| |
| |
| |
Het huis
...de donderroede. Als hij die van de telefoonpaal haalt die op 50 meter van het huis staat, zal er vroeg of laat wat gebeuren. Ze hebben een enorme schrik van de bliksem. Van haar moet hij bij elk onweer ver van het venster, boven op de tafel plaats nemen, met zijn voeten op een stoel. En dan zit hij sullig te staren naar de flikkerende noodkaars die zij voor het Lieve-Vrouwebeeldje heeft aangestoken. Vader kan zijn angst beter verbergen, maar zodra hij, heel ver nog, de donder hoort rommelen, gaat hij de elektrische leiding uitschakelen in de achterkeuken. Daarna zit hij met een nors gezicht in zijn stoel gedoken, met de zoemende kat op zijn knieën en zijn hand op haar pels. Je kunt niet weten of hij bidt of vloekt. Soms kijkt hij met nauwelijks verholen minachting naar zijn vrouw wier lippen onophoudelijk bewegen, wier vingers onophoudelijk de kralen tellen van haar waan.
Als hij die donderroede van de paal haalt, zal blijken welke macht hun God nog heeft over het ontketend geweld. Dan zal hij met al zijn jong, uitdagend geloof in zichzelf, een ramp over hen doen neerkomen en dààrdoor zijn geloof rechtvaardigen. Hij moét het erop wagen. Straks zal hij stil het huis uit sluipen en zich met de nieuwe klimsporen die zijn vader bij de smid voor hem heeft laten maken, tegen de nacht ophijsen en die toverroede van de paal verwijderen...
De hoeve zal dus weldra verkocht worden. Als hij de foto van zijn vader over twee wankele stoelen legt en erop gaat staan, kan hij net zijn hoofd door het dakvenster steken. Dan ziet hij in de verte achter de beemden de schaarse daken van de onbekende wereld. Tot aan die huizen is hij nog nooit gegaan want de Aaw is een rivier met verraderlijke putten en op de halve boomstam die de boeren over het water legden, waagde hij zich
| |
| |
niet. Zelfs niet als hij paard mocht rijden op de rug van zijn vader.
Hij begon dreinerig te jammeren toen vader een eerste voet op de boomstam zette en met de armen zijwaarts, zoals hij vliegtuig speelde, over de geïmproviseerde brug voortschoof. Wanhopig knelde hij de handen samen onder de ruige kin en toen zijn vader zei dat hij geen angst moest hebben, begon hij nog luider te huilen en smeekte dat hij toch terug zou gaan: ‘Ik wil niet naar de overkant!’ want hij besefte dat men hem niet terug over de rivier zou krijgen als hij eenmaal op de andere oever was aangeland. Zoals een ruiter zijn sporen in de flanken van het paard drukt, zo stampte hij met de hielen op vaders ribben, en harder en harder begon hij te gillen en steeds feller bonsden zijn voeten tegen vaders lijf zodat die ten slotte kregelig werd en zei dat het nu maar moest gedaan zijn met dat gejank of hij zou het vrachtje in het water kieperen, wat zijn paniek natuurlijk nog deed toenemen. ‘Godverdomme, is dat nu gedaan daarboven?’ herhaalde de man maar de jongen krijste en stampvoette en bonkte met de vuisten op vaders hoofd, trok hem zelfs bij de haren waarop deze nogmaals met grove stem vloekte dat hij nondedju ne schijter was en dat hij hem, als hij niet ging zwijgen, zou verzuipen want van bedpissers moest hij niks hebben, ‘heb je dat gehoord, snotneus?’.
Op dat moment verloor de jongen zijn evenwicht.
Waanzinnig van angst sloeg hij de armen om vaders hoofd en voor diens ogen ook, zodat de man niets meer zag en geen voet meer durfde te verplaatsen en zo een ogenblik met zwaaiende armen boven het water stond en riep: ‘Jempi, doe je handen weg!’, maar Jempi kón zijn handen niet wegnemen, hij was verstijfd van angst en keek star naar het glimmende water onder hem, en zijn vader riep nogmaals dat het nu geen tijd was voor dergelijke grappen... Voorzichtig bracht hij zijn rechterhand aan zijn hoofd en poogde de ooglappen te verwijderen, maar de jongen prangde zijn armen
| |
| |
nog steviger om zijn hoofd en dan wilde de man zijn twee handen gebruiken, maar doordat Jempi zich naar rechts had gebogen, wankelde hij, zijn linkerbeen ging omhoog, zijn rechterarm zwaaide over zijn hoofd, als een balletdanser stond hij nog één moment op zijn andere been te trillen en dan plonsden ze beiden in het koude water.
In de weiden tussen de Aaw en de Visbeek staan de koeien te grazen van het najaarsgras. Hij voelt een enorme deernis met de dieren die elke morgen met hoge schoft uit de mist opdoemen en loeiend wachten tot de zuigers aan hun uier worden bevestigd, en dan weer op de middag wachten, en op de avond, en onder het strooien dak achter een houten beschot de lange kille oktobernachten zo gelaten doorbrengen dat ze niet eens nog blijken van vreugde geven als de boer ze eindelijk naar de warmere stallen brengt. De overvloedige regens van de laatste weken hebben de weiden bijzonder drassig gemaakt, sommige staan zelfs helemaal blank. Als de runderen de kant van de Aaw opgaan, schuiven ze geleidelijk dieper het water in, net boten die van stapel lopen.
Het waren gezellige momenten onder de tent die hij bij middel van een oud zeildoek gemaakt had. Zijn ransel zat vol stripverhalen en boterhammen zodat hij 's middags niet naar huis hoefde te gaan. Hij schepte zoetwaterkrabben uit de rivier. Hij porde met een stok in de gangen die de ratten in de dijk gegraven hadden en als ze te voorschijn kwamen, keilde hij keien of zoden naar ze of sloeg met de stok in het water. In de zomer raapte hij hele emmers vis uit de plassen die in de uitgedroogde bedding achtergebleven waren.
Urenlang kon hij op de oever allerlei wijsjes improviseren op de fluit die hij uit een rietstengel gesneden had. Soms ging Ilse met hem mee en dan vertelde hij de ene naargeestigheid na de andere zodat ze doodsbenauwd tegen hem kwam zitten en hij zijn arm om haar hals legde en die kleine harde bollen onder haar jurk op en neer voelde gaan. Als hij haar vrees tot het uiterste opgedreven heeft,
| |
| |
kan hij zonder dat ze tegenstribbelt, zijn hand hoog tussen haar dijen laten glijden tot aan haar ietwat vochtige broekje. Haar jonge buik hijgt onder zijn woorden en steeds vreselijker dingen gaat hij fantaseren om haar nóg gewilliger te maken.
Met zijn ene hand drukt hij haar hoofd op zijn schouder terwijl de andere het warme geheim verkent, en hij praat maar, praat in 't wilde weg, en zij luistert met gesloten ogen en onder haar hand die achteloos tussen zijn benen ligt en soms van angst wordt samengeknepen, voelt hij hoe het groeit, hoe hij één wordt met de aarde, en nog geweldiger wordt zijn verbeelding die niet langer verbeelding is, maar werkelijkheid, zelfs werkelijker dan de werkelijkheid daarbuiten... Hij nadert de bron van zijn bestaan, ziet koeien die niet langer koeien zijn, hoort vogels die zich niet meer laten vangen in die naam, voelt de wind als een reusachtige adem onder het zeildoek waaien, hij ruikt de grond en het gras en het water en de bomen, en op zijn lippen proeft hij de verre smaak van het lang verzwegene. En dan zwijgt hij omdat geen woorden nog krachtig of stil genoeg zijn om de roes uit te drukken, hij zwijgt zoals de aarde zwijgt en staart heel diep in de verte, naar de populieren die als kaarsen voor de avondzon branden, en luistert naar zijn eigen stilte die daardoor nog dieper wordt zodat hij nog dieper gaat luisteren en de stilte nog meer verdiept. Behoedzaam waagt hij het een vinger in de bron te steken, zijn hand ligt roerloos op de gladde heuvel, en plotseling voelt hij haar hart slaan in zijn bloed, zijn bloed wordt door haar hart gestuwd: hun lippen verzegelen dit verbond...
De koeien staan tot aan hun uier in het water. Het heeft hard geregend in september. De flauwe najaarszon die door de wolken breekt, legt glanzende spiegels op het broek. Je zou erop kunnen schaatsen, denkt hij. Maar op weiden en sloten moet je oppassen voor bros ijs. Meestal herken je dat aan zijn melkwitte kleur, maar toch was ook de glasachtige tint niet steeds een waarborg.
| |
| |
Dat wist hij echter nog niet. Hij stond vóór die weidse vlakte die nog geen mens voor hem betreden had want er waren nog geen krassen en kuiltjes op te bespeuren, en keek trots naar de slede die zijn vader gemaakt had van een granaatkist, en bukte zich dan en voelde aan het ijs en zijn vader zei: ‘Hier kun je sleeën zoveel je wilt’ en stak dan een sigaret op. Maar de jongen wachtte want twijfelde nog of het ijs hem wel zou dragen, en toen zijn vader een teken gaf met het hoofd, zette hij één voet op de gladde spiegel, duwde en trok dan snel zijn voet terug omdat het ijs kraakte. ‘Dat is alleen aan de rand’, zei zijn vader, ‘verder zal het niet breken’. De jongen waagde het echter niet en ging op de slee zitten terwijl hij met de pinnen - grote nagels waar vader de kop had afgeslagen en die hij daarna in korte stokken had gebrand - bewegingen maakte alsof hij over het ijs slierde.
‘Zeg, Jempi, wees nou weer geen broekschijter.
Je zult er niet doorzakken, hoor’. En toen de jongen nog geen aanstalten maakte, ging de man zelf op het ijs dat brak onder zijn eerste stap en ook onder zijn andere voet, en dat ook onder de derde stap scheurde, en nog kraakte onder de volgende stap, de barsten werden steeds dunner, en dan bleef hij staan en stampte zo hard hij kon op het ijs, en zei: ‘Geloof je het nu?’ en sprong nog eens met beide voeten omhoog, en toen was Jempi's angst verdwenen. Uit alle kracht kapte hij de pinnen in het ijs en duwde zich vooruit, de slede gleed sneller en sneller over het effen vlak, zijn handen begonnen te zweten in de wollen wanten die moeder om zijn polsen gebonden had, en zo ging het naar de Aaw toe waar de weiden lager liggen, hij kraaide en voelde de koude lucht onder zijn oorkleppen dringen en hoorde niets meer dan zijn eigen juichende bloed, hoorde niet dat zijn vader riep dat hij terug moest komen - tenminste dat zei de man achteraf -, hoorde het ijs niet kraken onder zijn felle kappen, hoorde zijn vader niet die hem weer wat toeschreeuwde, zijn hele lichaam was beweging en vreugde die
| |
| |
in paniek veranderden toen de spiegel het plotseling begaf en hij een web van barsten om zich heen zag groeien. Hij had de pinnen laten vallen en wilde van de slede stappen maar zodra hij een voet op het ijs zetten begon dit gevaarlijk te kraken...
Hij dacht er niet eens aan op zijn vader te roepen die al naar hem kwam gesneld. Roerloos bleef hij op de kist zitten en keek schuw naar de grillige lijnen die over het ijs voortliepen, luisterend naar het gevaar dat hij misschien bezweren kon door roerloos te blijven zitten, al was het eeuwen lang. Toen was zijn vader daar. ‘Jempi’, schreeuwde hij zo luid dat het ijs nog verder barstte, en hij durfde niet om te kijken maar zag zijn schim in een wijde boog langs hem heen schuiven: ‘Jempi, hou je stil, niet meer bewegen’ en op dat zelfde moment zakte de slede onder hem weg en lag hij in het water te spartelen terwijl hij zich wanhopig aan de drijvende schotsen probeerde vast te klampen... Pas achteraf besefte hij dat zijn vader héél lang gewacht had alvorens hem uit het water te halen.
Kijk, het begint weer te regenen, grijs en eentonig als altijd. Door het dakvenster dat hij opgezet heeft, waaien de druppels naar binnen. Ze koelen zijn verhitte gezicht af en als hij zijn mond opendoet, voelt hij de frisse sprenkels op zijn tong.
De populieren die oostwaarts het broek afzomen - daarachter ligt de autoweg -, vormen een wazige muur tegen de verte. Geen enkel eksternest kan hij nog onderscheiden, zelfs ziet hij de stammen niet meer van de afzonderlijke bomen.
Maar wel ziet hij de jongen die zich tegen een van de bomen ophijst, die zijn armen stevig om de stam klemt en dan zijn benen bijtrekt en de klimsporen in de schors slaat en zijn benen weer strekt, zijn knieën weer tegen de boomstam klemt en zijn handen een beetje verder naar boven schuift, enzovoort, steeds die zelfde bewegingen, steeds die zelfde spoorslag in het bloedende hout, altijd hoger tot hij aan de onderste takken komt en in de kruin verdwijnt. Als hij goed luistert, hoort hij
| |
| |
door het zachte geruis van de regen heen het geritsel van blaren, en nu en dan is er een hand die naar een hogere tak grijpt of een voet die in een mik wordt gezet of een zwoegend en kronkelend lijf dat langzaam maar zeker naar het nest toe klimt. Zijn gezicht is roodbezweet en hoe hoger hij komt, des te hoger stijgt de opwinding, des te warmer worden zijn wangen, en in zijn hals jeukt het stuifmeel dat hij van de bladeren schudt. En nu ziet hij ook een zwarte stip rond de kruin cirkelen en hij hoort het uitzinnige gekijf van de snaterende bek die soms naar hem toe schiet, hij trekt het hoofd in maar het gevaar is alweer geweken en hij lacht geluidloos en trekt zich hoger op aan de takken die steeds dunner worden, steeds dieper buigen onder zijn gewicht, en ook zijn durf wordt dunner, de kleine blikken schijfjes die hij als een amulet om zijn hals draagt, rinkelen als hij zich voorover buigt om naar beneden te kijken, maar toch wil hij niet terug, toch zal hij niet terug naar de aarde keren, hij moet zichzelf bevestigen: er is geen terugkeer mogelijk! Het is nu stil om de kruin, regenachtig stil. De ekster zit ergens in de zachte regen te wachten op.
Hij kijkt naar boven en ziet de regen heel traagjes drijven naar, en plotseling voelt hij zich duizelig worden want het is niet de hemel die beweegt, het is de boom die langzaam overhelt naar de andere kant, hij slaat de armen om de stam en zit schrijlings op een tak terwijl hij de ogen dichtknijpt en heel stilletjes bidt zonder dat hij bidden wil, heel stilletjes weent zonder te willen wenen, heel stilletjes hoopt dat iemand hem komt helpen en dan luidop, veel te luidop, zegt: ‘Ik zal het alleen wel klaarspelen, godverdomme’ waarna hij zijn ogen weer openspert en star naar zijn vingers blijft staren tot die gedwongen worden hun greep te lossen om het bange hout...
Er ligt een kleine brug bij de bomen. De Visbeek is amper vier meter breed en gedurende de helft van het jaar dichtgegroeid met kroos en waterplanten. In de lente zijn de boeren verplicht
| |
| |
het water te reinigen, ieder aan zijn perceel.
Dan haakt vader met de rijf, zover hij kan, de groene smurrie op de oever. En dan zit hij zelf ademloos te kijken naar dat levende wier, vol wriemelende torren en spinnen en wormen en dikkopjes en duizendpoten, en soms haalt hij een heel jong visje uit het kroos dat hij even in zijn gesloten handpalm laat spartelen en dan terug in het water gooit.
Als hij zijn vader hielp, zei die telkens weer dat hij zich beter aan een boom vast kon binden want ‘seffens moet ik jou ook nog uit dat soepje vissen’. Zodra ze bij het water kwamen, schopte de man één van zijn klompen uit terwijl hij zich in evenwicht hield tegen een boom en dan knielde de jongen voor hem neer en stroopte een stinkende kous van zijn been; vol afgrijzen en schaamte keek hij naar die behaarde huid, die knobbelige voet, die grillige tenen, die omgebogen en gescheurde nagels en als hij toevallig een eksteroog of de vereelte hiel aanraakte, kon hij een rilling niet onderdrukken. De tenen verdwenen in de vuile brij, en dan werd de andere klomp losgeslurpt en weer moest hij dezelfde vernedering ondergaan, en soms liet zijn vader [met opzet] een enorme wind terwijl de jongen aan zijn voeten zat en schaterde het uit als hij met afkerige ogen naar hem opkeek.
Het peil van de Visbeek reikte niet tot aan vaders knieën, behalve wanneer het lang geregend had.
Zodat hij wel eens mee in het water mocht, in zijn witte onderbroek. Dan slingerde de man plakken wier over zijn lijf en soms dreigde hij een kikker in zijn broek te steken zodat hij hals over kop tussen de lissen tuimelde. Of hij riep: ‘Jempi, pas op. Een waterrat achter jou’ en bulderde luid om zijn paniek.
‘Zullen we een portie vis vangen voor je moeder?’ stelde hij op zekere dag voor toen het werk gedaan was. Het was een opwindend spel: voorzichtig met je handen langs de oever tasten - de angst, de hoop, het avontuur -, soms je arm tot aan
| |
| |
de elleboog in een gang steken en daar iets voelen bewegen, iets glibberigs, je sluit je vuist en haalt bij voorbeeld een liaanachtige waterplant te voorschijn; een kikker die tegen je benen zwemt, een vis die langs je arm wegflitst... God, wat gilde hij toen hij iets zachts gewaar werd en vóór hij zijn hand kon terugtrekken de beet van scherpe tanden in zijn vinger voelde; als bezeten danste hij in het water rond en bleef maar gillen, en zijn vader lachte nog verdomme en vroeg smalend: ‘Wat is er, Jempi? Heb je de duivel bij zijn staart getrokken?’ en toen zag hij de wigvormige beweging van het water, de spitse snuit, de peddelende pootjes en hij vloekte en gooide de rijf naar het dier dat alweer onder de oever verdwenen was. De jongen weende want van een makker had hij gehoord dat drie beten van een waterrat dodelijk zijn...
In de Visbeek krioelde het van woelratten, zei de meester 's anderendaags toen hij de kleine rode tanden in Jempi's vinger zag. Daardoor wellicht waren de oevers mettertijd afgebrokkeld. De zeldzame populieren die langs de kant staan, hangen schuin over het water. Ze lijken te buigen onder de druk van de regen die nu zwaar op de dakpannen klettert. Het dondert in de verte.
Door het opstaande venster ziet hij de wilde vlagen over het landschap striemen. Soms kan hij helemaal niets meer onderscheiden. Maar hij kent de grenzen van de akkers zo uit het hoofd, hij kan de kleurvlakken van elk jaargetijde schilderen zonder naar het landschap te kijken. Hij weet dat de bruine akkers groen zullen worden en dan geel of rossig en dan weer bruin en dat ze daarna onder een witte laag zullen bedolven worden. Hij ziet waar dit jaar de bieten zullen uitschieten en waar het koren zal oplaaien, hij kent de grenzen van het lupienenveld. De korenhopen, de rokende toortsen van het aardappelloof, de hooioppers kan hij zo op de akkers plaatsen... Hij kan zo de gele huifkarren zien rijden langs de heggen, hij ziet knapen stoeien in het stuivende zand...
Hij ziet zichzelf trots boven op zo'n gele wagen
| |
| |
zitten, met de teugel losjes in de hand, en hoort zich ‘ju’ roepen, en kijkt niet eens weg van het paard als de wagen gevaarlijk in de kuilen schommelt, ‘ju’ roept hij en zijn vader die in de verte de schuurpoort openzet, wuift hem toe, en al de boerinnen die onder hem voorbijfietsen met een melkton tussen hun knieën, knikken met het hoofd en zeggen wat over het weer of over de oogst of over zichzelf, ‘we zullen er nog maar eens wat uit gaan trekken’, en hij fluit en de meisjes lonken naar hem, vooral Ilse, zij stapt met de fiets aan de hand met hem mee en soms vraagt ze wat, maar hij zwijgt zodat zij het nog eens moet vragen, het gebeurt zelfs dat hij pas na de derde keer een antwoord geeft en dan nog op zo'n afwijzende toon en met zo karige woorden dat ze helemààl zwijgt en zich op haar fiets met de kar laat meeslepen, soms alleen even de bel doet rinkelen en naar omhoog kijkt - dat weet hij zeker! - en wenst dat, hoopt dat, gelooft dat, twijfelt dat, vreest dat... De kar dokkert over de straatweg, de hoeven kleppen op de kasseien, de blaren van de eikebomen naast de baan kan hij zo afrukken als hij gaat rechtstaan en zijn hand opsteekt, en rechtstaan doét hij, wijdbeens, en met zijn beide handen grijpt hij een tak waar hij de bladeren van afstroopt en dan roept hij ‘ahoi’ en gooit de dwarrelende vogels naar het meisje dat lacht naar hem en de bladeren van haar hoofd schudt en haar vuist tegen hem balt en weer lacht, en dan lacht hij ook, gul als de zon. Het is niet gemakkelijk de hooggeladen kar achterwaarts door de schuurpoort te maneuvreren, zijn vader staat vóór het paard en kijkt nu eens links, dan weer rechts van de wagen, en op zijn aanwijzingen loodst hij het gele schip zonder averij door de smalle vaargeul.
Dan klimt hij op de strozolder, in de broeierige lucht onder het dak; in de lichtbundel die door het dakraam schuin naar de hoek toe valt, zweven miljoenen stofdeeltjes die hem doen niezen, en hij hoort vader trompettend zijn neus snuiten en vragen of hij gereed is, maar ‘wacht’ zegt hij
| |
| |
‘wacht even’ en terwijl hij het dakvenster opzet, ziet hij Ilse heel klein beneden staan wachten.
Ze zit op het zadel van de fiets, met één voet op de grond en haar dijen zijn bloot zodat een warm gevoelen zich samentrekt in zijn buik. ‘Hé’, roept hij en zij kijkt op en wuift naar hem, ‘kom je er niet op?’, zij knikt en dan trekt hij zijn hoofd weer naar binnen en zegt tegen zijn vader dat Ilse hem komt helpen en weldra trekt hij haar op de schemerige zolder. Hijgend staat ze naast hem, hij veegt met zijn hand over zijn gezicht en ruikt het zweet van haar oksels aan zijn vingertoppen en dat maakt hem zeer gelukkig want het lijkt of hij haar naakte lichaam heeft aangeraakt. ‘Jij gooit de garven naar me door’, zegt hij en tegelijk zwaait zijn vader de eerste schoof voor haar voeten.
Weldra kleven de kleren aan zijn lijf, het zweet jeukt overal, en als hij zijn hemd uitdoet, glanst zijn huid in de hitte; ook Ilse knoopt schuchter haar jurk los en het zien van haar witte schouders verhoogt nog de sensatie die zijn hele lichaam overrompelt. Als ze een kwartier gezwoegd hebben, roept vader hen toe dat hij een slok gaat drinken en ook voor hen zal hij wat limonade meebrengen. Ilse laat zich op haar rug in het hooi vallen dat aan de andere kant van de zolder ligt, haar hemd is opgeschoven en het zien van haar slipje samen met het besef van zijn eigen naaktheid drijft hem naar haar toe, hij knielt naast haar neer, legt zijn hand op haar borst en zij laat het gebeuren, schuift zijn linkerbeen over haar rechterbeen en nog beweegt ze zich niet, en dan kust hij haar op de lippen, de kelk gaat open en zijn tong wordt gulzig naar binnen gezogen, en terwijl zijn ene hand aan zijn gulp frunnikt, trekt zijn andere het schouderbandje naar omlaag, en ook zij begint nu te bewegen, haar lichaam golft op en neer onder hem, hij hijgt, haar buik begint te wippen, zijn handen omvatten haar borsten, ze spreidt haar knieën nog verder, hij knijpt in haar tepels, zij kreunt, zijn broek is over zijn benen gezakt, zij klauwt in zijn rug, hij stoot tegen haar bekken,
| |
| |
zij begint verwoed met het hoofd te slaan, hij spant zijn lichaam als een boog, en dan wentelt hij zich plotseling van haar af en ligt met wijdopen ogen ruggelings naast haar terwijl hij een armvol hooi tegen zijn buik drukt en ook zij ligt met opgetrokken knieën naar zichzelf te luisteren...
Het huis staat afgezonderd van de andere. Het is nog donkerder geworden. Nog heviger slaat de regen neer. Een flikkerend mes rijt soms de hemel open en een ogenblik later daveren de muren van de dreunende slag. Met klakkende zweep ranselt hij de hemel af; hij voelt zich mateloos verheven boven al wat hem vroeger beving: de angst, de schaamte, de twijfel, de weerzin, de spijt, de liefde... Trots kijkt hij over de velden. Hoe lang regent het nu al? Hoeveel dagen zit hij in deze ark te wachten op de dood van de anderen?
Alles moet nog geweldiger worden. Het waterpeil moet zo hoog stijgen dat alleen hij behouden blijft. Als ratten zullen ze daaronder verdrinken. De auto's die nu en dan met gedempte lichten over de weg glijden, de dulle koeien die met opgestoken staart door de weiden klauwen, de bomen die zwiepend aan hun wortels rukken... Alles moet verdwijnen in deze zondvloed. De aarde zal splijten. Elke herfst maakte vader de sloot die zijn akker draineerde, wat dieper: als de jongen overeind stond, stak alleen zijn hoofd nog boven de grond uit. Telkens als hij aan het uiteinde van de akker kwam, dacht hij aan die Romeinse ruiter die onvervaard in de kloof was gesprongen om de woede van de goden te bedaren. Dan keerde hij zich om en stapte door de ploegvoor naar de andere kant van de akker terwijl hij hier en daar een aardappel uit de omgewoelde grond te voorschijn haalde.
‘Nu jij’, zei vader en Jempi begreep niet direct wat hij bedoelde, ‘je moet het vroeg of laat toch leren’, en de man greep hem bij de arm en legde hem uit hoe hij de ploegstaart vast moest houden, ‘zó, de teugel niet strak aantrekken’, en hop, daar ging hij, steeds recht vooruit, achter het paard aan dat geduldig langs de voor stapte en met het
| |
| |
kouter de grond loswoelde waar de ploegschaar door de aarde zou snijden om een nieuwe voor te trekken waar hij door strompelde. Het enige wat hij hoefde te doen was de ploegstaart rechthouden en nu en dan ‘ju’ roepen, ‘ju flip’ en zorgen dat hij niet struikelde. Kluiten vielen tegen zijn benen, zijn klompen zaten weldra vol aarde, maar hij stapte door, recht op de sloot af terwijl zijn vader hem volgde met de korf aan de arm. De sloot kwam dichter, vlak ervoor moest hij naar links uitwijken, het laatste stuk zou achteraf overdwars geploegd worden. Nù moest hij maneuvreren: moest hij snokken of trekken aan de teugel? moest hij ‘haar’ of ‘hot’ roepen? hij aarzelde en werd daardoor nog meer in paniek gebracht zodat hij zeker niet meer wist hoe te reageren. En dan was het al te laat. Voor hij besefte wat er gebeurd was, stak het paard met zijn poten omhoog in de sloot. Verbouwereerd stond hij erbij, met zijn ene hand nog steeds aan de ploegstaart en in zijn andere hand de teugels, vader vloekte, hij zag hem het gareel losmaken, de ploeg achteruitsleuren en hoorde hem zacht spreken tot het dier dat onophoudelijk de kop probeerde op te richten en wild met zijn poten sloeg en hinnikte [zoals het paard van Dali hinnikt in Guernica, herinnert hij zich nu]. ‘Godverdomme’, zei de man weer, ‘lelijke aap’, zijn ogen flikkerden, ‘staan je poten dan averechts aan je lijf?’. Hij begon licht aan de teugel te trekken en het dier aan te sporen om zich op te richten maar het zat hopeloos geklemd in de smalle sloot, al wat het deed was klaaglijk hinniken en hen met grote angstogen aankijken en met de kop slaan zodat de jas van de jongen vol witte vlokken kwam te zitten. ‘Ga dan toch iemand roepen’, schreeuwde zijn vader en vóór hij kon vragen wie, brulde hij nog eens: ‘sta daar zo niet te gapen, snotneus’ en dan rende de jongen
weg, eerst naar zijn moeder die jammerend het veld in liep, dan naar de buurman die net niet thuis was, en dan nog een erf verder waar hij half wenend aan de boer uitlegde wat er gaande was: gedrieën holden ze naar de plaats
| |
| |
van het onheil, hij de buurman zijn zoon, maar halverwege kon hij niet meer voort van de pijn in zijn zij en ook gewoon stappen kon hij niet meer zodat hij verplicht was langs de weg te gaan zitten en zelfs dan bleef het mes onder zijn ribben steken, hij liet zich languit in het verende gras vallen en zuchtte heel diep en bleef naar de grijze hemel staren tot zijn ogen toevielen. Lang konden ze niet gesloten geweest zijn want geen ogenblik waren de vreselijke ogen van het paard en de even vreeswekkende blik van zijn vader uit zijn gedachten geweest, maar toch lang genoeg om, toen hij weer op de akker kwam, het dier verlost te vinden: ze hadden het gewoon uit de grond gespit, de sloot was op die plaats nu wel drie meter breed. Zijn vader praatte druk tegen de buurman die het glimmende paard keurde en betastte, en toen hij hem in het oog kreeg, kwam hij naar hem toe, bleef een korte wijl voor hem staan zonder iets te zeggen en gaf hem dan een denderende klap tegen zijn wang en nog een met de andere hand, waarna hij terug bij de buurman ging staan en verder geen aandacht meer schonk aan zijn aanwezigheid.
Moeder zei niets, deed niets, durfde amper naar hem te kijken terwijl hij zo'n behoefte had aan haar woorden.
Tussen twee donderslagen in hoort hij door het gedruis van de regen heen de telefoondraden zoemen. Ze seinen vreemde berichten over van achter de dood. Via de paal en de aarde en de buitenmuren dringt het monotone geluid tot hem door. Niet alleen met zijn oren luistert hij, maar met zijn hele lichaam, met zijn bloed, met zijn geest. Zo hol voelt hij zich dat zelfs het kreunen der gebinten krakend in zijn hoofd weerklinkt. Het gezoem neemt voortdurend toe en hoe hij zich ook probeert te bewegen, zijn ledematen weigeren elke dienst. De cel die de regen om hem bouwt, wordt enger en enger. De tijd wordt toegehaald tot een smalle gleuf waarin hij nauwelijks nog ademen kan. Ratelend volgt de ene donderslag op de andere.
Razende messen snijden de zwangere buik van
| |
| |
de herfst open waaruit telkens een nieuwe stortbui op de pannen klettert. Het is nog donkerder geworden buiten. Bij elke flits wordt hem een hallucinante werkelijkheid geopenbaard: runderen drijven als krengen op het water dat steeds hoger stijgt, bomen komen met grillige wortels op het huis afgestormd, hoeven storten in, gillend klampen de drenkelingen zich aan elkander vast... God, hij moét zich bewegen, hij moét weg van hier...
Luider nog kraakt het duister, feller splijt de avond open... Hij moét wat doen!
Net op het ogenblik dat de nacht boven zijn hoofd openscheurt en hij door een verblindend licht achterover wordt geslagen, denkt hij: ‘De donderroede...’.
Frans DEPEUTER
|
|