nl. het protest. En merkwaardig is dat nu (juni '72) die doordrammerigheid nauwelijks een rol speelt, a.h.w. terechter lijkt. Hoe komt dit?
Het studentenprotest, om het zo maar te noemen, heeft zich eigenlijk nooit beperkt tot specifieke objecten. Het is, logischerwijs, een beweging op veel fronten, omdat die fronten duidelijk met elkaar samenhangen. De hoogte van het college-etc-geld, de democratisering van de bestuursstructuur, de modernisering van het onderwijs + de democratisering daarvan, hebben natuurlijk alles met elkaar te maken. Daarin schuilt echter meteen de zwakte van het studentenprotest: zodra het gaat om duidelijke, financiële kwesties, die a.h.w. ook een lekkere politieke duidelijkheid hebben, kan men zich vierkant achter de studenten plaatsen, betrekken ze daarbij de democratisering van het bestuur van de diverse instituten, dan is al wat reserve geboden, want dan komt er al wat pseudo-linkse doordrammerigheid in de eisen, en koppelen ze daaraan ook nog, op zichzelf terecht natuurlijk, de democratisering/vernieuwing van het onderwijs zelf, dan is het oppassen geblazen. Kretologie, pseudo-linkse frasen, afkomstig van pseudo-linkse kletsmeiers, ‘geestelijke vaders’ van het studentenprotest (standaardvoorbeeld: Marcuse) nemen de overhand. Dat bedoel ik met het gevaar: het lijkt wel, hoe concreter, directer politiek, de acties zijn, hoe politiek zuiverder ook de geestelijke vaders zijn, terwijl hoe theoretischer en complexer het gebied waarop men zijn protesten richt, des te zweveriger en politiek onbetrouwbaarder worden de inspirators.
Kortom, in het studentenprotest gaat het van Marcus Bakker tot Herbert Marcuse, van praxis tot theorie, van nuchterheid tot zweverigheid. Het laatste is telkens schadelijk, op zichzelf, èn voor het eerste. Vandaar dan ook dat het nu, nu alle acties toegespitst zijn op de concrete wurgwetten van onze ministers, het steunen van het studentenprotest geen enkel probleem oplevert, terwijl ik er wel problemen mee had wanneer men bijv. naast de eis tot een rechtvaardig studieloon de eis poneerde tot volledige inspraak van aankomende studenten in het studieprogram.
Dit is het, wat de volledige solidariteit met de studentenoppositie zo moeilijk maakt, een solidariteit die niettemin strikt noodzakelijk blijft, gezien de ernst van de situatie die door de schaamteloze politiek van de reactie veroorzaakt is. Het relativeren en het vervolgens effectief ontwikkelen van de principes die aan de overtrokken eisen ten grondslag liggen, komt later wel. Althans in de praktijk. Het kan geen kwaad er in de theorie alvast over te discussiëren, op gevaar af ondanks de solidariteit voor revisionist versleten te worden. Allà.
Het minst schadelijk zijn nog de principes die men er wat betreft de bestuursstructuur op nahoudt. Kort samengevat: het one-man-one-vote-principe. Schadelijk niet in absolute zin, want uiteindelijk is het een ideaal principe; men vergeet echter dat het een principe is dat pas in een hoogontwikkelde vorm van socialisme geëffectueerd kan worden. China, misschien. Maar niet hier, nog lang niet. Het is onmogelijk een organisatievorm, die voor de voorhoede, een betrekkelijk kleine, zeer gedisciplineerde en gemotiveerde groep bruikbaar is, toe te passen op een meerderheid die daar nog op geen stukken na aan toe is. Door een instituutsbezetting wordt men niet van de ene dag op de andere een ‘socialistische mens’. Maar nogmaals: schadelijk is dit nauwelijks, omdat de toepassing van het one-man-one-vote-principe in de praktijk zo'n chaos blijkt op te leveren dat men er wel van terug moet komen, vooralsnog. Aan