kwaad, onthulling / verhulling, spreken / zwijgen, moedwillige eenzaamheid / onmetelijke drang naar medeleven. Het geschreven woord daarentegen is Pernaths enig wapen tegen de machtige maden van de dood. In zijn droompaleis van papier krijgt zijn geloof in de mens en het leven een grootse, nobele allure. Dit is meteen een grof plan van wat deze studie zou moeten worden. Laten we dus beginnen met een overzicht van de verwijzingen naar het verloren paradijs en het zorgeloze bestaan in de moederholte. De eerste tekst uit de gedichtenreeks Testament in de regen [1955, uit IW] levert enkele gegevens die in die richting wijzen, hoewel op tamelijk vage wijze: Ontrimpeld vorig zomerjaar
In de snavelslag der engelen,
Het onverschillig tot blanke doornen
Veilig zand
Zo heeft iemand mij, in een verder
En voor altijd verloren erfdeel
Azuur en koud,
De eerste bladeren ingedragen [IW, p. 30].
| |
[pagina 346]
| |
Tegenover het ‘vorig zomerjaar’ en het ‘veilig zand’ [een welbekend moedersymbool: het zand neemt de vorm aan van wie erin gaat liggen; elders spreekt Pernath van ‘het vreugdezand’, IW, p. 43] worden een aantal beelden van scherpte en verval gesteld: ‘ontrimpeld’ [cf. de vrouwelijke, duistere en vochtige plooien], ‘blanke doornen’ [tegenover de rimpels en het buigzame zand], ‘een verder en voor altijd verloren erfdeel’ [de allusie op en de verwijdering van de ouders zijn duidelijk aanwezig], ‘azuur en koud’ [het azuur kan wellicht geïnterpreteerd worden als een hevig licht dat de nacht openscheurt; ‘koud’ spreekt voor zichzelf], ‘de eerste bladeren ingedragen’ [de connotatie van een nakende herfst is duidelijk; ‘ingedragen’ wijst bovendien op de passiviteit, het onvermogen tot verweer vanwege de ik-persoon]. En inderdaad, een tweede gedicht op dezelfde bladzijde zet deze interpretatie kracht bij: Waarom en donker in dit ogenblik
Onmogelijk uit de vreemde, oude wereld
Geen warmte leeft.
Dit heimwee en dit onvermogen zich los te rukken uit een definitief tot het verleden behorende, vervreemde wereld worden elders rechtstreeks met de moederfiguur in verband gebracht: Nu alles slaapt, het kleven terugkeert tot de moeder
Onzeker onderaards klooster, vandaag geworden [IW, p. 14].
Hierbij vervullen de aarde en de besloten, gewijde ruimte van het klooster een zelfde functie. Deze gebondenheid, dit verlangen dat aan de regressus ad uterum grenst, vinden we in de reeks Naamloos, een schedel [1955, IW] terug. Opnieuw treffen de verwijzingen naar de [Moeder-] aarde, de droom, de slaap en het sacrale karakter hiervan: Van dromen het blinde graven,
de ruimte waar uw schoot, alleen
geheim en heilig werd [IW, p. 28].
Deze verkleefdheid is natuurlijk verantwoord. In de baarmoeder heerst een ideaal klimaat: warmte, beschermende vloeistoffen, de mantel van de huid, de absolute stilte. [Na de geboorte zal dit totaal | |
[pagina 347]
| |
veranderen: ‘alsof ik ooit en eenmaal / Buiten mijn schuldig klimaat zou wonen’, zo schrijft Pernath later: IW, p. 79]. Een goed voorbeeld is het slotgedicht uit Sarabande [1957]: Er was geen vuur, geen raken
Geen breken van het water,
De moeder draagt wat hevig is
En leest haar kind de dagen voor [IW, p. 48].
‘En leest haar kind de dagen voor’, helaas. De tijdsbeleving staat voor de deur: weldra breekt het weldoende water en wordt de huid van het kind blootgesteld aan de aanraking, d.w.z. aan het moeilijke menselijke contact. In het volgende vers slaat het ijzeren noodlot al toe. De onwrikbare sterrenbeelden staan star aan de hemel: ‘Alles wordt soms sterren’. Ook aan de absolute stilte worden wij meermaals herinnerd. In de volgende verzen uit Bij de dood van een ketter [1962, uit MGW] wordt reeds een onderscheid gemaakt tussen stem en stilte:
Ik van de stilte herinner me
Het zenuwtrekken van een moederschoot,
De stem in mijn denken bezworen
Naverteld,
De nacht nadat de nacht begon [MGW, p. 16].
Zelfs in zijn jongste gedichten is Hugues C. Pernath nog niet uitgepraat over beschermende, warme, vochtige ruimten. Zo b.v. in De Rimpels van Augustus [1971]: Van sommige schaduwplanten de klamme kelk,
Van sommige dieren de holten
De holen, de huizen
Is hun eender heelal
Weliswaar duikt dit verlangen naar het prenataal bestaan niet alleen in gedichten over de moeder en de geboorte op, maar ook in wat men vereenvoudigend liefdesgedichten zou kunnen noemen [vereenvoudigend, want de liefde gaat bij Pernath haast steeds gepaard met haat, angst en pijn]. Zo volgt op de reeds geciteerde passage over ‘het blinde graven’ de strofe: ‘Verdwenen zijn uw handen, / uw zachtste nagelsporen’ [IW, p. 28]. De nagelsporen van een moeder: dat zou uiteraard wat te hevig en dierlijk gepassioneerd klinken. Dit betekent | |
[pagina 348]
| |
gewoonweg dat Pernath de beminde met de moeder verwart, in haar eerder het beschermende element zoekt, haar vergelijkt met de moeder zelf. Zo heeft hij het in een onmiskenbaar liefdesgedicht [cf. ‘Opnieuw dwong ik je aarzelend been tot buigen, / Zoekend in je heup, met alle vingers een begin’] over ‘Het diepe rustbed van je bewoonbare slaap’ [IW, p. 59]. Elders vergelijkt hij de geliefde letterlijk met de moederfiguur: Je schoot is een bevend herfstkind
[...]
Waar je glimlach enkele plooien droeg van watergroen
Na het sterven der familie mooier dan de laatste moeder
[IW, p. 15].
En de angst die onmiddellijk na het verlaten van de baarmoeder ontstaat, brengt hij i.v.m. zijn angst voor de vrouw in het algemeen [cf. ‘Vrouwen voel ik naderen, vreselijke formules / Zoals.’ IW, p. 56]: Duidelijk kwam,
Uit gindse dagen kwam een vrouw
De angst vanaf de moederstreng
[MGW, p. 8].
Het beschermende en weldadige element waarvan Pernath het verlies blijkbaar het diepst betreurt, is de warmte. Niet zonder reden verzamelde hij zijn vroegste gedichten onder de titel Instrumentarium voor een winter. Hij schrijft zijn gedichten met het oog op een naderende winter, zoals men bijtijds hout sprokkelt tegen de toenemende koude. In ‘deze kille wereld’ [MGW, p. 11] tracht hij zich aan zijn poëzie te verwarmen als aan een kachel: ‘Vermoeid, dronken in de valgreep, bedek ik dit verblijven tussen zee en verschrikking met alle mogelijke warmte’ [IW, p. 62]. De warmte is imaginair, artificieel, illusoir zelfs: ‘Met zoveel warm woestijngeloof aan iedere wand’ [IW, p. 14]. Woestijngeloof: het heeft iets zinloos en ijls, maar tegelijk ook groots. Dit wijst reeds vooruit naar de nobele houding van Pernath tegenover dit dwaas en vernederend bestaan, Pernath die zich vastklampt aan het masker van de rechtopstaande man, een masker van het desondanks. Dezelfde koppigheid waarmee hij in een verzonnen warmte blijft geloven, vinden we in dit mooie beeld: | |
[pagina 349]
| |
Een gedaante ik, in wraak
uw handen rond het uitgewoonde vuur
[IW, p. 22].
Hoe dan ook, over de warmte, de schittering, wordt in de verleden tijd gesproken: ‘Aan gisteren behoorde een dag van warm goud’ [IW, p. 70]. Hiertegenover stelt Pernath het wel degelijk aanwezige, hoekige ‘trapezium van de winter’ [IW, p. 90]. Geen afgeronde holtes meer, waarin de broeiende warmte kan gedijen. Deze wereld heeft vlijmscherpe randen, om te kwetsen. De mens is gedoemd pijn te lijden. Zijn embleem staat in de hemel [de sterren, het lot] gebrandmerkt: distels / En dorens zijn, gehoorzaam allerwreedst / De tekens, het zinnebeeld’ [MGW, p. 55]. De koude wordt met de geboorte meegegeven en is, paradoxaal genoeg, door inductie reeds aanwezig in de baarmoeder. Leven en dood zijn onscheidbaar en treden steeds paarsgewijs op. De herfst ondermijnt knagend de lente. Zo draagt het groeiende kind reeds in de baarmoeder een geraamte in zich. De koude wordt dialectisch door de warmte opgeroepen:
Morgentaal van een vergeefse boom,
Je schoot is een bevend herfstkind
[IW, p. 15].
Op dezelfde manier worden de kille kelders van deze aarde, via het verlangen naar de regressus ad uterum, opnieuw de enige warmteschenkende beschermende moeder: En ondervragend
Tot hout trillend nabericht,
Mijn tranentijd alleen
Een warme grafkelder hoopt
Met een, en dood zonderling spoor
In de flanken van de schaamte [IW, p. 31].
Dit verlangen om opnieuw de grote dood binnen te varen [dat elders tenietgedaan wordt door de opstandige, weigerende Pernath, zoals we verder zullen zien] komt ook indirect tot uiting in allerlei veelzeggende reminiscenties, zoals aan een ‘witte kinderslaap’ [IW, p. 22] of aan ‘vloeibaar voeden’ [IW, p. 24]. Daarom voelt de dichter zich meestal zo verlaten. De herinnering aan dat verrukkelijke | |
[pagina 350]
| |
verblijf in de moeder lijkt wel een verre verbleekte droom uit zijn jeugd: ‘Alsof ik nooit een moeder kende’ [IW, p. 42] of ‘Geen licht dat moeder heette’ [IW, p. 82]. Enige keren wordt de wereld dan ook ervaren als een wachtkamer, een gelukkig slechts ‘tussentijdse wonde’ [MGW, p. 10], want aan het einde wenkt de oermoeder met open armen: Schokkend en besluiteloos, de eerste stappen
Terug tot een leven dat tergend
De komst afwacht van de moeder, een verleden
[...] [Uit: De Acht Hoofdzonden].
Elders spreekt Pernath trouwens van ‘Het dor bevruchte strand / Der vrouwelijke dood’ [MGW, p. 19]. Dat hij nog een andere min of meer passieve, defaitistische uitweg zoekt uit dit leven, blijkt uit het veelvuldige gebruik van het woord ‘droom’. Alleen in de verbeelding is het mogelijk de ‘oude, vreemde wereld’ te laten herleven: en ik vertel een plotse neger, grote ogenwonde
[...]
en ontsteek lange vuren van gebroken sprookjes
[Uit: Late lentewoorden voor een dode soldaat, in:
Soldatenbrieven, p. 73].
Deze dromen houden meestal verband met de hoop op een betere wereld of met de voorbije jeugd, de periode van het leven die zich nog in de sfeer van de moeder afspeelt, in een kortstondig sprookjesachtig paradijs. Zo b.v. in deze passage uit De adem ik: Wie dacht noembaar en met wellust
Aan het broze aardewerk der late jeugdreis,
Aan de voortdurende wouden
Waar holle eksterstammen
Gestolen glassplinters verborgen [IW, p. 55].
De woorden ‘broze’, ‘late’ en ‘glassplinters’ wijzen echter reeds op het vergankelijke karakter van deze ‘reis’. En inderdaad, dichter en droom kunnen elkaar wel de hand reiken, doch Pernath spreekt duidelijk van ‘de vuile handen van een droom, nu onze tuin / weer dood, het zand weer aarde is’ [IW, p. 34]. Hij weet best dat hij enkel in dromen kan wonen, maar evenzeer dat hij zichzelf op die manier bedriegt, dat hij vals speelt, dat het ‘In de leugen van het oude, | |
[pagina 351]
| |
laatste droomhuis’ [IW, p. 13] ook binnenregent. In het volgende citaat uit De Gramschap [één der Acht Hoofdzonden] worden de artificiële feesten en de doodse herinneringen a.h.w. gecorrigeerd door het woord ‘dwaasheid’: Zo verdeel ik mijn dromen:
In feesten, in herinnering, in dwaasheid.
Vandaar dat Pernath hier en daar in opstand komt tegen zijn eigen waanbeelden, zijn escapisme. We zullen later trouwens zien dat hoop en geloof toch te handhaven zijn en dit op een minder passieve manier [hoewel evenveel blijk gevend van een nederlaag], nl. door het schrijven, in het gedicht zelf. Dit komt reeds duidelijk tot uiting in de slotregels uit De adem ik: Langzaam zult gij voelen,
Met een droefheid onderbroken
Hoe ik mijn dromen haat.
Een mond wil worden die met gelijk bloed
Tot de angst, spreekt.
Je ontrouw is het schuilen waarvoor ik
Het mes zoek, en uit de dagen breng
De tedere tekening van mijn liefde [IW, p. 60].
Droom en verbeelding, moederbeeld, warmte en helderheid vinden we tenslotte verenigd in het allereerste gedicht uit Meidood [1955; de titel wijst weer op de aanwezigheid van de dood bij ieder begin], de eerste reeks uit IW: Ik zou willen zijn het onbekende huiversprookje
Dat een grootmoeder me nooit vertelde,
Van haar lauwe taal de heldere ruimte
Tussen nu en herfst [IW, p. 12].
Aldus wordt een verband gelegd tussen een verhaal en de moederfiguur. In dit opzicht is het interessant nog eens terug te komen op de verwarring moeder / geliefde. Zo lezen we op p. 27 van IW: ‘Stijf als moederhanden, van klimaat / oosters van herinnering. / Beminde.’ Vooral het woord ‘oosters’ werkt hier intrigerend. In een moeizaam liefdesgedicht uit Meidood vinden we het weer: Zachter in de splinters beween ik ieder oosters paard
Traag meisjesschrift, onmachtig graf geworden [IW, p. 17].
Het is waarschijnlijk vergezocht in het paard een moederbeeld te zoeken [een jonge ruiter berijdt een | |
[pagina 352]
| |
wit paard; de teugels-navelstreng symboliseren de moeder-zoonbinding], maar toch is hier weer sprake van een graf en het bewenen van teloorgegane dingen. En opnieuw staat hier het woord ‘oosters’. Mogelijk drong de jonge hoop van nieuwe gebeden
Oostelijk naar de zee,
Ons dieper in het hart [IW, p. 58].
In dit citaat uit De adem ik worden hoop en gebeden in verband gebracht met het oosten en het water. ‘Voorts plantte de Here God een hof in Eden, in het Oosten, en hij plaatste daar de mens, die Hij geformeerd had. Ook deed de Here God allerlei geboomte uit de aardbodem opschieten, begeerlijk om te zien en goed om van te eten; en de boom des levens in het midden van de hof, benevens de boom der kennis van goed en kwaad. Er ontsprong in Eden een rivier om de hof te bevochtigen, en daar splitste zij zich in vier stromen’ [Genesis, 2:8-10]. Waar ik op aanstuur, is natuurlijk aan te tonen dat er bij Pernath ergens een nauw affectief verband bestaat tussen de moeder, het prenatale bestaan en het paradijs. In Naschrift tot vandaag [1956] legt hij inderdaad een verband tussen het warmteverlies en het verhaal over de boom in de hof van Eden: Zo is de boom, tegen hetgeen bevolen was
van onkruid koud geworden, blad voor blad [IW, p. 40].
In IW zelf zijn de verwijzingen naar het paradijs weliswaar eerder schaars en zeer indirect. Zo b.v. in dit fragment uit Naamloos, een schedel [1955]: ‘De terugweg van het weefsel / waarin gewonnen werd, tussen zomer / gehele woestijn, een oude taal / het hijgen van de honden hoort. // Niets betreedt de oorsprong’ [IW, p. 26]. Erg overtuigend klinkt dit echter niet. Elders maakt Pernath nog allusies op een figuurlijk paradijs: dat van de jeugd. Het motto tot voornoemde reeks luidt namelijk: Het is een schuilgaan in de regen,
iemand waarin ik ween.
De jeugdvriend,
mezelve noemend [IW, p. 39].
Ook ‘les neiges d'antan’ zijn voorgoed verdwenen. | |
[pagina 353]
| |
Dit witte masker, deze schmink van de zuiverheid halen niets uit. Door het schuim heen schemert steeds het schroot, getuige deze zeer sobere strofe, waarvan de kracht enkel schuilt in de overgang van de O.V.T. naar de onherroepelijk voltooid tegenwoordige tijd: En zelfs niet de sneeuw
De sneeuw die viel, gevallen is,
Zelfs de sneeuw niet meer [MGW, p. 8].
Of nog in dit mooie vers uit Exodus, met een handig dubbel gebruik van het werkwoord ‘vallen’: ‘Tevergeefs viel sneeuw, tevergeefs de liefde’ [vers 21]. In MGW echter krioelt het van allusies op de bijbel. De overwegend sacrale toon en de titel zelf wijzen trouwens in dezelfde richting. Dat ‘gegeven woord’ herinnert enerzijds aan de minder hermetische syntaxis van deze bundel, aan het ‘streven naar een grotere gemeenschap’ [H.-F. Jespers in: Proces, 1.7.1965], maar anderzijds heeft de titel ook iets weg van een gezworen eed. Reeds in Bij de dood van een ketter [1962] maakt Pernath van man en vrouw een soort archetypische, mythische personages. Net na een paar strofen waarin hij de voortplanting van het geslacht blijkbaar wil stopzetten [‘Langzaam maar erfelijk / Ontkomen aan het bloed / De veilige traditie sluiten’ MGW, p. 21], laat hij een man en een vrouw optreden die onmiskenbaar doen denken aan Adam en Eva in het tijdloze paradijs, voor de vervloeking van God en de verkondiging der barensweeën: Ik wil me de waarschijnlijkheid geven,
Geschonden, alsof het eens begonnen woord
De nooit gekende letter was,
Verbande of verklaarde
‘Hij en Zij, en alles dat heeft stilgestaan’ [MGW, p. 21].
Tegenover deze immobiliteit, dit oponthoud in wat nooit begonnen werd, stelt Pernath het kruipen van de slang. Ditmaal is de allusie op het paradijs kristalhelder: Voorgoed verging, na mijn dood
Mijn sterven
De weldoordrenkte lusttuin.
En volgde de blinde bijbel het kruipen
Van de slang [MGW, p. 66].
| |
[pagina 354]
| |
Toespelingen op de erfzonde, op een onbestemde schuld worden zichtbaar. God wordt zelfs voorgesteld als een zakelijke eigenaar die de mens lastig valt met geregelde stortingen voor diens verblijf in dat paradijselijk paleis: ‘Het paradijs, de achterstallige pacht / Werd betaald’Ga naar eind[12] [MGW, p. 84]. Niet met geld, doch met pijn en verdriet betaalt de mens; want in de hof van Eden leerde hij niet alleen het onderscheid tussen goed en kwaad kennen, maar ook dat tussen ‘zweet / En tranen’ voelen [MGW, p. 84]. De mens werd uit het paradijs verjaagd en kreeg zijn schulden mee. Gezien het verband dat Pernath legde tussen het verblijf in het paradijs en dat in de baarmoeder, is het de moeite waard na te gaan of de geboorte soms ook met een vervloeking, een schuld gepaard gaat. Men zou kunnen verwachten dat een onderzoek naar de vaderfiguur hier aarde aan de dijk brengt. Dat is echter niet het geval. In tegenstelling tot de moeder wordt de vader maar heel zelden vermeld. En wanneer dit wel gebeurt, dan is de context haast steeds even positief. Weliswaar gewaagt Pernath van ‘zijn torengelaat’ [IW, p. 13], maar in hetzelfde gedicht staat er: ‘Van vaders witte vingers vind ik de kamer terug’, en verder, in Sarabande [1957]: ‘De vaderhand vol schuilen’ [IW, p. 46]. Heel anders is het gesteld wanneer de vader en de moeder samen beschouwd worden. Eerst en vooral klinkt het bijna als een postulaat, een onweerlegbare premisse, wanneer Pernath schrijft: Alles is leugen. De man de vrouw
Zwijgend en liegend in het samengaan [MGW, p. 51].
Om aan de eenzaamheid te ontsnappen zal de man toenadering zoeken tot de vrouw. De verhouding tussen de twee geslachten is echter dubbel tragisch. De hoge eisen die de dichter stelt, maken dat elk contact bij voorbaat gedoemd is tot mislukking. Nadat de onmogelijkheid van elk samenzijn tot hem doorgedrongen is, wordt de man teruggeworpen op een nog scherper aangevoelde eenzaamheid, een grenzeloos verdriet. Het onafwendbaar alleenzijn | |
[pagina 355]
| |
wordt universeel: ‘Wij zullen elkaar breken, bij de eerste traan / Het radeloze gebaar der ruimte ondervinden’ [IW, p. 54]. Dubbel tragisch zei ik, want in hun intiemste ‘samenzijn’, in het geslachtelijk verkeer, benaderen de man en de vrouw het dichtst de dood, verwekken zij een nieuwe sterveling. In dit fragment uit De gedichten van Arne [1961] schuilt een luguber woordenspel: Nadat mijn trage tocht de leugen vond,
Nadat voorzichtig, dragend in hun dragen
Samen vrouw en man de dood bedoelen [MGW, p. 9].
Bedoelen: het woord doel, levensdoel, zit erin gekneld. Als een slaaf torst de mens zijn leven lang iets, en hij kan niets anders dragen dan de dood. Wie de dood verwekt, is niet vrij van schuld. En ja, ouders blijven het antwoord altijd schuldig: Waarschijnlijk, uit ouders geboren
Klinkt geen ja, geen neen.
Geen antwoord wordt gegeven aan de jongere broer [MGW, p. 30].
Het antwoord op welke vraag? Dat wordt niet gepreciseerd en het is ook niet nodig. Als een leidraad loopt het werkwoord ‘vragen’ door heel het werk van Hugues C. Pernath, en steeds zonder lijdend voorwerp. Dit maakt het tot een soort existentiële allesomvattende vraag: ‘Nooit vraag ik, maar steeds overwonnen / Voel ik de helse pijnen van dit helse land’ [MGW, p. 45]; of: ‘aan het vragen kwam allang een einde’ [uit: De Hovaardigheid, één der Acht Hoofdzonden]. Elders wordt meteen het antwoord gegeven op een ongestelde vraag: ‘Het antwoord is, grimmig het dragen van weelde’, zo begint één der Vijftien gedichten [1958-1959, IW, p. 79]. Het gaat hier duidelijk om een manier om zich toch door dit leven heen te werken, dus om een antwoord op een existentiële vraag. Op het zwijgen der ouders wees Pernath reeds in deze Vijftien gedichten, en daar werd deze beschaamde stilte duidelijk in verband gebracht met het baren, de voortplanting: ‘Een slapende stad die ontwaakt, in slaap / De eerbied tot volmaakte ouders | |
[pagina 356]
| |
leert. // Doch hun schouders zeggen niets, noch neen’ [IW, p. 88]. En verder in hetzelfde gedicht treffen we een veelzeggende juxtapositie aan, die de fatale band tussen leven en dood aankondigt: ‘de vrouw bevalt’ en ‘in doodsstrijd / Knielt’. Wat Pernaths houding tegenover het leven betreft, zijn zijn uitlatingen over de geboorte en al wat daarmee samenhangt zeer verhelderend. In IW blijft het meestal bij flarden die op zichzelf reeds duidelijke aanwijzingen bevatten: ‘zacht troost ik geboorte’ [p. 24]; Geboren, dat ik droom / Mijn kruipen, adem hoor / En aarzel, stevig in het riet der leugen / Ben ik het morgenbeeld, zo moe’ [p. 47]; ‘Vandaal het bloed dat kweekt’ [p. 78]. In Mantis [1957] treffen we een neologisme aan, waaruit nog eens blijkt hoezeer leven en dood onscheidbaar dooreengevlochten zijn: ‘Het uitgeplooide doodskind’ [IW, p. 50]. Ook de volgende strofe uit Sarabande, hoe verward en onduidelijk ook, kondigt reeds de latere volledige beschrijvingen van de geboorte in MGW aan:
Vlees, dit wenen van lang treuren
In moeders leedhaar, flank en knaagt
De angstrat die zelfs zaad
Een uitweg brak, in langzaam grijzen [IW, p. 46].
De exacte betekenis is moeilijk te achterhalen, doch de woordkeuze laat een weinig opgewekte indruk achter. In Bij de dood van een ketter treffen we een sleutelpassage aan, waarin Pernath in bedekte termen het relaas van een geboorte weergeeft. Ik citeer de tekst in zijn geheel: De winter won, de liefde hare liefde
Eentonig fluisterend,
Uit een verleden tijd voor minnaars
Ontstond het leven in de zoon.
Met het bloedige kruis der pijn
Verbrak dezelfde nacht
De schakel tussen lichaam en huld,
Niemand bewoog en het zaad was de schande
Waaruit de mens geboren werd.
Het aangezicht, de doodsstrijd zichtbaar
Baarde mijn naam
En, trefbeeld der herinnering
Mijn verschrikkelijkste jaar
In de hopeloze jaartallen van de dood [MGW, p. 20].
| |
[pagina 357]
| |
De aanhef is reeds typerend: ‘De winter won’, d.w.z. de warmte ging teloor, de tijdsbeleving begon. Op weg naar het einde. Dezelfde strofe houdt bovendien nog een bittere zijdelingse beschuldiging in: de voorbije, tijdelijke liefde [bijna een gril] van twee mensen werpt een zoon in deze wereld, deze winter. De tweede strofe, de geboorte zelf, is nog interessanter: ‘het bloedige kruis der pijn’ verwijst zowel naar het lijden van Christus als naar de vrouwelijke sekse. Het gebeuren wordt in de nacht gesitueerd. De verbroken schakel staat natuurlijk voor de navelstreng. Dit leidt tot het ontbloten van de huid: het beschermende omhulsel van de moeder wordt verlaten. En dan: een tweede beschuldiging. ‘Niemand bewoog’. Alsof een moord begaan werd. En daar komt het tenslotte op neer: wie het leven schenkt, schenkt meteen de dood. Daarom wordt bij de geboorte ook van ‘de doodsstrijd’ gesproken. En daarom ook noemt Pernath het jaar van de geboorte zijn ‘verschrikkelijkste jaar / In de hopeloze jaartallen van de dood’. In De Acht Hoofdzonden past de dichter hetzelfde procédé toe. Met de geboorte ontstaat meteen het verlangen om weer in de dood, het niet-bestaan [dat immers reeds aan het leven voorafging] opgenomen te worden: In de nabijheid van de barende
[...] Geen vreugde en geen louter vuur
Slechts de zoete doodsroep blijft
En redeloos wreed, de blik daarover [Uit: De Traagheid].
‘Redeloos wreed’ is natuurlijk het leven [‘de traagheid’] dat de dood scheidt van de dood. Elders noemt Pernath het tijdstip waarop ‘Uit de wonde [!] de nacht kwam’ ‘Het onverwachte ogenblik’ [MGW, p. 28]. Dit drukt zowel een [onaangename] verrassing uit als weerzin [het ogenblik waar beslist niet naar uitgekeken werd]. Het duidelijkst, het directst, wordt dit verband tussen leven en dood uitgedrukt in Herinnering aan een vorig jaar [1963]: ‘De dood, het kind dat uit haar lichaam kwam’ [MGW, p. 32]. Zoals de geboorte als een trauma wordt ervaren, zo ook worden de geslachtsdelen ontelbare keren met | |
[pagina 358]
| |
een wonde vergeleken. De voorbeelden liggen voor het grijpen; in IW vinden we o.m.: ‘drie bloedige / Beschaafde delen’ [p. 12; waarschijnlijk het geslacht en de tepels]; ‘je erewonde’ [p. 14]; de laagste wonde, / De zwakke bloem’ [p. 56]; ‘mijn offers bloedend droeg / In haar verminkte schoot voor zoveel liefde open’ [p. 70]; ‘Het doodse dragen’ en ‘de schoot bevuild’ [p. 78]; ‘vloek zijn vruchtbaarheid’ [p. 90]. Elders in dezelfde bundel wordt een aanvankelijk hoopgevende koersrichting op typisch Pernathiaanse wijze in het verdere verloop van het gedicht tegengesproken en tenietgedaan. Van een ‘schoot die leeft in kaapse hoop’ gaat hij over op ‘de ingewanden van de huiver’. Er is tenslotte geen sprake van procreatie, doch slechts van een voldaan ‘verminken’: Te zijn met honger en angst,
Met de vernedering het koortsig vermoeden
Van die schoot die leeft in kaapse hoop
Mijn keerkring, en echtelijk rust
Nabij de ingewanden van de huiver,
Mijn eindelijke grenzen in verminken voldaan [IW, p. 95].
Wat verder in dezelfde reeks Main de Gloire [1959-1960] wordt hetzelfde procédé toegepast. Het bewuste gedicht eindigt dan ook met een synthese van tegenpolen, waarbij deze elkaar vernietigen: ‘Mijn trotse moedervlek / Mijn erfelijkheid, reeds rouwend / Donker evangelie’ [IW, p. 102]. Het zal niemand verwonderen dat Hugues C. Pernath meer dan eens zijn weigering het geslacht in stand te houden formuleert. We wezen reeds op de passage uit Bij de dood van een ketter waar hij ‘Langzaam maar erfelijk / Ontkomen [wil] aan het bloed, / De veilige traditie sluiten’ [MGW, p. 21]. Lees: afsluiten. Hierbij krijgt het woord ‘erfelijk’ door zijn dubbelzinnigheid een onmiskenbaar ironische bijbetekenis. Dezelfde ironie, zelfspot zelfs, duikt weer op in Mijn getijdenboek [1964]. De volksmond zegt dat je niet meer voor je nageslacht moet vrezen, zodra je een zoon bezit. Hier is wat Pernath daarvan maakt: En zonder het voorrecht
Ooit een zoon te bezitten, ooit te vrezen
Voor mijn nagedachtenis,
| |
[pagina 359]
| |
Werd verbonden en ontbonden
Dol en gedwee [MGW, p. 81].
Uit deze weigering zich voort te planten, vloeit angst voor de vrouw voort. Zij is het tenslotte die door het kind te dragen, door het leven in haar baarmoeder aan de gang te brengen, de tijdsbeleving in stand houdt. De dichter spreekt van ‘de moedertaak der hiërarchie’ [IW, p. 88] en in MGW zorgt hij voor een duidelijke parallellie tussen de parende vrouw en het trauma van de tijd: ‘De vrouw die splijt, de tijd die splijt’ [p. 45]. In het begin van Mijn getijdenboek komt een soort van mythische vrouw aan het woord. Haar zelfverzekerdheid, haar onomstootbare geloof in de sleutelwaarde van haar taak is inderdaad angstaanjagend. Zonder blikken of blozen noemt zij zich ‘het antwoord’, wellicht op de existentiële vraag die de dichter zich stelt: Ik ben uw vrouw, geen andere god
Geen ander verbond.
Ik ben uw vrouw die na de vraag
Het antwoord was.
Ik ben uw vrouw, naar lichaam en zaad
De brand die men aanvaardt [MGW, p. 64].
Bijna de geboden van een godin der vruchtbaarheid. Geen wonder dan dat Pernath van de gelovige dieren die het leven aanvaarden als een wiskundige stelling, zegt: ‘Vrouwen voel ik naderen, vreselijke formules / Zoals’ [IW, p. 56]. Tenslotte moet in dit verband nog opgemerkt worden dat Hugues C. Pernath in min of meer bedekte termen enkele malen de beschrijving van een abortus geeft. Of dit al dan niet betrekking heeft op een werkelijke gebeurtenis uit het leven van de dichter doet hier niets ter zake en gaat ook niemand aan. Wel verhelderend is het dat Pernath zich door het onderwerp aangetrokken voelt. ‘Maar wie voor zijn geboorte nog / sterven mag, bereikt de enige en ware vorm / van onsterfelijkheid’, zo formuleerde Patrick Conrad zijn mijmeringen bij een Illegal OperationGa naar eind[11]. Voor de geboorte nog te mogen sterven, past inderdaad wonderwel bij Pernaths thematiek. Nu eens verwoordt hij de vruchtafdrijving op eerder wrange, ironische wijze: | |
[pagina 360]
| |
De liefde buldert en kookt
En in het lauwe zeepsop, niets zal ons ontbreken
Verschroeit het kind
Dat in zijn broekzak heeft bestaan [MGW, p. 85].
De vergelijking tussen baarmoeder en boetezak is weer typerend: weliswaar zijn de reminiscenties aan het ideale verblijf in de moeder talrijk, doch de baarmoeder is eveneens de kortstondige wachtkamer voor het leven, de tergend langzame dood. Wrang zijn deze verzen ook, want ze werken een bitter woordenspel in de hand: het kind is het kind van de rekening. Elders is de beschrijving meer esthetiserend en sublimerend. Zo b.v. in De Twijfelende Wellust: ‘Haar oogst drijft verteerd, met vruchteloze parels / Over het chroom van een roze badkamercel’ [uit: De Acht Hoofdzonden]. Deze twee verzen zijn beslist minder bijtend en getuigen eerder van spijt en heimwee [cf. vruchteloze parels]. In Herinneringen aan een vorig jaar hoort de lezer zelfs de klacht van de dichter, die het verdelgen van nieuw leven ondanks alles niet langer kan aanzien: Toen, in de ronde kamer
De nacht begon met de nacht,
Verstelde zij de voering van het jasje.
In de zesde kamer nadien
Spoelde door haar korte handen
De rubberen onvruchtbaarheid,
Koos zij het krassen van de nieuwe naald
En leefde, ook hier
Die dag niet verder dan het raam [MGW, p. 31].
De woorden ‘ook hier’ zorgen ervoor dat Pernaths verdriet meteen veralgemeend wordt. En de lezer kan aanvullen: is er wel een dag die verder leeft dan het raam? Hoe dan ook, deze vruchteloze schoonheid doet Pernath zijn gevoelens weer relativeren. Opnieuw wordt hij geslingerd tussen de dood, het einde en het leven: ‘Hakend in nooit begonnen families’, schrijft hij in IW, p. 89. Deze paradox, deze wanhoopskreet, dit zich vastklampen aan de strohalmen van de leugens der verbeelding stroken volkomen met zijn gespleten persoonlijkheid, zijn aarzelen tussen een vrouwelijk verdriet en een viriele opstand. Hierop komen we later terug. | |
[pagina 361]
| |
Nu we wat dieper ingegaan zijn op de vormen die de paring, geslacht en geboorte bij Pernath aannemen, nu we reeds gewezen hebben op het samengaan van leven en dood, rest ons in dit verband nog even uit te weiden over het noodlot dat als een niet te identificeren teken in de sterren toeslaat bij ieder nieuw leven. Deze weerloosheid van de mens drukt Hugues C. Pernath uit aan de hand van woorden als vloek, sterren, keuze. Zo b.v. staat de geboorte in MGW in een slecht teken: ‘deze landerigheid / Geboren, hetzelfde uur geboren / Uit eenzelfde vloek’ [p. 44]. Maar vooral van de onverbiddelijke sterrenbeelden maakt Pernath graag gebruik. Dit blijkt reeds uit het motto dat hij aan de verzamelbundel IW meegaf en dat hij ontleende aan Gilles de Laval, ‘baron de Rais [of Retz] et Maréchal de France’: ‘Je suis né sous une telle étoile que nul au monde n'a jamais fait et ne pourra jamais faire ce que j'ai fait’ [p. 5]. Weliswaar haalt Pernath deze uitspraak aan, om te wijzen op de uniciteit van deze individualist waarmee hij zich blijkbaar verwant voelt, maar in de reeks Main de Gloire die aan dezelfde Gilles de Laval opgedragen is, gewaagt hij van de voorspelde ‘wrede ster’ [IW, p. 92]. Pernath is verliefd op de uniciteit, het authentieke, het niet herhaalbare, maar tegelijkertijd is hij er zich van bewust dat een zo oorspronkelijk leven van de mens onherroepelijk een eenzame, een versmade maakt. Duidelijk voelt men de sympathie van de dichter voor deze edelman, die door zijn extravagantie en rijkdom bij zijn medemensen haat ontstak: ‘De Main de Gloire-gedichten werden geschreven ter nagedachtenis van Gilles de Laval, baron de Rais et Maréchal de France die als ketter, afvallige, aanroeper van demonen, sodomieter en heiligschenner op 26 oktober 1440 te Nantes werd gehangen en verbrand’ [IW, p. 91]. [Cf. ook Pernaths interview met Piet CalisGa naar eind[12]]. Vandaar dat het lot van dergelijke individu's in feite te wijten is aan een ‘wrede ster’. De hemelse constellaties laten deze mens dan ook niet toe zelf te kiezen. Zij kiezen voor hem: ‘De sombere keuze heeft bepaald’ [IW, | |
[pagina 362]
| |
p. 93] of later, in Mijn getijdenboek: Hij die men kiest
Bepaalt niet zelf de keuze, de plaats
Van de droom, de bijsmaak
Maakt hem ontoerekenbaar [MGW, p. 78].
De aantrekkingskracht die zulk een uniek leven op hem uitoefent en zijn weerloosheid, zijn veroordeling zulk een moeilijk leven tot het einde te moeten volhouden, drukte hij reeds vroeger uit in de Fragmenten in de nederlaag [1958]: ‘Indien vandaag een pijn biedt, altijd mooi blijft, toegewijd zoals het spreken wordt, zal ik zonder klacht het wrede spel der keuze ondergaan’ [IW, p. 66]. Het verband tussen de noodzakelijke gehoorzaamheid aan de opgelegde keuze van ‘hogerhand’ en de sterrenbeelden, legt Pernath in het begin van Mijn getijdenboek: ‘Op aarde overweegt de geheime taal / Der gehoorzaamheid / Het merkteken op de sterrenkaarten’ [p. 62]. Typerend is trouwens de woordkeuze in de volgende resumerende verzen uit dezelfde gedichtenreeks: ‘Aldus / De almanakken waarin stond vermeld [...]’ [p. 72]. Dat de thematiek van het noodlot Pernath niet loslaat, blijkt verder uit de slotverzen van een zijner laatste gedichten: ‘[ik leef verder] / In de gesel van die zonnetekens waartoe ik behoor’ [uit het laatste der Drie Gedichten]. De mooiste, schitterendste tekens zijn ook de meesteisende. Tenslotte drukt Pernath hier en daar op een meer abstracte wijze diezelfde idee van het lot uit, in die zin dan dat elk begin het verdere verloop onwrikbaar bepaalt en vastlegt. Zo b.v. in ‘ongenadig was de oorsprong’ [MGW, p. 17] of in ‘Het begin verklaart sinds dauw de dag’ [IW, p. 76]. We wezen reeds op het ‘schuldig klimaat’ [IW, p. 79] dat bij elke geboorte ontstaat. Hugues C. Pernath gaat voort. Van de nood maakt hij een deugd: d.w.z. van de schuld maakt hij een noodzakelijke voorwaarde om zich als een heer door dit leven heen te slaan. Wie zich schuldig weet, moet zijn schuld voortdurend bestrijden, overwinnen; hem is behoedzaamheid geboden:
Op aarde overweegt en ik alleen
Stel de schuld
| |
[pagina 363]
| |
Want zo leerde ik
De vriendschap vrezen [MGW, p. 61].
En zelfs ‘In deze eed zijn wij, niettemin schuldig’ [MGW, p. 80]. Daarom deze kreet in Het uur Marat [1956], wanneer Pernath de mens tot een minimum aan menselijkheid wil aanzetten: Min of meer een mens, de ogen
op je pestroede gedrukt, wees gezeten
jubel je schuld [IW, p. 37].
Wat vooral intrigerend werkt, is het feit dat de schuld meer dan eens met de taal, het spreken in verband wordt gebracht. Verzen als ‘Vreselijk werd in ons het geluid / Van alle dwaasheid beschuldigd’ [IW, p. 60] zijn niet onmiddellijk duidelijk. En toch bevat Pernaths oeuvre ontelbare aanwijzingen omtrent onze verhouding tot de taal. Laten we terugkomen op de reeds geciteerde strofe uit Inleiding tot mijn getijdenboek [1964]: ‘Alles is leugen. De man de vrouw / Zwijgend en liegend in het samengaan’ [p. 51]. Het woord ‘zwijgend’ wordt hier gecontamineerd door ‘liegend’ en krijgt meteen de pejoratieve betekenis van verzwijgen. Enkele keren maakt Pernath een onderscheid tussen twee stiltes [cf. MGW, pp. 12, 16; in De Acht Hoofdzonden: ‘Er is de stilte die de stilte dekt’]. Weliswaar komen de woorden ‘zwijgen’ en ‘stilte’ herhaaldelijk voor in zijn werk, en staan ze meestal i.v.m. de verhulling, zijn onmacht zich bloot te geven. Het is nochtans niet te ver gezocht, denk ik, bij hem een absolute stilte [die van het prenatale bestaan of die van het lege paradijs] en een zwijgen [een niet-spreken] te onderscheiden. En daar ligt de hele tragiek van de taal: zij wordt gehanteerd door de mens, en waar de mens is, is het verraad, het verzwijgen, het verdraaien, de leugen. Dit verklaart waarom de taal, het instrument zelf van de dichter [cf. ‘Instrumentarium voor een winter’] in wezen Pernaths hoofdthema uitmaakt. Een sleutelpassage [uit Sarabande] stelt ons echter in staat ook een verbindingslijn te trekken tussen het taalmotief en het verloren paradijs, het zorgeloze niet-bestaan: Wij hebben een oor, een sprong gedaan
En vallen, in het smeken drijvend [IW, p. 48].
| |
[pagina 364]
| |
De lezer denkt natuurlijk meteen aan het woord ‘oorsprong’ en kan dit dan verbinden met de val van de mens. Van deze val zou dan het oor de oorzaak zijn, m.a.w. de taal, het menselijk contact, de communicatie en zo meer. Vandaar dan verzen als: ‘De schuld gegeven aan deze stem’ [MGW, p. 56] of ‘Deze waarheid is een gekrulde leugen [...] / Wie haar aanraakt blijft besneden met de schulden [uit Het Teken des Kruises]. Laten we nu dieper ingaan op Pernaths complexe houding tegenover zijn materie. Uit de ontelbare gegevens die zijn werk ons levert, kunnen we, algemeen gesproken, in feite slechts afleiden dat zijn houding op zijn minst zeer dubbelzinnig is. Twee tegengestelde voorbeelden ter illustratie: Stemmen, rechtvaardig mijn stemmen,
het Inkarijk waarvan ik het goud, de graven ken
het ademloze liggen, de grote vogels hoor [IW, p. 34].
De dichter eist hier de aandacht op voor het onuitputtelijke, schitterende erts van zijn taal. Amper één jaar later blijken de woorden echter versleten, zijn ze als gevallen koningen van hun oude troon gestoten. De woorden zijn ziek geworden: Voor alle woorden, onvindbaar
Ik de nekwonde der ontkroonde taal zoek [IW, p. 50].
Maar bij nader inzien valt toch een fundamenteel verschil op te merken: in het eerste citaat ging het om ‘mijn stemmen’, in het tweede om onpersoonlijke woorden die de dichter-chirurg als een studieobject beschouwt. Daarom is de diepste oorzaak van Pernaths tweevoudige houding wellicht te zoeken in het onderscheid tussen een taal die de dichter zich eigengemaakt heeft, die authentiek is, en ‘de taal, zoals zij door de mensen, de leken onderling gebruikt wordt als communicatiemiddel, vuil en versleten als elk ander gebruiksvoorwerp, onbetrouwbaar geworden’. We zouden m.a.w. kunnen spreken van het bekende, doch door Pernath nergens expliciet uitgedrukte onderscheid tussen parole en langue. Alles bij elkaar zouden we een plus- en een minpool van de taal kunnen opstellen [uit Pernaths oogpunt uiteraard]: | |
[pagina 365]
| |
+
het geschreven, verdichte, authentieke woord;
het enige verweer tegen de dood [zie verder];
i.v.m. Pernaths steeds latent geloof in het
betere [enkel in het kader van het gedicht te
bereiken?], zijn moed, de moeite die hij doet.
-
het gesproken, gebruikte, [vaak misbruikte]
woord, besmet en versleten door de mens [i.v.m.
het leidmotief van waarheid en leugen; zie
verder].
Een laatste aspect van Pernaths taalthematiek, zijn aarzeling tussen zeggen en zwijgen, heeft eerder betrekking op de persoonlijkheid zelf van de dichter. Pernath is een man die zichzelf strenge regels oplegt en aan de ander dan ook bijzonder hoge eisen stelt. Hij wil zich niet zomaar aan de eerste de beste blootgeven. ‘Hij wil dat de lezer een prijs betaalt om zijn geheim te doorgronden’, merkt René Gijsen terecht op en ‘Het eresaluut is een compromis: tamelijk tot de enkelen spreken’. Daarom ook is Pernaths hermetisme oprecht en niet zonder meer een modieus, snobistisch spelletje met de lezer. Ook herinneren de talrijke allusies op het zwijgen aan de stilte die tijdens de creatieve daad moeizaam ingedijkt werd [een herinnering ook aan de ideale, prenatale of paradijselijke absolute stilte]. In de loop van zijn syntactisch onderzoek kwam Wilfried Adams trouwens tot gelijkaardige conclusies: ‘Door nu in het gedicht, de meest autentieke vorm van spreken, het ondergronds altijd aanwezige zwijgen [als onmeedeelbaarheid van de realiteit, en als onmeedeelzaamheid van het individu] voelbaar te maken, wint dit spreken aan volledigheid en indringingskracht, aan waarachtigheid. Enerzijds komt het er voor uit dat het een moeizame verovering is op het zwijgen, en dus nog de sporen van dit gevecht draagt, terwijl het anderzijds - en dit is een eerste paradoks - uitdrukking geeft aan het verlangen naar een absolute stilte, het onzegbare’. Hieruit vloeit Pernaths prachtig beeld voort: ‘de lederen initiaal der stilte’ [MGW, p. 37] die door alles heen blijft schemeren. Ook moet gewezen worden op een bepaalde evolutie in Pernaths stijl, wat uiteraard o.a. verband houdt met zijn | |
[pagina 366]
| |
veranderende gevoelens tegenover de taal. Bestaat zijn eerste verzamelbundel hoofdzakelijk uit flarden en kreten, zijn later werk gaat steeds meer syntactische samenhang vertonen. Het lijkt wel alsof Pernath deze groeiende openheid vroeg voorvoelde: ‘Adem die kreet moest worden, mogelijk stem, sinds knielen’ [IW, p. 28] schreef hij reeds in 1955. De eenregelige aanvangsstrofe uit Mijn getijdenboek [1964] staat diametraal tegenover de vroege onherkenbare kreten, ‘het mompelend branden’ [IW, p. 22], het fluisteren van ‘De kleurling / In de witte winterstraten / [...] voor geen enkel lichaam’ [IW, p. 30]. ‘Hun geschiedenis?’ [MGW, p. 61], zo begint het Getijdenboek: meteen wordt de lezer rechtstreeks bij het gebeuren betrokken; meteen stelt Pernath het voor als was de hele bundel een antwoord op een door de lezer gestelde vraag. Om wat orde en systeem te brengen in dit ingewikkelde en verwarrende gedeelte over de taal, zullen we het eerst hebben over Pernaths houding tegenover het geschreven woord. Meer bepaald over de aarzeling zeggen/zwijgen en over het hoe van zijn schrijven [de eenzame mens en de taal]. Pas daarna gaan we over tot het gesproken woord, want de problematiek waarheid / leugen verwijst eerder naar het intermenselijk contact. En tenslotte zullen we ook het waarom van Pernaths schrijven onder de loep nemen. René Gijsen, H.-F. Jespers, Wilfried Adams e.a. wezen reeds op Pernaths verscheurdheid tussen verhulling en onthulling, tussen stilte en spreken. In deze poëzie kan men inderdaad drie etappes onderscheiden: een zeker heimwee naar de stilte, een terugdeinzen voor het zeggen; hiertegenover staat dan de woordelijke uitdrukking van een gevecht tegen deze stilte die hij als apathisch zwijgen, een ‘woordenslaap’ [IW, p. 41] gaat beschouwen; en tenslotte bezint de dichter zich hier en daar op zijn innerlijke tweespalt en geeft hij dan uiting aan zijn vertwijfeling, zonder werkelijk te kiezen. Het is typerend dat de sporen van het heimwee en van het gevecht hoofdzakelijk in IW voorkomen, terwijl de | |
[pagina 367]
| |
vertwijfeling vooral in MGW tot uiting komt. Deze vertwijfeling was blijkbaar een nodig overgangsstadium om tot een onvoorwaardelijk, irrationeel, maar groots geloof te komen in de laatste teksten; een groots geloof omdat het door en door aards is: Ik verwacht de regen, maar met mijn eerbied
Voor een taal die ik nooit zal spreken
Verbeur ik de speer en de spons en erken ik
Onzeker maar gelovend, een benaming in alle
geslachten.
En als een vreemdeling in dit nieuwe Huis
Verzaak ik aan de morbiede stuiptrekking van
het kruis
[uit: De Acht Hoofdzonden, De Hoovaardigheid].
Maar laten we intussen de lange weg onderzoeken die Pernath nodig moest afleggen om tot deze Sisyfusmoed te komen. Aanvankelijk vinden we inderdaad enkele passages die op Pernaths verkleefdheid aan de stilte, op zijn angst om te spreken wijzen. In deze prachtige verzen laat hij zich passief en onwillekeurig drijven naar de taal [‘Roermond’], terwijl hij een laatste maal een heilig zwijgen bewaart. Het lijkt wel een laatste hulde aan de stilte die hij onmogelijk kan bewaren:
Ik zwijg in het lijk dat naar Roermond drijft,
dàt zo zwak op het kruis van mijn liefde sliep.
Gebogen herdenk ik de handen,
de vuile handen van een droom, nu onze tuin
weer dood, het zand weer aarde is [IW, p. 34].
Doch onmiddellijk hierop volgt reeds het incantatorisch aanspreken van de stemmen, als een jonge priester die zijn nieuw geloof belijdt: ‘Stemmen, rechtvaardig mijn stemmen’. Elders wordt de stilte nog voorgesteld als een weldoend, veilig vacuüm. Het gaat hier echter om een stilte die meer weg heeft van de verstandhouding tussen vrienden die geen woorden nodig hebben; zo b.v. in Index IV: ‘Ik wil naar U toe komen / En een of twee minuten zwijgen’, of in Het uur Marat: ‘mijn rug was zwijgen / beloofd aan iemand in de lange stilte / die ik teder weet / en scherper in mijn hart’ [IW, p. 36]. Dit is een stilte die de zieke langue overbodig maakt, en niet de stilte van het papier, van de eenzaamheid. Nee, al bij al strijdt Hugues C. | |
[pagina 368]
| |
Pernath, ondanks het heimwee, met hand en tand tegen de stilte. Hij werd er immers toe voorbestemd: het zenuwtrekken van de moederschoot [de eerste tekenen van leven], zijn herinnering aan de stilte stelt hij gelijk met ‘De stem in mijn denken bezworen’ [MGW, p. 16]. Onwillekeurig denkt de lezer aan een zweer die weldra zal openbarsten. Het is immers de taak van de dichter te zingen, al biedt dit leven weinig stof tot lyrische ontboezemingen: Zo zal ik zingen, zacht
En zonder zang [MGW, p. 68].
Adams schreef dat Pernaths poëzie de sporen draagt van een gevecht met de stilte. Inderdaad, maar het gevecht zelf wordt ook onder woorden gebracht. In de titel van één van zijn bundels stelt Pernath taal en dichter gewoon met elkaar gelijk [De adem ik], doch men kan deze woordgroep ook als een zelfbevraging lezen: de ‘adem ik?’. Het ademen, bij extensie het spreken, vergt van Pernath moeite. De stilte omklemt zijn keel als een wurgende hand: ‘de troebele stemspleet’ [IW, p. 66] en later: ‘Het zwijgende nauwe ademhalen’ [MGW, p. 24]. Jespers heeft gelijk wanneer hij het heeft over een ‘spreken op de manier van het zwijgen’ [in [On]begrijpelijke notities over [on]bekende dichters, in Vandaag 12], maar Pernaths zwijgen is omgekeerd ook geen gewoon zwijgen, doch zoals hij het zelf noemt: een ‘driftig zwijgen’ [IW, p. 73], dat reeds de gistende kiemen van het spreken in zich draagt. De dichter komt in opstand tegen zijn zwijgen, dat hij plots een ‘zwakke woordenslaap’ gaat noemen. En hoewel het hem pijn doet, hoewel hij de stilte moet martelen, verkiest hij nog een onherkenbaar lied boven het vrouwelijke, eerloze zwijgen: De zwakke woordenslaap
het eerloos verleden, duidelijk
stoffiger dan ooit
opent en sluit.
Hier ouder, huis en honger heersen
dronken gezegend, gemarteld
tot een niet herkenbaar lied [IW, p. 41].
Niet zonder reden sprak Eddy Van Vliet over de ‘asthmatische poëzie’ van PernathGa naar eind[13]. Nog | |
[pagina 369]
| |
duidelijker drukt de dichter zijn afscheid van de stilte uit in Naschrift tot vandaag [1956]. Steeds meer gaat hij het zwijgen beschouwen als een laf zichzelf in slaap wiegen. Hij opteert definitief voor het pijnlijke spreken, al strooit dit enkel nog meer zout in de wonden. Liever een poëzie van het échec, van het desondanks, liever een grootse, edele nederlaag, dan een vervluchtigen in de ‘hopeloze jaartallen van de dood’. Ik denk hier terug aan het aan Sartre ontleende motto, en ook aan deze mooie verzen van Jan de Roek: ‘Niets van wat ik schreef zal overblijven / dan desondanks, behalve en niettegenstaande’Ga naar eind[14]. Zo ook wil Pernath ‘breken met de moorden / van het wiegend zwijgen’ [IW, p. 40]. Resoluut tracht hij zijn stilte in spreken om te zetten, doch niet zonder moeite. De volgende citaten vertonen overeenkomsten: de dichter spreekt telkens van oorlog en plunderen, en tweemaal gebruikt hij het woord kruis, een kruispunt van lijden, maar ook van rijkdom: ‘spraakloos spreken / uw oorlog met het ochtendkruis’ [IW, p. 23] en ‘Het plunderkruis waarin dit zwijgen haakt.’ [IW, p. 51]. Het resultaat is natuurlijk dat Pernaths poëzie in wezen ‘Tussen het zeggen en het zwijgen’ [MGW, p. 46] blijft zweven. Weliswaar leidt dit tot vertwijfeling en af en toe blijkt de dichter zelf de kluts kwijt te zijn geraakt: ‘Spijtige mond / Wijsheid of scherf’ [IW, p. 79], vraagt hij zich af, en later: ‘Ik spreek. / Ik zwijg. / Weet niet waarom’ [MGW, p. 78]. Doch alles bij elkaar weet hij dat deze taal, die zich langs de grenzen van de stilte beweegt, er in de eerste plaats toch is, en dat zij hoe dan ook wellicht enkelen zal raken. De imperatiefvorm op het einde van MGW wijst er tenslotte op dat hij zijn gesluierde boodschap toch hoopvol de wereld instuurt: ‘Vertel aan allen en aan niemand’ [p. 94].
[slot volgt]
Michel BARTOSIK |
|