| |
| |
| |
Maar dit is erger
[... Fait-divers: Op aanwijzingen van de huisbaas die sinds twee maanden geen huur meer had ontvangen, ontdekte de politie van L. het lijk van een 71-jarige vrouw, Mejuffrouw S.X., die zich in haar appartement opgesloten had. Het dagboek van de oude vrouw onthulde dat zij de eenzaamheid niet meer verdragen kon en besloten had niet meer te eten. ‘Van honger sterven is vreselijk’, schreef ze, ‘maar de eenzaamheid is nog erger’.]
en nu zij niet meer weet hoe het verder zal gaan, zij niet het middel heeft gevonden om zich te verzoenen met de eenzaamheid die over haar beschikt, in haar vezels bloedt, druppelsgewijs in haar wordt gefilterd en nu het nadert [bijna een gestalte, een...] is het de schaduw van het licht zijn het haar ogen welk zintuig tekent nog in het leven enig perspektief, begrijpt de binding met de aarde nog nu de tijd als haakwerk van een blinde tussen haar vingers glijdt en de holte wordt groter al hoort niemand haar stem, beseft zij niet wie in haar praat tussen de voegen van haar rust die geen rust is er iets [Zij?] wegsijpelt
of is het al gebeurd, is de beslissing genomen, niet alleen vandaag maar de dag die zij gisteren als een vandaag beleefde, met iets minder bevende handen jaren geleden met een naam, een getal becijferde, - zovele dagen met hun altijd identieke nacht die als een klad de geluiden van de dag verslond en daarin verborgen het hijgen van stemmen, van een andere warmte waarvan zij in de morgen de zwakke afschaduwing zag op de gezichten van de mensen en ook zij zou later op de dag weer in de stad rondlopen, opgenomen in de beweging, het nauwgezet krioelen volgens een steeds gewijzigd
| |
| |
plan en toch afgezonderd, een aandoenlijk figuurtje met grijs haar en zo klein dat ze wel een kind leek, een nooit volgroeid wezen op weg naar de treinen, naar het station waar zij dan urenlang zou blijven wachten en toch niemand verwachtend, de bewegingen volgend, [hoe zij mekaar omhelsden of opgelucht verdwenen, soms] het opgezweepte ritme van de stroom mensen rond haar, - alsof er tussen vertrek en aankomst iets gebeurd was of gebeuren zou, een reden om te blijven vechten voor hun bestaan [want voor hen was het een gevecht, alleen zij had geen tegenstrever] - op de honger wachtend tot zij eindelijk de moed had om terug te keren [het was de honger, ja, die haar in leven hield] en ook dàt had niet geholpen, niet de stem gesmoord in haar of er dan nooit een einde kwam aan de eenzaamheid want toen geloofde ze nog dat de anderen haar onopvallende aanwezigheid onbewust goedkeurden, niet begrijpend waarom zij iedere dag rond zes uur een perronkaartje kocht, niet meer, niet meer, vandaag niet meer want waarom zou zij herbeginnen, haar mond openen om voedsel te slikken met lippen die geen mond meer vormen zoals haar huid geen lichaam meer omvat, van het geraamte de eenvoudige ellende bekent en dit is nog geen afscheid, wat zij nu doet is zichzelf de hand toereiken, zich de toestemming geven om het niet langer te verdragen, het onmeetbare en toch nog bevattelijke moment van de splitsing belevend en niettemin verbonden met de stemmen, de geluiden, buiten, stemmen die zij hoort en ziet en proeft alsof zij een schelp geworden is, langzaam deze verbinding tot stand kwam, deze doorzichtigheid die zich met de schaarse plekken van adem en zweet vermengt [wie tekende die vlekken in haar huid?] en dat is dan haar waarheid, dit niet meer ja en dit ene moment drijven zovele sekonden boven, niet meer dan een vermoeden: hoe het had kunnen zijn om met het leven samen te vallen, te ontsnappen aan de eenzaamheid en ook dat was
breken, was verbreken
| |
| |
en verbinden en hier had ze gefaald want er was niets gebeurd [zij stemde toe, ja, zij stemde toe... had zij ooit begrepen waarom hij weggebleven was?] en misschien was het zich losscheuren van het leven juist daarom zo pijnlijk omdat er niets gebeurd was, zij het verleden niet kan versieren, ook niet in rouw, uiterst persoonlijk gedragen en onbetwistbaar goedgekeurd om dan te verdwijnen als alles gezegd is, de rol gespeeld en wanneer begon de voorbereiding dan, het zich gereed maken voor de dood, waarom had ze dit niet eerder beseft, was de berusting dan in haar ontwoekerd, een wereld van weefsels met tussen weefsel en bloem die vreemde aanwezigheid, noch plant, noch bloem, [bijna een gestalte, een...] omdat het vocht hoe dan ook kiemende was, het leven in haar, met haar, door haar heen vloeide, zich samentrok in een pijn, een gevoel, nog geen gedachte, in een behoefte aan werkelijkheid, haar dan weer losliet, zovele nachten met hun altijd identieke dag naarmate zij eenzamer wordt, niet meer herkent wat van haar is en wat zij vaag [een besmetting, een straf?] als de tijd van de anderen ervaart en toch verder levend, niet meer, niet meer, vandaag is zij de toeschouwster niet meer, het is niet meer een gestalte maar zijzelf nadert nu de dood, vanop een afstand die geen afstand meer is en ook dàt moet geleidelijk gebeurd zijn, in en buiten haar [vanaf welk ogenblik, welk precies omlijnd gebaar?] en in dit wisselen van stem naar stof zal het gevecht met de honger al haar aandacht vergen, er zal een ander mens, een ontredderd dier tegenover haar staan, zij zal het [voor de laatste maal] moeten temmen nu zij in de kamer, in de schaduw rond de plant de macht van de dood begint te ontdekken, in zijn schaduw die naar een andere warmte verwijst, naar een al te kleverig smeltpunt, een duister niets, een waaien van water, ruisen van stemmen in een blinde ruimte zingend haar niet meer ja tegemoet en toch verder, toch
nog achter de dingen, - de glimlach van de spiegel waarin niemand wordt weerkaatst, alleen de
| |
| |
stilte rimpelt, de gele gordijnen, de stoelen, de kast, de foto van haar moeder, achter de schaduw van de plant die zij verleden jaar had gekocht [het was al begonnen, toen...], de plant die met haar zal sterven wanneer de droogte hem zal overweldigen, opnieuw en ditmaal uit haar lichaam de dood zal kiemen, achter de stemmen van de mensen, buiten, die het leven tot zich nemen als voedsel, met een buitensporige gulzigheid om te verorberen [om te vernietigen misschien?] wat dan ook de dood zou kunnen zijn of worden verder levend, op weg, op weg en als er aan dit onophoudelijk drinken, een slurpend bezitten, bijtend nemen nooit een einde komt... is dat dan de reden waarom zij het niet meer verdragen kan, soms haar arm optillend om het schrift te nemen, op te tekenen [voor wie? voor welke mens?] hoe lang het gevecht met de honger duurt, op zoek naar een spoor, een omtrek van de eenzaamheid: hoe en waarom zij slaapt en loopt en sliep en [weer] bewoog en niet meer zal opstaan, - de eenzaamheid die nu de afstand wordt, naarmate zij nadert en hoe hij haar neemt, het verleden in dit prevelen, in dit tasten naar ‘vroeger’ onmetelijk wordt want het is nu begonnen, zij is op weg, niet naar de treinen, nee en zij zal niet om hulp roepen, het is de trein niet waarop zij wacht nu de sirene giert, het zal dus donderdag zijn, de eerste donderdag van de maand en het signaal is bekend, niemand zal bang worden op straat, alleen zij hoort het anders, als een beaming van haar beslissing, een bevestiging dat het nu begonnen is en in dit tasten, witter wit tussen de witte bloemen, duizelt het beeld van het debiele meisje in de kamer opgebaard voor haar ogen en ook toen had ze geen vragen gesteld waarom zij gestorven was, men zou haar toch geen antwoord hebben gegeven want zij was nog een kind en waarom zij zich dat nu herinnert, anders dan voordien haar geheugen het anker gooit en er iets
op drift gaat in haar [had ze dit altijd al verwacht? altijd geweten?]
| |
| |
vandaag kan ik het niet meer: opstaan, eten, slapen. Luisteren naar de geluiden. Kijken naar de anderen. Wachten. Op mezelf wachten tot ik beslis: Simone, maak er een eind aan. De honger wordt mijn tegenstrever.
of misschien was het de geur van de bloemen die haar zo aangegrepen had, alsof zij samen met de dode in blauw ijs zweefde en toch naast het bed, toch aanwezig in de [deze] kamer en dàt was dan de dood zeiden zij, dat was ‘het einde van haar lijden’ al wisten ze niet, konden ze niet begrijpen hoe zij met haar gestoord bewustzijn had geleefd en ook haar lijden kenden ze niet, toch niet dat wat ze veronderstelden want zoals zij glimlachte, meestal blootsvoets in de straat rondliep, kon het ook niet dezelfde verwondering zijn, dezelfde onrust en iedereen speelde mee, iedereen was zo voorzichtig - zoals zij nu nog altijd ‘goede morgen’ zeggen - en toch is het niet het beeld, niet de herinnering, in een warreling van licht en duister splijtend, waarom ze nu ineens zo bang wordt, alles wat men zou kunnen doen voor het te laat is: de trappen afdalen, zich niet meer om hun begrip of hun medelijden bekommeren, integendeel verwonderd blijvend dat zij haar nog niet helemaal tot de doden rekenen of dit althans met hun schaarse woorden niet openlijk laten merken, haar met een fluwelen minzaamheid bekledend als was zij naakt, moesten zij voor haar verhullen wat de toekomst was en hun knikken grenst aan minachting, dàt hadden zij haar dan toch misdaan, het knagen van die onrust, van het besef dat zij nutteloos was en of men haar zal vinden, eens dat alles voorbij is, voor de anderen die er niet zijn en toch nog dit beven, [hoe lang nog? hoe lang nog?] dat zal de ingreep van de honger zijn, van het leven dat zij niet had geleefd omdat zij de besmetting niet had gekend, niet het zich verenigen van bloed en modder, kristal en verrotting en dan was het geen berusting, niet de droogte, niet het weten vanop afstand want er was
| |
| |
niets veranderd toen hij haar genomen had en verdwenen was hij [had hij ooit een trein genomen om niet meer terug te keren?] of is het de inhoudsloze gestalte van de pijn die roept en blijft roepen: hoe lang nog? hoe lang nog? omdat er in de kamer een schaduw is die niet meer van de plant, niet meer van het licht afkomstig is, de angst die haar nu overvalt even verraderlijk zal worden als de vroegere berusting eens dat zij niet meer zal kunnen opstaan, misschien toch de anderen zal willen roepen en niet meer de kracht zal vinden om... alles wat men zou kunnen doen voor het te laat is en hij kent haar de kaartjesknipper: ‘je trein heeft vertraging vandaag’ zegt hij [denkt hij nog steeds dat zij iemand verwacht, er een mens naar haar zal toekomen?] en wie spreekt achter hem, wie kijkt over zijn schouder langs haar heen: ‘op spoor 8, binnen een tiental minuten...’ en als er nu geen trein is vandaag, waarom houdt hij haar hand vast, draaien ze zich naar haar om, het zijn er veel, het zijn er te veel, waarom nemen ze de trein niet, lopen ze achter een lijkwagen aan en zij bemerkt in het voorbijgaan haar moeder die haar ernstig toeknikt want het debiele meisje van de straat is een ‘natuurlijke’ dood gestorven en dat is voor haar niet weggelegd en de stoet loopt verder, de sirene zwijgt en als de priester de kuil zegent zeggen ze: ‘ze besefte het gelukkig niet’ en ook zij zal niet om hulp roepen, het is laat, het is veel te laat en opnieuw wordt alles troebel en beklemmend heet en ook de kleur is niet meer te bekennen, de plant wordt grijs en daar is het wit niet, niet het gonzen van bloed, niet het huilen met... een luchtbel misschien, een feeënvuur van onbekende oorsprong naar een nog onbekender doel woekerend en met deze blinde, chaotische groei moet zij zich verenigen, wetend dat zij verbrijzeld zal worden, hoe noodzakelijk de besmetting is om aan de zuigkracht van de holte
[of is het de droogte?] te kunnen ontsnappen maar de kansen heeft ze gemist, er was niets gebeurd [ze
| |
| |
stemde toe, ja, ze stemde toe... en wàt was het dan en wie wou dan nog meer?], en nu het te laat is, de stoet haar voorbijloopt is haar moeder weg, alleen de anderen zijn er nog, [is zij het die begraven wordt of zijn ze terug samen één lichaam, één denken, één mens?] wanneer zal ze eindelijk haar ogen kunnen sluiten, vrede nemen met de eenzaamheid in het zwart van de steeds feller wordende wenteling die haar aanzuigt zonder dat zij ja of nee hoeft te zeggen, hoe lang nog? hoe lang nog? en toch nog geen volledige ontkenning want de pijn is er nog en o dit langzame naderen is erger en het tintelt nog in haar, het gaat veel trager nu en hoe lang al geen kleur meer, voorbij de mond, de naam, de gestalte van de dingen?
En nu draait het, - in mij. Het is de wereld niet, het leven. Ik ben het, - alleen.
Soms wou ik roepen, soms. Als ik de treinen zag. Iedereen die iedereen voorbijloopt. Mij zagen ze niet. Dachten ze dat ik een plant was? Ik mezelf kon voeden met de eenzaamheid?
en nu zij niet meer weet wat dan het einde zal zijn, de nieuwe dag begint, voor de zoveelste maal de geboorte van het licht: een baring van de reuzenschildpad die het leven is, een nooit eindigende worp van zovele dagen en nachten, steigerend op de manen van de leegte en veel later stervend in een nooit voltooid gebaar, een aanrollend delirium, [bijna een gedachte, een waarom, een misschien...] een gestadig gekreun, een bijna huilen, niet meer ja, niet meer nee, in haar vezels sterft, druppelsgewijs de dood ontwoekert. is het de schaarste van de overvloed de laatste rochel van de tijd waarom dit snikken dan, de vlucht uit het verstikkende magma, waarom men leerde lopen, waarom men sprak, men zich met een ander vermenigvuldigen kon [bijna een bezweren, een onthullen van...] voorbij de
| |
| |
waanzin de waanzin treffend want de dood is niet alleen de losprijs het is de grote inktvis met de duizenden armen zodat nooit iemand alleen geraakt is maar met die éne mens al de anderen die na of voor hem zullen leven of geleefd hebben, waarom het zweet zo koud is, de grote muil zich opent en haar dan weer loslaat - iets of iemand weigert haar de toegang, zij wordt teruggestuurd - en als zij nu zou roepen ‘laat mij’ dan nog zouden ze niet begrijpen of zij terugkeren wil of verder sterven:
te laat, denkt ze, te laat
er schuilt een zeedier in ons
weker dan ooit de zee kan zijn want zij is zout en
je ineens in de afwezigheid tuimelt
het zeedier vóór jou gestorven is
Lucienne STASSAERT
|
|