Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 25
(1972)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermdG. Adé: linguïstiek en literatuurstudieGa naar eind[1]In het ‘voorwoord’ [een germanisme] schrijft Adé dat zijn studie gericht is ‘tot ieder die geïnformeerd is over de hedendaagse ontwikkeling van de linguïstiek, en die zich interesseert, al of niet beroepshalve, voor het feit literatuur’. Hij wil aantonen dat ‘het een illusie is te menen dat men literaire teksten exhaustief linguïstisch zou kunnen beschrijven’.
Wie na deze mooie voornemens iets nieuws verwacht, komt bedrogen uit. Adé heeft links en rechts wat bijeengegraaid en op de hem eigen wijze [het hinkstapspringende adéisme, zoals Speliers het zo treffend karakteriseerde] aan elkaar genaaid. Veel coherentie zit er in deze ‘studie’ niet, een nieuwe visie evenmin, en naar de ‘optie’ waarvan sprake in het ‘voorwoord’ moet je met een sterke loep en veelal tussen de regels zoeken. | |
[pagina 1036]
| |
Adés werkje valt uiteen in twee delen: een theoretische probleemstelling en een illustrerend voorbeeld: de beschrijving en interpretatie van een gedicht van Paul Van Ostaijen, ‘Zo ook gaat de geliefde’ [Van Ostaijen, met een ‘y’ gespeld en door Adé blijkbaar familiair ‘Pol’ genoemd].
Het theoretische deel geeft in een notedop een geheel aan [min of meer recent] verworven opvattingen. Mét als nadeel: Adé verklaart bijna nergens, zegt niet waarom, maar poneert tout court. Voor wie met de stof vertrouwd is, opgewarmde soep dus; voor wie dat niet is, naar ik vermoed, niet goed te volgen, al doet Adé zijn best alles zo eenvoudig mogelijk te formuleren.
Vooraf stelt de schrijver terecht dat men de vraag naar wàt literatuur is eigenlijk niet kan beantwoorden ‘indien men ze niet expliciteert tot “wat is literatuur, voor wie, en waarom, en in welke maatschappelijke omstandigheden?”’. Jammer genoeg gaat Adé niet diepgaand op deze vragen in. Allereerst situeert hij de literaire teksten te midden van andere teksten [waarbij hij het begrip connotatie hanteert], vervolgens omschrijft hij de literaire tekst als ‘wellicht’ een specifieke taaldaad, maar ‘uiteindelijk beschikt men niet over de middelen om op een strikt linguïstische wijze aan te duiden wat het verschil is tussen het verhaal van een fictieve gebeurtenis en het verslag van een reëel gebeuren’ [p. 9]. Impliciet schijnt de auteur dus het principe van de fictionaliteit van het literaire werk te aanvaarden.
Verder gaat het over de literaire teksten als cultuurfenomenen: o.m. over verschillende vormen van censuur. Adé maakt een onderscheid tussen de ‘minderwaardige literatuur’ en wat-ie ‘belletrie’ [door Adé - foutief - met één t gespeld] noemt, dit laatste is sociaal bepaald. Hij maakt dan nog eventjes een sprong naar het literatuuronderwijs en concludeert: ‘Het schrijven en lezen van belletristische literaire teksten is slechts mogelijk via de aanvaarding, de interiorisatie en de verwerking van een hele traditie, samen met de sociaal-economische structuur die ermee overeenstemt’ [p. 15]. Het is [weer es] jammer dat de schrijver hier niet verder op ingaat.
Adé belicht dus de literaire tekst van drie zijden uit: als een eindige, geordende verzameling zinnen, als een taaluiting of -daad en als een tekensysteem in een bepaalde maatschappij. Gelijkaardige beschouwingen vinden we o.m. ook bij Van Dijk: ‘Een tekst kan slechts geschreven worden op basis van de betekenissen en de funkties van zijn elementen. Deze betekenis kan hij slechts - door een lezer of schrijver - “toegekend” krijgen op grond van de relaties van die tekst i] met het taalsysteem ii] met andere teksten iii] met de psycho-sociale werkelijkheid, d.w.z. de semiotiese systemen, waarin de tekst funktioneert. Een adekwate literatuurteorie heeft als taak deze relaties te ekspliciteren’Ga naar eind[2].
De rest van het theoretische deel is gewijd aan het onderscheid tussen literaire en niet-literaire teksten, aan de ‘literaliteit’ dus. M.i. terecht concludeert Adé: ‘De literaliteit laat zich dus soms wel herkennen aan afwijkend taalgebruik, maar ze laat zich er niet toe herleiden’ [p. 21]. Er bestaat op dit ogenblik dus [nog] geen overtuigende linguïstische beschrijvingsprocedure van de literaliteit. Een definitieve betekenisbeschrijving, een uitputtende interpretatie lijken niet mogelijk. Integendeel levert iedere nieuwe [actieve] lezing een nieuwe interpretatie op. Dit idee, nl. dat een tekst ‘ad infinitum kan worden geïnterpreteerd’ [p. 28], heft volgens Adé elk klasseprivilegie op [- een nogal naïeve theoretische redenering overigens -]. | |
[pagina 1037]
| |
Na de theorie volgt de taalbeschrijving en interpretatie van het gedicht van Van Ostaijen: ‘Zo ook gaat de geliefde’. Over de bij de taalbeschrijving gebruikte methode is reeds heel wat discussie mogelijkGa naar eind[3]; dit is hier des te meer het geval aangezien Adé zonder discussie een bepaalde methode overneemt en ons daarenboven slechts de resultaten ervan geeft, niet de manier waarop hij tot die resultaten is gekomen. De beschrijving die Adé ons biedt is niet meer dan een parafrase of een reeks mogelijke parafrases van het gedicht.
Ook in verband met de interpretatie valt een en ander aan te merken. De schrijver maakt geen onderscheid tussen lexicale en encyclopedische gegevens en hij plaatst het lexicon buiten het kader van de linguïstische taalbeschrijving, wat geenszins correct is. Voor Adé is het lexicon dus blijkbaar niet wat het in de TGG, waarop hij zich nochtans beroept, is, maar omvat het ook alle mogelijke encyclopedische gegevens en ook elementen die tot een niet-linguïstisch tekensysteem behoren [!?].
In feite zijn het lexicon en de phrase-structure-rules elementen van de dieptestructuur. Als Adé de beperktheid van de linguïstische taalbeschrijving wil aantonen, zou hij er best aan doen zich eerst grondig met die linguïstische beschrijvingsmethoden vertrouwd te maken, in plaats van ze verminkt toe te passen. Tegelijkertijd is weer eens de noodzaak van een ondubbelzinnige terminologie duidelijk gedemonstreerd.
De eigenlijke interpretatie van Adé brengt ons opnieuw een verklarende parafrase van het gedicht en een ruimere conclusie: ‘dit gedicht is de zelfassertie van degene voor wie de mystiek de enige uitweg uit het menselijke tekort is, onder de druk van de omstandigheden, en eigenlijk niet uit een vrijwillige optie, maar die zich ook wil manifesteren als degene die resoluut voor de mystiek opteert’ [p. 46]. Misschien kan Adé in een volgende druk een interpretatie van deze interpretatie geven, in elk geval blijft déze interpretatie een persoonlijke Hineininterpretierung.
Een fundamentele vraag, die echter niet behandeld wordt, is dan ook wàt men van een interpretatie van een literair werk verwacht en of een dergelijke interpretatie überhaupt zinvol is. Adé heeft zijn lezers langs allerlei omwegen ten slotte slechts een immanente beschrijving van Van Ostaijens gedicht voorgeschoteld, ‘une image à la fois déformante et explicative’Ga naar eind[4].
Het is dan ook biezonder jammer dat Adé niet ingaat op de vragen die hij zelf tot slot stelt [al is het uiteraard reeds een verdienste ze te hebben gesteld], het komt neer op de weigering de ‘optie’ waarvan in het ‘voorwoord’ sprake is, neer te schrijven.
Deze ‘studie’ is dan ook een lichaam zonder hoofd en zonder hersenen geworden, waarvan het me niet duidelijk is voor wie ze geschreven is. Ik vermoed dat het wel voor intern Leuvens-universitair gebruik zal wezen.
Adés Linguïstiek en literatuurstudie is een, helaas!, gemiste kans, al kunnen we de algemene strekking en de conclusie ten volle onderschrijven, nl. dat ‘in het kader van de huidige taalwetenschap en de huidige literatuurbeschouwing, de bijdrage van de taalwetenschap tot de literatuurbeschouwing niet anders dan beperkt kan zijn’ [p. 49]. Welke de mogelijkheden en beperkingen zijn van een [ruimere] literatuursemiotiek en welke | |
[pagina 1038]
| |
de verhouding hiervan is tot de linguïstiek, bespreekt Adé, weer es jammer genoeg, echter niet.
Jean-Marie MAES |
|