Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 25(1972)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 351] [p. 351] [Vier gedichten] Water Binnen mijn grenzen wemelt het van godvergeten geesten, zinderen stemmen uit de windstreek die voorbij mijn oorsprong ligt; toch blijf ik rustig. Ik reis als een gewijde langs de oevers van dit langdurig grijs verleden, bespied de trage en de vlugge dieren, meet de looppas van de mensen met een kennersblik, en schud het hoofd. Soms mond ik uit. Dit gebeurt uiterst zelden, gaat gepaard met droefheid en met modder aan mijn benen, en telkens weer neem ik een stukje oever mee. Als ik uiteindelijk de wereld op mijn vinger- toppen draag, wordt ik mezelf. Ik zal de vrede als een grote kermiskoek verdelen, het vuur als vrouw beminnen, en in de struiken van mijn toevluchtsoord plooi ik me dubbel van het huilen. [pagina 352] [p. 352] Dan op je lichaam voor Jan de Roek Ik hoor je stappen als het rustig schuiven van de poten van een schildpad aan de eerste trede van een eindeloos terras. Je bent er niet, het zijn je woorden. Aarzelend worden zij stem, geluid, bezoek. Je zegt: tot zaterdag. De donkere uilen weten echter dat je liegt met al je ogen, want zaterdag is voor de mensen rust en evenwicht, zonder de hinderlijke vlinders op hun jammerende lippen. Voor jou is het een rendez-vous, de lift- deur van dit ogenblik schuurt één keer open. Dan op je lichaam gaan de paarden en de ruiters, de grote en de kleine kikkers liggen. De wolken krijgen honger. Ik ga naar huis en weet het wel: er is weer niets verloren. [pagina 353] [p. 353] In het tengere landschap In het tengere landschap van de vreugde groeien de woorden en gebaren eerder traag. Het water is niet toegelaten, vuur draagt een masker, donker haar en korte rokken. De klanken zijn verdeeld tussen de oren nog vóór een stem zich in de woorden splijt. En wegens de late duisternis blijven de vogels in de verte zichtbaar, nog heel even. Dan komen er vrienden over de drempel: in de hangmat van hun adem is het goed. Zij vertellen geen koude grappen, maar in de vleugelslagen van een lang verhaal beminnen de zachtste dieren. Dit gebeurt aarzelend, met gesloten lippen, totdat de grijparm van het licht hun onderlinge schuilplaats heeft bevlekt. [pagina 354] [p. 354] Ik streel onopgemerkt Mijn bed, mijn huis waar ik de dagen op een kamerjas verzamel, staat met een grijze schrikdraad afgebakend. Roep eerst je naam als je ooit in de nevelige vlekken van mijn voet- stappen een net uitwerpt. Ik heb geen hond, hij blaft slechts uiterst zelden. En in de holle stammen van mijn tuin wonen nog ouders van kabouters; zij hebben de kinderen in hun baard begraven. Het gras beweegt op een geheim- zinnig teken, ik zie de wind en hoor de schimmels op de takken zwijgen, slakken spreken zeer gedempt. De lange vlammen die een vrouw aanwakkert met haar natte adem, worden vlees, verhoornde vingers spannen de witte zenuwen van het licht. [pagina 355] [p. 355] Ik woon met mezelf in de huid van dit raadsel en streel onopgemerkt de ingewanden van de taal. Walter HAESAERT Vorige Volgende