| |
| |
| |
In den beginne...
Er is een tijd in mijn leven geweest, dat ik overal steevast de jongste was. Maar op zekere dag breekt het ogenblik aan waarop men er zich van vergewist, voortaan steeds de oudste te zijn. Wat de leeftijd betreft gaat in de redactie van het N.V.T. dit laatste nog niet in vervulling [ofschoon ik me geen illusies maak: dat komt óók nog wel], maar toch ben ik momenteel de oudste als redactielid. Men houde het mij ten goede dat ik het een tikje luguber vind er zelfs prat op te mogen gaan, dat ik de laatst overlevende stichter ben. Dank voor de gelukwensen...
Door mijn medewerking aan de voorbereidende activiteiten tot het verschijnen van het N.V.T., dat oorspronkelijk Algemeen Vlaams Tijdschrift zou heten, terwijl naderhand de naam Diogenes in overweging werd genomen - waarvan de rubriek Zoek de Mens een relict was - heb ik voor het eerst August Vermeylen persoonlijk ontmoet. Hierover dadelijk meer. Bij de gesprekken die tot de stichting van het Nieuw Vlaams Tijdschrift [ik houd me bij deze naam] hebben geleid, ben ik in feite niet betrokken geweest. Het plan ontstond te Brussel volop in de tijd van de bezetting als response op het verlangen naar het herstel van de humanitaire waarden, onder een blijvend naziregime voorgoed ten dode opgeschreven.
Ik vestig nogmaals de aandacht op het woord Algemeen in de oorspronkelijke, Vermeylen voor ogen staande titel. Inderdaad was het niet de bedoeling, dat het om een uitsluitend literaire periodiek zou gaan. Voor de stichters bleef het zoveel als een stelregel, dat alle gebieden van de geestelijke activiteit in een zo ruim mogelijke mate aan bod hoorden te komen. Het bijvoeglijk naamwoord Algemeen had daarenboven ook nog een àndere betekenis. Het alludeerde op de ideologische algemeenheid, op de rotsvaste bedoeling geen onderscheid te maken tussen de diverse politieke
| |
| |
levensbeschouwingen, tussen links en rechts, tussen gelovig en ongelovig. In feite was dat een stukje bezettingsidealisme: evenmin als in de on-vrijheid van een niets ontziende bezettingspolitiek, zouden wij, na het herwinnen van de vrijheid, nog gescheiden worden door vooroorlogse en in onze toenmalige argeloosheid volkomen voorbijgestreefde verzuilingsverschijnselen. Zulks bleek uit de door August Vermeylen samengestelde oer-redactie die, onder zijn leiding, bestond uit Raymond Herreman, Maurice Roelants, de professoren De Bruyne, Eyskens en [voor zover ik het mij herinner, minder zeker] J. Haesaert.
Mevrouw Angèle Manteau, die volop als uitgeefster op dreef kwam, had zich bereid verklaard het geplande tijdschrift commercieel onder haar hoede te nemen. Van haar was het, dat ik in de zomer van 1944 - het kan juli geweest zijn - schriftelijk het voorstel tot het waarnemen van het redactiesecretariaat ontving. Ik had haar tijdens de bezettingsjaren, samen met haar echtgenoot prof. dr. Frans Closset, enkele malen ontmoet, zij had ook mijn eerste twee boekjes, Don Juan en de laatste Nimf en de studie De Jeugd als Inspiratiebron gepubliceerd en verder het contract afgesloten voor Hélène Defraye en De Roman van een Roman [die wegens de latere moeilijkheden in de editiebranche elders zou verschijnen]. Dit gedeeltelijk vriendschappelijk, gedeeltelijk zakelijk contact is er duidelijk de oorzaak van geweest, dat mijn naam door mevrouw Manteau aan Vermeylen werd gesuggereerd. Het vergt geen betoog, dat ik als beginnend auteur het voorstel met beide handen aangreep.
Inmiddels duurde het tot na de bevrijding, vooraleer ik eindelijk mijn collega's-redacteurs zou ontmoeten. De laatste bezettingsweken met bijzonder moeilijk geworden spoorcontacten tussen Brussel en Antwerpen leenden zich weinig tot een ontmoeting in de hoofdstad. Bovendien scheen het tempo, waarmede de zich weldra vanuit het Normandisch bruggehoofd loswerkende geallieerde
| |
| |
troepen definitief in noordelijke en oostelijke richting gingen oprukken, er duidelijk op te wijzen, dat wij niet lang meer hoorden te wachten om definitief met het ontworpen tijdschrift van wal te steken. Dat hadden we toch wel even té optimistisch bekeken. Brussel werd op 3 en Antwerpen op 4 september bevrijd, doch onmiddellijk daarna liepen de geallieerden tijdelijk vast bij de Nederlandse rivieren. Nadat er eerst omstreeks midden september nog de mislukte luchtlandingsoperatie van Arnhem was geweest, begonnen een maand later de vliegende bommen en rockets in dichte zwermen op Antwerpen te vallen. In Brussel zelf, waar men nochtans het denkbeeld koesterde dat Antwerpen zomaar nu en dan eens een V-1 in de tuin kreeg, die eigenlijk voor de hoofdstad aller Belgen was bestemd, normaliseerde zich het leven langzamerhand. Waarbij ik in géén geval uit het oog verlies, dat het woord ‘normaal’ en zijn afleidingen in die tijd bijzonder rekbaar waren! Hoe dan ook, de telefoon functioneerde weldra weer. Volop in november belde ik met een van spanning tot in de keel bonzend hart naar August Vermeylen [ik behoor tot een generatie, in een heilig ontzag voor de stichter van Van Nu en Straks opgegroeid], die mij in een brief om zo'n telefoontje verzocht had. In de Senaat was het, dat ik hem zou opzoeken, wat psychisch de zaak niet vergemakkelijkte. Zo kort na de bevrijding namen wij een instelling als de Senaat nog bijzonder ernstig op, wat dacht u? Ik had toen nog niet veel senatoren gezien...
Ik herlees zo pas het stukje, dat ik kort na deze ontmoeting voor me zelf schreef en later in het weekblad Parool [26.1.47] liet verschijnen.
Eigenlijk was het bestemd voor het jongerentijdschrift De Faun. In de redactie hiervan zaten echter een paar oud-studenten van Vermeylen te Gent en dezen, niet onderhevig aan twijfel wat betreft de mogelijkheid dat zij zich zouden kunnen vergissen, beweerden dat hun oud-professor hoegenaamd niet op het portret geleek dat ik van hem geschetst had. Ik heb nooit gevochten om de publikatie van
| |
| |
een bijdrage, trok het stukje terug en plaatste het naderhand in Parool, waarvan ik theoretisch redactiesecretaris, maar in de praktijk hoofdredacteur was. Ofschoon ik zélf vrij sceptisch tegenover een journalistieke tekst uit die verre tijd sta, lijkt mij de eerlijkste oplossing er zoveel mogelijk ongewijzigd uit te citeren.
‘Een week later zaten we over elkaar in de laaggewelfde gelagzaal van de Brittanic aan de Leuvensestraat, hij vertrouwelijk van het eerste ogenblik af, ik geïntimideerd op de rand van mijn stoel.
- Voor mij een scotch! bestelde hij. Wat drink jij?
- Een oxo, aarzelde ik.
- Mooi. Twee scotch, juffrouw!
Terwijl hij met het gebaar van de doorgewinterde kenner aan zijn tinnen kroes nipte, kon ik hem in de vroeg invallende schemering voor de eerste maal zonder indiscretie gadeslaan. Ofschoon hij er vermoeider en ouder uitzag dan ik het mij had voorgesteld, merkte ik dadelijk, dat zelfs de best geslaagde foto's nooit een juist beeld van zijn intelligent masker hadden opgeleverd. Even flitste mij de herinnering aan het aristocratisch, fascinerende dodengelaat van Ramses II voor de geest, dat ik destijds tijdens de lessen in de geschiedenis, naar een foto van diens mummie, vaak vol huiverend ontzag in mijn Malet et Isaacs had zitten bekijken. Lang kon ik me in dergelijke bespiegelingen niet verdiepen, want een ogenblik later voelde ik zijn ironische, doch ook wel vriendelijke blik op mij rusten. Hij scheen het linkeroog nog een beetje dichter te knijpen en wachtte tot het geraas van een voorbijdreunende lorry ophield.
Na een lange teug stak hij zijn pijp op. Zelf was ik toen nog niet aan het ‘toebacksuyghen’ toe.
- Ik weet niet, of ik wel goed doe met al dat roken, vertrouwde hij me tussen twee halen toe. Heel de dag loop ik al met een vreemde ijlte in het hoofd. Het belet me rustig te denken en mij te concentreren. Maar ter zake. Ik moest je informeren over de stand
| |
| |
der besprekingen wat betreft Diogenes. Of beter: Richting. Want sedert een paar dagen is dat de nieuwe naam, - voorlopig althans. Hij zal nog wel enige keren veranderen, denk ik. Een voorstel van onze uitgeefster, die aan Diogenes een broertje dood heeft. Omwille van zijn impertinentie geloof ik.
Persoonlijk voel ik veel voor die lantaarn. En voor dat vat. Er sprak zelfs iemand over De Cirkel... Stel je voor, dat het een cercle vicieux wordt! Maar ten slotte: wat zit er in een naam? Praatte Herreman reeds over de vermoedelijke samenstelling der redactie met je? Die heeft ons heel wat hoofdbrekens gekost! Hij glimlachte boven de tinnen kroes: iedereen is niet even geestdriftig om met een stelletje slecht befaamde libertijnen van ons slag in dezelfde schuit te varen, weet je! Professor De Bruyne, bijvoorbeeld, op wie ik stellig had gerekend, schijnt zin te hebben om zich terug te trekken. Eigenlijk jammer... Maar enfin... Hij verzette zich tegen de opname van zogenaamd onzedelijke stukken, - Houtekiet van Walschap bijvoorbeeld, zei hij... Is er dan toch niets door deze oorlog veranderd? Enfin... Thuis heb ik reeds een heel stel inzendingen klaar liggen... Wat mijn eigen eerste bijdrage betreft, denk ik aan een soort van aanvulling van mijn Kritiek, gezien in het licht van deze tijd, begrijp je?
- Zo iets, professor, hebben we inderdaad dringend nodig, opperde ik schuchter. Ik voelde wel, hoe afschuwelijk banaal het klonk.
- Ja, zei hij, ja, je bent niet de eerste, die het beaamt. Maar ik word oud, weet je, ik had liever een jongere zoiets zien schrijven, vind je ook niet?
- U is jonger van hart en geest, dan velen onder onze leeftijdgenoten, - de mannen van omstreeks vijfentwintig, bedoel ik...
Als ik geïntimideerd ben, weet ik gewoon niet wat zeggen. Het klonk gewoon om bij te huilen.
- Laten we niet overdrijven, viel Vermeylen me in de rede. Er lopen een paar jonge kerels rond waar ik veel van verwacht. Zo kreeg ik bijvoorbeeld een novelle van je vriend Van Aken, Zondaars en Sterren
| |
| |
of zoiets, - een prachtig ding. Ik moet hem er gauw over schrijven. Zo je hem ziet, zeg hem dan maar al vooraf, wat ik erover denk. Hij zou weeral iets nieuws klaar hebben: De Duivel vaart in ons, zo ik me niet vergis... Verleden zomer heb ik zijn Hart en de Klok gelezen. De oorspronkelijkste Vlaamse roman die me sedert jaren in de handen viel, ofschoon De Falende God een wat overdreven romantiek scheen aan te kondigen. Sterker dan Streuvels, zou ik haast zeggen. Ongelofelijk, dat het een boek van een twintiger is, - en elke bijzonderheid zo volmaakt in harmonie met het geheel, ieder woord met zo'n onvergelijkbare trefzekerheid gekozen. Er zijn dingen in, die aan een klassiek treurspel doen denken. De atmosfeer herinnerde me ook wel wat aan Wuthering Heights van hoe-heet-ze-ook-weer... Die ontzettende hoofdpijn werkt op mijn geheugen. Let er maar niet op. Nu, je weet wel wie ik bedoel. Men heeft er ook die jonge Amerikanen bij te pas gebracht. Mogelijk. Maar die hun werk ken ik niet zo goed. Van Aken schrijft kosmisch. Het woord werd veel misbruikt in de laatste tijd. Maar ik ken er geen beter voor: kosmisch. Hij zal nochtans nooit in de descriptieve manie van de meeste Vlamingen vervallen... Hij definieert zijn bedoeling trouwens ergens zelf: beter in het grote te vergaan, dan in het kleine de eerste te zijn, zo zegt hij ongeveer, niet? Formidabel talent... Hij is voor het proza, wat Decorte voor de huidige jonge poëzie betekent... En jij, wat richt jij uit tegenwoordig?
- Niet veel, professor. U begrijpt, de toestand te Antwerpen... Ik werk de hele dag op een dienst voor gesinistreerden...
- Ja, ik heb ervan gehoord... Het leven moet ginder vreselijk zijn. En die goeie arme Lode Zielens. Wij hier te Brussel, kunnen ons dat allemaal moeilijk voorstellen...
Een poos staarde hij zwijgend voor zich uit. Dan werd zijn blik weer levendig achter de smalle spleet van zijn dichtgeknepen ogen:
- Weet jij hoe laat het precies is? Kwart na
| |
| |
drieën? Dan wordt het stilaan tijd dat ik er vandoor ga... Om drie uur moest ik minister Spaak ontmoeten... - Nee, laat zo, ik betaal; de volgende maal is het jouw beurt. We zien elkaar overigens woensdag weer: redactievergadering; het wordt tijd, dat er wat spoed wordt achtergezet, want omstreeks februari of maart zou ik ten laatste van wal willen steken. Probeer jij ondertussen nog wat jongeren te ronselen die iets in hun buik hebben...
Terwijl hij zich verwijderde, viel het mij eensklaps op, hoe moeizaam en gebogen hij daar liep. Hij keerde zich nog eens om en wuifde mij met de hand tot afscheid.
Even streek hij nadien met diezelfde hand langs zijn voorhoofd.
Er ratelde een tram voorbij. Nauwelijks merkbaar tussen weten en niet-weten, trok er een vaag voorgevoel door me heen, waarvan ik de betekenis niet begreep, maar dat mij met een onverklaarbare en dus onbestemde weemoed vervulde’.
Tot hier het prille doch waarachtige verslag over mijn eerste ontmoeting met August Vermeylen. Of de door hem voorgenomen redactievergadering inderdaad op de eerstvolgende woensdag doorging, herinner ik mij niet. Wél weet ik, dat zij plaatsgreep in de kantoren van de firma Manteau, toen nog gevestigd op de Warmoesberg in Brussel. Buiten mevrouw Closset-Manteau zélf waren, op de professoren De Bruyne en Haesaert na, allen aanwezig. Afgezien van mevrouw Manteau en mij zelf, is er nog slechts één mens in leven die het zich wellicht herinneren kan, nl. eerste-minister Eyskens, toen een vlotte, nog jonge man, vooralsnog verstoken van de ons van op de beeldbuis welbekende en met de exploitant van de porseleinwinkel gedeelde voorzichtigheid... Tot mijn spijt kan ik mij onmogelijk voor de geest roepen, wat er op die grijze namiddag, weldra door de verrassend vlug invallende schemering gevolgd, precies is verteld geworden. Waarschijnlijk niets belangrijks, want duidelijk stond niemands hoofd
| |
| |
naar de vraagstukken van een tijdschrift. Het von Rundstedtoffensief was namelijk losgebarsten. Doordat de niet wijkende nevel de geallieerde luchtmacht aan de grond hield, rukten de Duitsers weer met een angstwekkende vaart België binnen, recht op Luik aan, kennelijk met de bedoeling in een minimum van tijd Antwerpen te bereiken en de bevoorrading van de Amerikanen, Britten en Canadezen volledig te verlammen. Het hatelijke, tot dusver van alle zin verstoken V-1 en V-2-bombardement op mijn stad, had opeens een duidelijke, voor geen misverstand vatbare betekenis gekregen. Of we het wilden of niet, - zat er dan toch iets in de mythe van de Duitse onoverwinbaarheid, die wij reeds zo vaak bevestigd hadden gezien? Ongetwijfeld is er op die vergadering meer over de oorlog dan over het nieuwe tijdschrift gesproken. Ik was in die tijd nog steeds door een weliswaar licht, doch niettemin evident bezettingstrauma bezeten. Gespannen zat ik een ieders woorden te beluisteren, blij met een optimistische overweging, doch naderhand grondig van mijn stuk door Vermeylens vrij lugubere scherts: ‘Nu, heren, ik vrees dat we voor onze volgende vergadering best in de gevangenis zullen afspreken!...’.
Zover is het niet gekomen. Toen eenmaal de nevel optrok, waren in de Ardennen de dagen van de Duitsers geteld. Toen we die avond afscheid namen van elkander, was daar evenwel nog geen spraak van. Integendeel: je kon de naar dieselolie stinkende mist, die over het Brussels stadscentrum hing, gewoon snijden. Bovendien waren de verduisteringsvoorschriften nog steeds volledig van kracht, zodat je geen hand voor de ogen zag. Ik herinner mij mevrouw Manteau tot bij een niet zo bijster dichtbije tramhalte begeleid te hebben, soms haast tastend om de weg te vinden of niet tegen een of andere hinderpaal aan te lopen, maar wel gezellig gearmd. Ik herinner mij ook, dat wij langs het Martelarenplein zijn gelopen; tot op de huidige dag blijf ik het mij voorstellen in de dichte mist
| |
| |
van die hartstikke donkere winteravond, ofschoon wij nauwelijks meer hebben gekund, dan ongeveer raden waar wij waren. Thans oud en zat van dagen, hoef ik er geen geheim van te maken, dat ik het lang niet gek vond, zo door Brussel te lopen met aan de arm de jonge, blonde uitgeefster, waarop de blikken van alle vooruitstrevende literatuurbedrijvers gevestigd waren... Rappelle-toi, Barbara. Inmiddels bleek de oorlog nog voor de laatste keer een poos te willen stagneren. Wegens het onafgebroken bombardement van mijn stad woonde ik zelf in de Kempen en pendelde elke dag naar Antwerpen, waar ik, dank zij een duwtje van Ger Schmook, op Zielens leeggekomen plaats was terechtgekomen in het Museum voor Letterkunde - leeg reeds door zijn terugkeer naar Volksgazet, niet door zijn tragische dood, kort tevoren door een inslaande V-2 veroorzaakt. Het museum zelf was zwaar door de oorlog geteisterd. Ik leerde er Els Vos, de dochter van de minister van Onderwijs, Herman Vos, kennen; wij werden dadelijk vrienden voor het leven. Tijdens de recente, gelukkig korte oorlog in Pakistan zal zij daar, als vrouw van mijn vriend en onze ambassadeur Karel Coeckx, nog wel eens hebben gedacht aan de onverantwoordelijk-roekeloze manier waarop wij, toen stilaan de maartse lentedagen van 1945 zich aankondigden, daar op het dak van het museum onze schrale boterhammetjes opaten en rustig naar de overvliegende V-1's zaten te kijken, al lang niet meer geïntimideerd door hun naargeestig gebrom. Administratief heb ik in het museum niet veel uitgericht. Mijn belangrijkste prestatie was het wat amateuristisch maar achteraf wel meegevallen restaureren van een ragfijne pentekening van Albrecht Rodenbach, Gudrun aan het strand, die door een glasscherf tijdens de bominslag op de nabije Vrije Normaalschool averij had opgelopen.
Wel heb ik mij daar zoveel mogelijk met de voorbereidingen tot het verschijnen van Vermeylens tijdschrift onledig gehouden. Ofschoon hij mij nu en dan schreef en een enkele maal zelfs opbelde,
| |
| |
waren de contacten niet bepaald intens. Ik was er ondertussen erg trots op, dat ik voorgoed Het Dwaallicht van Willem Elsschot, die ik in de oorlog leerde kennen, te pakken had gekregen voor publikatie, vermoedelijk in het eerste nummer reeds.
Maar voor wanneer dat eerste nummer? Ik had ook een doorslag van De Taak in mijn bezit, mij door Vermeylen voor inzage toevertrouwd. Tot dusver hadden wij er blijkbaar niet in voldoende mate rekening mee gehouden, dat de bevrijding niet noodzakelijk het einde van de oorlog zou betekenen en de onmiddellijke terugkeer van een comfortabele, vooroorlogse, plaats voor alle mogelijkheden biedende rust. Het ergste zou trouwens nog komen. De afschuwelijkste bominslag uit die tijd is het schielijk overlijden van August Vermeylen geweest. Betekende zijn dood het einde van de Diogenes-dromen? Was het inmiddels velen niet duidelijk geworden, dat het overbruggen van de ideologische kloven, die men tijdens de oorlog voor niet méér dan nuances had gehouden, veel minder meeviel dan men het in de tijd van het uit alle richtingen spontaan opwellende en solidaire verzet tegen de verknechting van de vrije geest had gedroomd? Uitgaven met een eerbiedwaardig-oude traditie als Dietse Warande en Belfort en De Vlaamse Gids hadden spoedig de door de oorlog afgeknapte draad weer opgenomen. Ofwel kwam er van Vermeylens tijdschrift, van deze boodschapper van een nieuw literair en algemeen menselijk humanisme, niets meer terecht, ofwel brak er thans een nieuw, een tweede bedrijf aan. Wat zou er overblijven van de dromen, gekoesterd in de geestelijke frustratietoestand van een door Hitler onder de laars gelopen Vlaanderen?
Hubert LAMPO
|
|