| |
| |
| |
Het sterven
Mijn vader is dood, en hij had nog zoveel te doen.
Nee, ik zeg dit niet als ‘ik’, als vertellend personage, maar als JJW. Niet als de in een schrijvers-ikje vermomde JJW, maar de echte. Voor zover een mens echt kan zijn. Wellicht is een vertellend ikpersonage echter dan zijn maker, wellicht is het schrijvende ikje ‘JJW’ echter dan JJW. Wellicht bestaat ‘ik’ wel, en besta ik niet. Of heeft Mulisch gelijk in zijn afrekening met Van het Reve: wie lang zijn held ‘speelt’, is hem tenslotte. M.a.w.: wie lang zijn ik-personage ‘schrijft’, is hem tenslotte. ‘Als dat zo is, wat hebben wij dan met zo'n gebeurtenisje uit het privé-leven van meneer JJW te maken?’ vragen nu honderden lezers, die altijd zo graag over hun auteurs lezen. In de krant dan. Alles, lieve mensen, alles. Want omdat de transformatie in mijn ‘ik’ al heeft plaatsgevonden, zijn mijn ervaringen ‘mijn’ ervaringen geworden, en daarmee litteratuur. Zijn mijn woorden een wereld in woorden geworden. In geen eeuwigheid zal meer een litterair-historicus kunnen achterhalen of ik een autobiografisch schrijver ben geweest. Of ‘ik’ er geweest ben. Of ik er geweest ben.
Ook de wereld is een wereld in woorden. Letterlijk op de dag dat mijn vader stierf, want die dag stond voornamelijk in het teken van woorden. Beelden in mijn geest óók direct omgezet in woorden. Creatief zijn. Als wapen. Als de stilte, stilte doordat de gedachten zo overmand zijn door verbijstering dat ze woordeloos blijven, wordt doorbroken door woorden die niets weergeven, is verdriet opeens niet meer intoombaar en wordt door woorden gesublimeerd, zodat zelfs het lichaam door de taal wordt gemanipuleerd.
| |
| |
Verdriet, is het meetbaar? Enigszins, binnen het leven van één mens. Door die mens zelf, door vergelijking. ‘Toen voelde ik me rottiger’ e.d. Maar tussen twee of meer mensen? Nooit. Ieder mens bepaalt en meet zijn eigen verdriet. Het meten van het verschil in de mate van verdriet tussen twee mensen in verschillende situaties is niet mogelijk. Het verdriet van de Vietnamezen moet, in meetbare criteria, miljoenen malen groter zijn dan dat van ons. Maar het is het niet. Wij ervaren ons ‘gewone’ verdriet even intens als zij hun ‘buitengewone’. Iedere Vietnamees heeft oneindig veel meer te betreuren dan ik, maar hij toont althans niet meer verdriet. Misschien is hun socialistische ontwikkeling zoveel verder voortgeschreden dan de onze, dat ze veel meer in een collectief bewustzijn leven, en daardoor individueel leed veel makkelijker opvangen dan wij, met ons bij uitstek individueel bewustzijn, ons individueel leed kunnen opvangen. Het moet een, of althans een van de verklaringen zijn waarom het Vietnamese volk zo onuitputbaar blijft doorvechten en het succes evenredig stijgt met de Amerikaanse opvoering van de mate van genocide.
Maar ik, als individu mijns ondanks, voel, ‘meetbaar’, terwijl ik nota bene dagelijks door mijn bezigheden met de oorlog in Vietnam geconfronteerd wordt, meer verdriet om de dood van mijn vader dan om een bombardement op Hanoi. Ik ben nog geen socialistische mens, ik heb ‘de politiek nog niet genoeg in mijn persoonlijk leven geïntegreerd’, om eerst met Joe Hill [don't mourn, organise] te spreken, dan met Angela Davis.
Meer verbijstering om het sterven dan verdriet om het feit van de dood echter. Dat laatste een gedurige verbazing. Een gestaag doortikkende reeks van a.h.w. onaangename verrassingen, maar steeds trager tikkend, tot een lichte verwondering en later vage herinneringen overblijven. Dat is als
| |
| |
je zelf zover bent.
Verbijstering. Om wat er gebeurt. Om de woorden, dan nog wezenlijk, omdat ze een eigen leven leiden na het relevantste uit een heel leven weergegeven te hebben. Ultiem. Definitief. Een beeld confirmerend voor de eeuwigheid. Wat woorden kunnen een onbegrip van jaren in één slag ophelderen. Tot flitsen begrip.
De feiten in woorden. Mijn woorden. Het feit van de metamorfose eerst, de metamorfose van vierkante, oersterke, wonderlijk energieke, kortaangebonden zestiger, een soort witharige schipper, gegroefd, gelooid, tot stervend rimpelig mannetje, wrakje, bijna dood gewicht. Het feit van de metamorfose dan, langzaam maar volgbaar - navolgbaar, onnavolgbaar -, maar toch dan in een ondeelbaar ogenblik, van levende naar dode materie. De verbijstering eerst van het proces, het langzaam geel worden van het gezicht, oud pakpapier, om het moment dan toch nog. Dode materie. Hij is het niet meer, hij is er niet meer, totaal niet meer, terwijl hij daar toch ligt. Lag. Hij is alleen nog het beeld van zichzelf. Hij en ‘hij’ zijn samengevallen.
Verbijstering om die laatste dag, die laatste uren. Verbijstering nu steeds sterker opkomend.
Verbijstering in woorden. Vooral zijn woorden nu. Hij sprak veel, inventariseerde onbewust zijn leven. Wist zo begrip te wekken, eindelijk. Altijd een man van weinig woorden, een man van de daad - in een tijd levend waarin stapels woorden, holle woorden, op prijs gesteld worden, levend in zo'n tijd en daardoor onbegrepen. Ook door mij, woorden-knutselaar, ik-schrijvertje, nauwelijks begrepen. Een man die je hels kon maken doordat hij bijvoorbeeld nooit vroeg of je het leuk vond op school, maar of je nog cijfers behaald had, die je bij je eerste schuchtere publikatie niet vroeg waarover je schreef, maar hoeveel het opleverde - maar die
| |
| |
wel in het holst van de nacht uit het noorden van het land naar Amsterdam reed omdat je je vulpen had laten liggen. Die alles voor je deed, tot in het waanzinnige. Die zijn gevoel niet in woorden kon tonen, en het daarom, compenserend, in overmatige daden manifesteerde. Maar die zijn tekort kende en dit dan weer compenseerde door een naïeve bewondering voor handige taalmanipulators, ‘goeie sprekers’ enzo, en die zelf, omdat hij een leider was, een organisator, een baas, wanneer hij als zodanig spreken moest dit zeer theatraal deed, echt als een ‘goeie spreker’.
Op zijn sterfbed sprak hij veel, veel meer dan hij gewoon was. IJlend meestal, soms verrassend helder. IJlend toch geen wartaal, maar mededelingen. Over dingen die gedaan moesten worden. Die hij nog zou gaan doen, als hij beter was. Woorden over daden. Of nuchtere constateringen, zijn einde toch beseffend. ‘Zo. Nu moet het maar eens afgelopen zijn’. ‘Klaar is kees. Punt uit’. Met zelfs poëtische opwellingen: ‘Kees kees kees kees kees. Klaar is klaar is af is dood. Af. Punt. Uit’. Soms theatraal ook, begon hij een toespraak. Verrassende vondst zelfs. Snakkend naar water wat hij niet mocht hebben: ‘Lotgenoten!! Soortgenoten!! Dorstgenoten!!’ en toen ging hij weer over tot het verstrekken van bevelen aan zijn werknemers. Eén toespraak maakte hij af, volledig bij bewustzijn, met een voor het eerst en het laatst helder tijdsbesef ook, een toespraak tot mij, zijn zoon, waarin hij mij opdroeg mijn moeder te verzorgen en zo nog iets meer goed te maken van wat hij haar tekort gedaan had. Een schuldbekentenis, in de vorm van een toespraak als bij een openbare plechtigheid. Glashelder, logisch consistent, maar theatraal - afgrijselijk. Theatraal - maar imponerend, juist omdat het theater was en dus echt was. Ook leven en theater vallen samen in de dood.
Ik, schrijvertje, d.i. levende dode omdat ik met het
| |
| |
laten samenvallen van leven en theater niet wacht tot mijn stervensuur maar daar allang mee begonnen ben, ik, die allang gewoon ben de wereld ogenblikkelijk te transformeren tot wereld in woorden, levend in de wereld in woorden leef als in een graf, ik had aan het sterfbed de morbide spijt dat er geen bandrecorder bij de hand was om dit leven nog in woorden te kunnen vastleggen, realiseren, concretiseren.
Maar het belangrijkste blijft bewaard. En dat is dit: zelf noemde hij nog zijn afscheidsmuziek. ‘En dan moet er muziek zijn, een strijkkwartet, je weet wel, dat zijn drie muzikanten en zo'n kwibus met een stokkie’. Hij zal wel orkest bedoeld hebben, maar ook die fout is veelbetekenend, want van muziek begreep hij niets. Mantovani, dat vond hij prachtig, en tango's van Malando. Natuurlijk. Maar het betekende veel meer. Want hij moet dit vooral gezegd hebben omdat hij zelf zo'n kwibus met een stokkie was. Zo'n man die het prachtig vindt dat hij dat stokkie mag hanteren, en dat ook duidelijk laat merken, theatraal, waardoor hij een wat aandoenlijke kwibus wordt. Maar aan de andere kant is hij onmisbaar, want hij weet verdomd goed hoe hij dat stokkie moet hanteren.
Zo'n kwibus met een stokkie. Er is eigenlijk geen verschil met zo'n kwibus met een pen. Eigenlijk ben ik net als hij. Ben ‘ik’ net als ‘hij’.
| |
Love ain't no good for an angered writer
Vader, zonder het te weten heb je me een hoop duidelijk gemaakt. Ik bedoel, zonder dat je het geweten hebt heeft je dood me een hoop duidelijk gemaakt. Of eigenlijk bedoel ik dat je sterven het me duidelijk gemaakt heeft. De woorden die het sterven begeleidden, de woorden hebben het me duidelijk gemaakt.
| |
| |
En jij, jij hebt me helpen vasthouden, formuleren. In jou druk ik me uit. Verlost van de woorden. Ik bedoel: in jou druk ik me thans uit.
De geëngageerde auteur is in het Westen vooralsnog een contradictio in terminis. Als hij nog schrijft, is hij op zijn minst schizofreen. Hij formuleert in woorden wat hij zou moeten bestrijden in de wereld om hem heen.
De litteratuur in een maatschappij is de uitdrukking van de dominante menselijke eigenschap in die maatschappij. Litteratuur destilleert die eigenschap tot thema. Litteratuur schept een wereld in woorden waarin die eigenschap wordt geformuleerd. Litteratuur formuleert wat in de mensen overheerst. En wordt ook alleen dan als litteratuur geaccepteerd. In het dolgedraaide kapitalisme van onze westerse wereld is het individualisme evenredig tot cultus uitgegroeid. Is de dominante menselijke eigenschap de eenzaamheid, het isolement, het gebrek aan communicatie met de wereld, de medemens, zichzelf, en uiteindelijk de taal. Onze litteratuur is daarom de formulering van de eenzaamheid.
Een zinloze bezigheid. Doedelen. Schrijvers zijn doedelzakken. De eenzaamheid uitdrukken terwijl de oorzaken van die eenzaamheid met alle kracht bestreden moeten worden. Joe Hill begreep het. Als geëngageerd mens riep ik daarom de schrijvers de transformatie van Joe Hills ‘don't mourne, organise!’ toe: ‘don't write, organise!’. Maar als auteur moest ik er direct aan toevoegen: ‘maar ach, ik...’. Want ik moet me niettemin uitdrukken, en ik ben immers ook zo'n produkt van onze laatkapitalistische maatschappij, zo'n eenzaat, zo'n doedelzak. Hoogstens besef ik het dilemma, de discrepantie, de schizofrenie. Wat doe je dan, als geëngageerd auteur? Je formuleert je schizofrenie. Het is lood om oud ijzer.
Overigens had ik ‘don't mourne, organise’ niet eens hóeven transformeren tot ‘don't write, organise’.
| |
| |
Want schrijven is hetzelfde als weeklagen. Weeklagen over de eenzaamheid. Erover weeklagen in plaats van de oorzaken ervan te bestrijden.
Waar is de schakel? Wat kan het dilemma opheffen, zonder aan litteratuur of engagement te moeten verzaken? Een nieuwe litteratuur, jawel. Maar die is ondenkbaar zonder een nieuwe, althans een fluctuerende maatschappij. Daar gaan we weer. Geen uitweg dus? Kan het niet andersom?
Litteratuur als strijdmiddel, litteratuur als voorloper, als wapen, aankondiger, voorbode van de nieuwe maatschappij?
Maar nee. Litteratuur kan, per definitie, slechts begeleiden. Hooguit een reeds bestaande stroming stimuleren. Bijvoorbeeld de revolutie dienen. En in ons verdoemde Westen hooguit de ondergang van het kapitalisme begeleiden door de eenzaamheid te accentueren.
Bovendien: de nieuwe litteratuur zou noodzakelijk de massa moeten bereiken. Dit vereist, vergelijk Walter Benjamin, een nieuwe techniek. Die zal echter nooit uit de schrijvende elite voortkomen. Zelfs niet uit de geëngageerde elite. Die blijft altijd prima della revoluzione. De massa zal zelf die nieuwe techniek moeten ontwikkelen, waarvoor wederom de nieuwe maatschappij een vereiste is. De massa zal dan trouwens aan ons gedoedel geen boodschap meer hebben, niet eens aan ons geëngageerd gedoedel. Want die nieuwe techniek van Benjamin, wat betekent dat? Dat betekent dat je je ‘inhoudelijk niveau’ handhaaft, maar dat je ten eerste vanuit een ander, niet autistisch bewustzijn schrijft, en dat je, dus, ten tweede je taal verandert, niet alleen zó, dat de massa louter die taal begrijpt, want dan zou je weer terechtkomen op het bewust analfabetiserend niveau van onze huidige z.g. ‘massacultuur’, maar óók zo, dat via die taal, vanuit dat bewustzijn, hùn taal, hùn bewustzijn, je ‘inhoud’ overkomt.
| |
| |
Om dat te kunnen moet je eerst die taal leren, maar die kun je pas leren door lang onder de massa te leven, door een organisch deel van die massa te gaan uitmaken; dan pas ontstaat de nieuwe techniek - inderdaad uit de massa zelf dus.
Wie ooit nog schrijven wil zonder het besef een hopeloos nutteloos individu, ja, individu te zijn, stelt zich in dienst van de massa, en laat zijn pen thuis. Organise dus. Maar ach, ik.
Ik kan er niet onderuit: ik neem mijn pen mee. Het blijft onvermijdelijk me uit te drukken. Ik geef het toe, het is een pure bestaansvoorwaarde, een afgrijselijke maar noodzakelijke levensvorm. Zo diep gezonken zijn wij. Organiseren blijkt slechts het sussen van de walging, het verdriet om de nutteloosheid, de noodzakelijk doorleefde eenzaamheid mijns ondanks, de weemoed ook. Ik blijf gedwongen schizofreen. Ik werk aan twee wallen. Ik schep de aarde van de ene wal, werp haar over mijn schouder en hoog de andere op. En andersom. Ik schep wat van het walletje van mijn geëngageerde ik en werp dit mijn ‘ik’ toe, mijn ik sus ik weer door aan mijn litteraire ik te verzaken. Soms, op een avond, zijn de twee wallen even hoog; ik neem dan mijn pen op en wandel, nu ja, strompel liever, door de sleuf ertussen, modder, de modderstroom van de tijd, het verre avondlicht tegemoet. Homoïostase? Ben ik wellicht toch de schakel tussen het absolute hoogtepunt in onze individualistische litteratuur, Willy Roggeman, ongetwijfeld de laatste schrijver van het oude Westen, het stervend laat-kapitalisme, en de nieuwe techniek? Ik, soms tussen twee walletjes voortmodderend op weg naar een nieuwe techniek? Homoïostase?
Neen. Zelfs aan de horizon komen de twee wallen niet bij elkaar.
De mens in het Westen is eenzaam, de kunstenaar in het Westen is als zodanig nog eenzamer, de schrijver in het Westen moet wel extreem eenzaam
| |
| |
zijn. Hij werkt met woorden, maar dat materiaal, communicatiemiddel bij uitstek, faalt nu juist in dat opzicht. Onze eenzaamheid is zo groot dat de taal de afstand tussen de mensen, en tussen de mens en zijn omgeving, niet meer kan overbruggen. Onze taal functioneert niet meer, omdat er niets te functioneren valt. Onze taal is geen taal meer, maar materiaal voor acteurs. Wij communiceren niet meer, wij acteren communicatie. Bloeiende wetenschap dan ook: communicatieleer! Onze samenleving een gigantische tragikomedie. Maar met diezelfde taal moet de auteur de eenzaamheid van de acteurs, van hemzelf, formuleren. Hij moet in taal het failliet van de taal weergeven.
Schizofrenie is wederom het gevolg - en natuurlijk is die schizofrenie in wezen dezelfde als die van de geëngageerde auteur.
Maar hij schrijft, en moet dus wel extreem eenzaam zijn. Hij schrijft, en moet zich dus van het communicatietekort pijnlijk scherp bewust zijn. Hij compenseert de desintegratie van de maatschappij, de desintegratie van de mens, de desintegratie van de taal vooral, door de desintegratie in taal uit te drukken. Hij communiceert met de taal, hij schept zich een wereld waarmee communicatie mogelijk is. Hij drukt zich uit.
Hij drukt zijn verleden uit. Zijn ‘ik’ is zijn verleden. Wie over zichzelf schrijft schrijft zijn verleden. Hij formuleert zijn verleden dat daarmee geactualiseerd wordt en de gedesintegreerde werkelijkheid, het heden dat niet bestaat, het ik dat niet bestaat, gemakkelijk overvleugelt. De wereld in woorden is actueler, echter, dan de wereld. Het verleden actueler dan het heden. Het ‘ik’ echter dan het ik. De woorden zijn de realiteit, de wereld niet. De schrijver leeft in de wereld in woorden, de schrijver leeft niet, de schrijver bestaat niet. ‘Ik’ besta, omdat ‘ik’ op papier sta, ik besta niet. Het verleden is de actualiteit, de werkelijkheid. Maar dat besef ik. Weemoed, heet dat.
Weemoed om het onvermogen de realiteit als
| |
| |
zodanig te ervaren. Zich van het isolement bewust te zijn. Door het besef van het isolement in een ander, veel dieper isolement te worden geschopt: de ban van de taal, de onverbreekbare heksenkring van de woorden. De realiteit slechts vanuit die cirkel te kunnen waarnemen, d.w.z. in de drab van ruimte en tijd, vormeloos, zodat altijd weer woorden nodig zijn om er toch maar iets van actuele substantie aan over te houden, om aan vast te houden, en niet geheel in de modder weg te zakken, niet woordeloos in het verleden te verdwijnen, de sirenen van de weemoed te weerstaan, te overleven, letterlijk. Molloy. Extreem de eenzaamheid. De schrijver, halfgare prutser die zich bewust van de desintegratie aan de werkelijkheid niet toekomt en die werkelijkheid slechts kan gebruiken als materiaal - materiaal waaruit hij zijn werkelijkheid schept. De werkelijkheid krijgt pas betekenis als zij uitgedrukt is. Beter: zijn reflexie op de werkelijkheid wordt, geformuleerd, geactualiseerd, pas een functionele werkelijkheid waarin hij kan leven. Nu ja, ‘leven’. Leven in het verleden. Want zodra sprake is van de uitgedrukte reflexie op het heden betekent dit verleden. De chaos van het heden bestaat niet meer, het min of meer geordende verleden is de enig leefbare actualiteit. De schrijver is dood, leve het personage. Leven in de modderstroom van de tijd. Leve de weemoed.
Vader, zonder het te weten heb je me dit duidelijk gemaakt. Je hebt me duidelijk gemaakt dat de realiteit, de realiteit van het sterven bijvoorbeeld, pas iets gaat betekenen als hij in taal is omgezet. Door jou had ik, doedelzak, de pijnlijke, welhaast beschamende ervaring de realiteit, die als zodanig niets betekent, daarom nuchter, doodnuchter, te ondergaan, bijna geboeid bezig te zijn in de reflexie op wat gebeurde, niet met de situatie maar met de woorden die die situatie weergaven, niet met het sterven maar met de
| |
| |
sterfscène. Verdriet dan ook pas via de woorden, de woorden die je dood actualiseerden. Je nuchter, doodnuchter, de ogen sluiten en pas een brok in de keel bij het spreken van de woorden die je dood moesten uitdrukken.
Schaamte dan, schaamte vanuit de heksenkring. En jij, lief secreet, bied jij een uitweg? Ben jij als enige in staat de ban te doorbreken? Ben jij het, die het heden kan actualiseren? Wellicht.
Door jou is het woord weer vlees geworden. Wij hebben de eenzaamheid doorbroken. Omdat we het belangrijkste hebben begrepen in de menselijke interactie: elkaar tegemoetkomen. In de gedesintegreerde taal van het gedesintegreerde laatkapitalistische Westen betekent dit: elkaar matzen, in het zakenleven. Maar bij ons betekent het iets heel anders. Aan de ene kant betekent het elkaar naderen, letterlijk, elkaar nabijkomen tot het uiterste. Maar het betekent ook elkaar laten gaan, elkaar zijn gang laten gaan, elkaars individualisme respecteren. Het betekent de homoïostase tussen collectief en individueel, tussen wij- en ik- bewustzijn. Elkaar tegemoetkomen.
Zou dat een taak voor de nieuwe litteratuur, de nieuwe techniek kunnen zijn, in het collectiever wordende bewustzijn dus: de woorden hun sociale waarde teruggeven? Want woorden móeten een sociale waarde hebben; ze zijn immers ontstaan toen de mens sociaal werd, omdat de mens sociaal werd. Elkaar tegemoetkomen, bijvoorbeeld. Voor ons geen etiket van soepel acteertalent, en vooral geen homoniem, want de letterlijke en de figuurlijke betekenis blijken in de praktijk elkaars componenten - voor ons de formalisering en actualisering van de huidige realiteit. Het woord weer vlees geworden. Ik, schrijver nog, maak woorden uit vlees, jij, lief, maakt woorden tot vlees.
Geen dankbaarheid nochtans. Je hebt nog niet gewonnen. Ik weet nog niet of het waar is. Na eerst
| |
| |
Joe Hill komt nu Bob Dylan. Hezekiah Jones: Reading ain't no good for an angered nigger - ik:
Love ain't no good for an angered writer.
Want het geeft hem het gevoel niet eenzaam te zijn. Het gevoel. Je hebt nog niet gewonnen. Hoe zou ik de eenzaamheid kunnen formuleren? Ik zou niet eens de behoefte kunnen hebben me uit te drukken, omdat ik de behoefte heb me in jou uit te drukken. Dat zal dan wel de smart van de liefde zijn, die Claus dan ook terecht de zoete, lallende liefde noemde, de droefheid na de paring, de weemoed, namelijk door in het moment van uitdrukking in jou het verleden te hebben losgelaten, het vastleggen van het verleden door het te formuleren te hebben nagelaten. Het zich letterlijk uitdrukken heeft het zich uitdrukken in woorden overbodig gemaakt, onmogelijk. Ook hier het woord vlees geworden. Weemoed. Verlangen naar het verleden. Verlangen naar het woord.
Vader, zonder het te weten heb jij het me duidelijk gemaakt. Stervend duwde je me de modderstroom van de tijd in, de modderige sleuf tussen de twee wallen.
Zelfs aan de horizon komen ze niet bij elkaar.
Nooit. En deze avond kan ik de horizon trouwens niet zien. Ik kan niet eens verder. In de modder zit jij, jij godverdomme, je knieën tot je kin opgetrokken, je godvergeten geile benen bloot tot aan je kruis. Je hoofd in je nek geworpen, je haar raakt bijna de modder. De modder stroomt onnoemlijk traag langs je dijen, de hemel achter je wordt donker. Steeds donkerder wordt het, de wallen aan weerszijden vervagen al. Ik strompel voort, waar is mijn pen? hoe moet ik mij uitdrukken? ik nader je, verlost van de woorden wil ik mij in je uitdruken, ik kom je tegemoet, in jou druk ik mij thans uit, wij
J.J. WESSELO
|
|