| |
| |
| |
Vier schuchtere schreden op weg naar een verhaal
Als 'n stervende christus
Maar deze nacht voelde hij zich zwak.
‘Ik kan natuurlijk de handkar uit de garage halen en nadat ik die volgeladen heb met vaten wijn het bos intrekken om met de mieren een bacchanaal te houden’ zei hij hardop tot zichzelf ‘zoals de romeinse lichtgewapenden met de blonde kleindochtertjes van germaanse grijsaards - alle beroepsmilitairen zijn pederasten, dat staat tussen de regels in de krant’.
Hij trok de bovenste la van zijn bureau open, ‘hiermee ontsluit ik de poort die toegang verleent tot het geheim en het eeuwig leven, eens zal zij de bakermat van alle heilsverwachtingen worden genoemd, ... haar ogen hadden lila omtrekken en blauw tot zwarte leden’, hij schudde met bevende vingers een sigaret uit een keurig opengescheurd pakje en stak die aan.
Hij werd bang toen hij het buiten hard hoorde waaien, ‘dit wordt mijn laatste dag, deze nacht overleef ik niet, mijn hart lijdt verschrikkelijk’, hij kon niet blijven zitten, liep naar het raam, schoof het open en voelde de koude die in zijn huid drong, ‘mijn vrouw heeft een baby van een politieman’.
‘Ik voel pijnen’ herhaalde hij en wierp de sigaret het raam uit. De peuk brak in vonken uit elkaar.
‘O godverdomme’ smeet hij het raam dicht, struikelde over zijn pukkel en viel weer op zijn stoel neer. Hij zag zijn droevige gezicht gespiegeld in de ruit tegenover hem, ‘die melancholieke blik, die sombere ogen’, en hij begon te huilen, waanzinnig te huilen, ‘het stormt buiten, ik onderga afgrijselijke pijnen van onrust en onbestemdheid, waarom werd ik ontslagen, ik heb negen jaar voor mijn beroep gestudeerd, waarom hing mijn vrouw dood over de balustrade, ik ben krankzinnig omdat ik verdroogde citroenen verzamel,
| |
| |
maar ik ben ook een filosoof, die verdomde hersens, ik kan mijn hersens niet stilzetten, ik kan alleen maar denken, ik lijd aan chronische hoofdpijnen, eens heb ik tegen Donner remise geschaakt, na twee uur simultaanschaak...’.
Speeksel hoopte zich op in zijn mond, de tranen liepen over zijn wangen in zijn baard, hij kuste het speelgoedbeertje dat links van hem op een stilstaande grootmoedersklok was gezeten, vouwde een papieren zakdoekje open en droogde zijn tranen. ‘Waanzin zit in een klein hoekje’, dacht hij in ernst, ‘zestig procent van de Nederlandse bevolking is geestelijk gehandicapt, elk moment worden er mensen geboren die met een mes moorden willen bedrijven, zij trekken de hoge boord van koltruien omlaag en stoten diep door in het vlees’ hij begon opnieuw te huilen, maar nu van angst omdat hij altijd een snijdende pijn voelde als hij aan een mes dacht en hij was daarom bang voor een mes.
‘De oude volkeren kruipen de aarde in, zij sterven en begraven zich, ik heb een roestig houweel in mijn fietstas zitten, daarmee hak ik een gat in de aarde, voor het geval dat zij hard is en mij niet toe wil laten, de aarde is het graf der mensen, levend of dood’, hij kon weer lachen en voelde zich blij gestemd omdat hij dood mocht gaan, ‘rood is de kleur van het rekenen, daarom ben ik ontslagen, Bea Vianen is misschien ook gestorven, zij droeg een ster op haar borst, zij was een joodse denk ik, ik hield soms van haar, zij heeft een mooi groot gezicht, om te kussen...’.
Liggend ging hij de flessen sorteren die hij in een hoek had staan ‘melk, limonade, pinard, kleintje wijn, friesche vlag’ zo scheidde hij de flessen ‘ik heb ook plastic broodzakjes gespaard en papieren zakken van Albert Heyn, die is niet klein, die is niet groot, was hij maar dood’ jubelde hij, ‘ik heb schimmel tussen mijn tenen’ mompelde hij en trok zijn sokken uit, hardhandig wreef hij met zijn wijsvinger tussen zijn tenen, vooral tussen zijn kleine en kleinste-op-één-na teen, dat jeukte erg
| |
| |
‘zal ik me nog eenmaal laten klaarkomen voordat ik sterf?’ hij voelde zich eenzaam, ‘ik had een roman willen schrijven, “Bakteriën kweken in een asbak” moest de titel worden, maar ik besefte dat ik niet voldoende aanleg had, dat betekende het failliet van mijn levensbeschouwing, het leven had geen zin meer - zoals het leven van alle gewone mensen die er niet in geslaagd zijn hun “geest te sublimeren” in een of ander boekwerk, zo is ook mijn leven zinloos geworden, daarom moet ik sterven. De uitgevers zijn God, zij geven de mens het eeuwige leven!’.
Hij klom op zijn stoel, knipte droefgeestig de bureaulamp enkele keren aan en uit, sloeg in snel, kletterend tempo met een houten liniaal op de rand van het bureaublad, op zijn stoel achterover leunend likte hij de plaats waar hij geslagen had, toen begon hij te lachen, hij legde zijn hoofd op het bureau, zijdelings, terwijl zijn armen slap afhingen en begon te bùlderen van het lachen, zijn oor deed pijn en schuurde over het houten blad, maar hij liet zijn armen afhangen, hij wilde machteloos zijn, hij begon steeds harder te bulderen, zijn oor bloedde, hij wilde zichzelf pijn doen en de pijn overheersen, hij sloeg zich met het hoofd op het bureau, zijn adem hortte en stokte, de huid van zijn oor en rechterwang gloeide,... Langzaam bedaarde hij, hief zijn hoofd op en legde het daarna als 'n stervende Christus weer neer, ‘rust is mij beschoren, berusting maakt onkwetsbaar de ziel, ik moet niet vergeten het inktpatroon in mijn vulpen te verwisselen, nù kan het nog, straks niet meer’ en tevreden richtte hij zich op en schroefde zijn vulpen uit elkaar.
‘Ik zou een gedicht willen schrijven, de waanzinnige is een uitverkoren mens, hij ziet de werkelijkheid vanuit een andere gezichtshoek, hij kan een mooie nieuwe wereld beschrijven, het waait en mijn geest drijft buiten, de wind heeft mij waanzinnig gemaakt, de vitrages hangen scheef in het zonlicht, zou je zo zeggen, ik heb, nee, mijn nagels dragen zwarte randen en de riemen zijn gebarsten van het ruige buitenleven, mijn vingers houden een pen vast waarmee ik een gedicht ga schrijven, dat spijker
| |
| |
ik dan beneden op de deur van de trappenhal, ik schrijf zonder te aarzelen vier regels
er trekt een ezelsstoet door de vallei met
kruiken rinkelend tegen hun dijen
ze zijn traag en grijs als stenen
storm zwiept melk uit hun uiers
niemand kan toch begrijpen hoe droef ik ben’ en hij durfde zichzelf niet aan te zien in de ruit omdat hij tranen in zijn ooghoeken voelde en zich gevoelig wist voor zelfmedelijden, hij zou hartstochtelijk gaan huilen, ‘ik moet nog een testament opstellen’ herinnerde hij zich snel ‘en een laatste brief schrijven aan mijn oom om hem te danken voor de foto's van onze trektocht door Zweden en Finland, ook een brief aan Jacé mijn vechtende dichtervriend, een eenzaam dwalende in deze woestenij, een verloren troubadour in de wildernis van deze wereld, een verplétterde, en vooral een lange brief aan mijn tedere Beatrice, mijn lampjesdraagster, mijn vleermuizenhoedster, het nimfje met het koord om, maar ik word opnieuw bedroefd, de storm rukt aan mijn vacht, mijn benen zijn nog slechts flarden, mossen tieren welig op mijn hoofd en m'n eksterogen in de wind, mijn terdoodveroordeling wappert op een stuk perkament uit mijn oor, de sneeuwen teisteren mij, de boer trekt lustig zijn voren en ploegt mijn ribbekast om, ik huil omdat ik eenzaam ben en pijnen voel en huilen wil, mijn hele leven droeg ik kluitjes aarde in mijn handpalmen, ik ben geen Sartre die lak heeft aan de liefde maar de hele dag met vrouwen rondsjouwt, maar toch is mijn eindbestemming de dood, de mens is een bloem op luizepoten of een luis op bloemepoten, ik weet het niet en wil het ook niet weten, ik ga de dood tegemoet, de onsterfelijke dood, ik heb niets meer aan mijn gespaarde theezegels’ en hij nam een bakje in zijn handen dat bij de klok op zijn bureau stond en waarin hij allerlei kleine dingen bewaarde,
| |
| |
ook de theezegels en hij telde ze, het waren er zeven, douwe-egbert-punten, chinese thee had hij ook wel eens geproefd, maar die vond hij te sterk, hij ontdekte nog veel meer kleine voorwerpen, waarvan hij niet eens wist dat hij ze bezat, leeggeschreven ballpoints, defekte aanstekers, verroeste koffielepeltjes, manchetknopen, ‘kleine dingen geven het leven zijn vreugde’ dacht hij ‘mijn bezittingen breiden zich uit’ maar terwijl hij dat tot zichzelf zei, voelde hij zich tegelijkertijd min en gering, hij was arm, nog armer dan Job die tenminste nog een mesthoop had om op te zitten, hij had geen vierkante meter, zijn bed was niet eens van hem zelf ‘de winter is in het land gevaren, de grond is bevroren, de spruiten zijn geplukt, niets is er meer over, helemaal niets meer’ en diep in zijn lichaam voelde hij weer de verlammende melancholie die zijn kwaal was.
‘Onder de bomen is het goed rusten, de liefde hipt op struisvogelvleugeltjes in het rond en stort in de valkuil van het graf, onder de zoden is het goed rusten!’ dit was rancune, zuivere rancune ‘ik kan mij die veroorloven, want deze nacht overleef ik niet meer’ overtuigde hij zichzelf.
Hij hoorde de wind buiten het raam jagen, hij had het bakje teruggezet, ‘wanorde inspireert tot orde’, ‘mijn geest is een dorre kaktus in een dorstige woestijn, ik ben krankzinnig, o de wind, de wind heeft mij waanzinnig gemaakt, de storm deed ook Simon de Tempelheilige van zijn zuil storten, de wind die het hart smeekt en de ziel ontreddert, die dwingt tot zelfmoord, de pastoor die met zijn paraplu paling schepte uit de grachten, hij zag de dood in het zwarte water, de dood die riep en de pastoor gehoorzaamde, zoals ook ik gehoorzamen zal deze nacht. Onder de platanen brullen de kikkers en ritselen de hagedissen!’.
Hij sprong op, hij had vernomen dat zijn stem buiten doolde en hem riep. O God, zou het nu gebeuren? Ja, ja, hij jubelde. Hij stormde de trap af. Hij nam de stilte die zijn hospes en hospita zo dringen van hem wensten, niet meer in acht,
| |
| |
‘een lijk zullen zij niet kastijden’ kon hij nog vlug denken, hij hoorde de deur achter zich dichtvallen, langs de balustrade rende hij, de trappen af, botste de glazen deur open, holde langs de garages, het rozenperkje langs, de speelweide over, de bossen in, hij kende de weg, over het bospad, recht toe, steeds recht toe, hij hijgde, hij jubelde, hij was op weg naar het water, naar de bosvijver. ‘De goden spreken uit de bekken van eenden, zij roepen mij, ik spring tussen hen in, en houd me drijvende tot ik zink, in de diepte, in de aarde, dan word ik een god, o, ik moet, ik moet niet meer denken, het bewustzijn is de doodskreet van het levenslang sterven’ hij rende voort, het houten bruggetje op, klom op de leuning, zette zich af en... plonsde... de eenden schrokken en vlogen gillend op, er was plotseling een hels rumoer van klepperende vleugels, een stilte, en daar zat hij, in de modder, het water tot aan zijn schouders, hij huilde, hij huilde van woede.
Langzaam stond hij op. Waadde moeizaam door de modder en het water, het opgewoelde water stonk indringend, hij klappertandde, hij sleepte zich langs de kant omhoog, gleed terug, klom opnieuw omhoog.
Dezelfde weg terug, hetzelfde bospad, dezelfde speelweide, dezelfde flat. Dezelfde deur: met een briefje in het handschrift van zijn hospita, met een plakbandje bevestigd: ‘Morgen aanbellen’ en hij huilde en hij huilde, hij huilde omdat hij dood had kunnen zijn.
| |
De deur
Hij staat binnen. Achter hem piept de draaideur nog even na. De hal is schemerig. Schaduwen op de wand, vaag en vertekend. De stilte onwezenlijk.
Hij aarzelt, en kijkt naar links waar het geschuifel van voeten hoorbaar is. Daar zit 'n politieagente. Ze zit gebogen boven d'r bureau en zet
| |
| |
onverstoorbaar haar schrijfwerk voort, onder 't licht van 'n bureaulamp. Soms het kraken van zand tussen haar voetzool en de vloer.
Hij kijkt achter zich, en als hij ziet dat de draaideur tot rust is gekomen, gaat hij langzaam naar het bureau. De agente blijft doorschrijven. Ook als hij voor haar staat.
‘Kunt u me de weg naar de gevangenis wijzen?’ vraagt hij de agente. Hij is zijn stem niet geheel meester.
‘U bent wel erg laat!’ zegt ze, zonder op te zien.
Maar dan legt ze d'r pen neer. Ze trekt 'n la open en neemt er 'n bos sleutels uit.
‘U hebt geluk dat ik deze week avonddienst heb.
Een ander zou u niet meer toegelaten hebben’.
Ze zoekt tussen de vele sleutels.
‘Alleen bij de levenslangen is nog plaats’, zegt ze. en heeft dan blijkbaar de goede sleutel in handen. ‘Daarvoor kom ik juist’, antwoordt de man, ‘naar die plaats zocht ik juist’.
‘Ja, ja, o.k.’, de agente overhandigt hem de bos sleutels en ziet erop toe dat de uitgezochte sleutel apart blijft.
‘'t Nummer van de sleutel korrespondeert met 't nummer van de deur,’ maakt ze hem duidelijk.
‘Wanneer u de deur geopend hebt, dan laat u de sleutels maar aan de buitenkant steken. Als u de deur achter u dichttrekt, valt ze vanzelf in 't slot’. De man mompelt dat hij 't begrepen heeft. Meer in zichzelf dan tegenover de agente. Ze heeft hem de sleutel gegeven en zich weer over haar schrijfwerk gebogen.
Hij loopt de gang in direkt tegenover de draaideur. Aan 't eind daarvan gaat hij langs 'n steile smalle trap naar beneden.
De trap komt uit op 'n eindeloze gang met genummerde deuren, aan weerszijden. Urenlang zoekt hij naar de deur met 't goede nummer.
Eindelijk, als hij op het punt staat moedeloos en uitgeput in 'n hoek neer te zinken, vindt hij d'r.
Ze heeft 't opschrift ‘levenslang’.
Hij laat de sleutels aan de buitenkant steken.
| |
| |
Hij trekt de deur achter zich dicht. Ze valt in 't slot.
| |
De figurant
De man die z'n hele leven lang figurant was geweest, had 'n uitgebreide bibliotheek. Hij was nooit getrouwd maar wel vaak verliefd geweest, op alle vrouwelijke hoofdrolspeelsters van de stukken waarin hij 'n figurantenrol had gespeeld. Al die stukken had hij nu in druk gekocht. Was 't niet in 't Nederlands, dan in 't Spaans of Russisch - maar dat kon ie niet lezen. Soms probeerde ie 't te spellen, zocht de woorden op in 't woordenboek, en als ie er dan veel kon vinden dan wist ie ongeveer wel wat er stond en dan stroomden hem de tranen over de wangen omdat 't zo mooi was en ie 't zich nog herinneren kon uit de tijd dat hij nog 'n jonge figurant was.
Hij was oud geworden, heel oud. Hij had verlaat pensioen gevraagd en gekregen, omdat hij zich nog zo kras had gevoeld en gemeend had nog lang mee te kunnen als figurant.
Maar nu was ie versleten. Hij had pensioen gekregen en zijn intrek genomen bij de zusters.
Die hadden altijd veel aan liefdewerk gedaan.
Hij had 'n eigen kamer, waar hij schreef. Vroeger had hij ook 'n toneelstuk geschreven. Daarin had hij God als De Grote Figurant laten optreden. Maar geen enkel gezelschap had zijn stuk geaksepteerd. Nu schreef hij 'n nieuw stuk. Hierin liet hij zichzelf drie figurantenrollen tegelijk spelen - het kon niet op! Maar hij zag ook wel dat hij géén van die drie rollen nog ooit zou spelen en hij scheurde zijn toneelstuk kapot en ging wandelen. Hij ging vaak wandelen, al viel 'm dat nooit zo erg gemakkelijk meer. Hij voelde nog lang de pijn in zijn benen als ie na terugkeer op zijn kamer op bed ging liggen.
Maar hij wílde wandelen, elke keer opnieuw gaan wandelen, in de stad, ja vooral in de stad.
Langs de grote gebouwen waar hij figurant kon
| |
| |
spelen. Hij stelde zich dan altijd voor hoe 'n foto eruit zou zien van het gebouw waar hij nu voor liep, met hem helemaal links, nauwelijks zichtbaar.
Maar toch ook volstrekt onmisbaar nu hij er eenmaal stond. En dan voelde hij weer die voldoening opkomen die hij vroeger zo vaak gevoeld had, wanneer hij achter de coulissen stond en daar het applaus van het publiek in ontvangst nam. En dan had ie wel eens gehuild, in een verborgen, donkere hoek, tussen oude rekwisieten.
Z'n pad voerde-n-'m ook altijd 'n eindje het bos in, tot bij de vijver. Uit zijn zak haalde hij het pakje in krakend vetvrij papier gewikkeld brood. Brokje voor brokje wierp hij 't vanaf 't houten bruggetje in 't water, waar de eenden zich er dood om vochten. Als hij dan opkeek en overal langs de kant de bomen zag staan, dan vond ie dat erg mooi en hij verbeeldde zich dat hij daar tussen die twee bomen zou staan, en dan liep ie ernaar toe, moeizaam, leunend op zijn stok die diep wegschoof in het zand. En daar stond ie dan, wel drie uur lang. Want stààn kon ie nog wel.
En als ie dan terugliep en ie voelde de pijn in zijn schouders en benen, dan was ie tevreden. En hij glimlachte als zuster portierster haar hoofd schudde omdat hij weer zo lang weg was geweest en dan vroeg ze of hij ‘zeker was gaan bidden in de kerk van de stad’, omdat hij sinds hij geen koster meer mocht zijn, niet meer in de kapel kwam.
En op een keer was hij dood. Hij had een zinvol leven geleid. Maar dat wist hij alleen.
| |
De muis
Laat ik dan tenslotte toch maar beginnen aan dat voorval met die muis.
Maar 't moet kort blijven, en ieder begrijpt waarom. We worden bij ons werk - bij 't lezen van de krant of bij 't eten van onze boterham - al meer dan genoeg lastig gevallen met de meest ergerlijke
| |
| |
futiliteiten en beetgenomen door onze kleinzielige medemensen: dit hoeft er echt niet meer bij!
Bovendien: ook mijn leven is vreselijk druk, en omdat ik toch al niet voorkomen kan dat 't grootste deel ervan verspeeld wordt aan klungelige bezigheidjes en mislukkende pogingen 't te verbeteren, is dat 'n reden te meer dit relaas uiterst beknopt te houden.
Dat 'n dergelijke noodzaak ontmoedigend kan werken en misschien zelfs funest kan zijn voor mijn toch al zo wisselvallige lust in schrijven, hoef ik u niet te verbergen. Maar we moeten er doorhéén, 't móét!
‘Kom, lig nou niet te zeiken, die muis is heus niet verzopen...’.
‘Maar 't was zo'n aandoenlijk gezicht, zo'n beminnelijk beestje, toen ik vlak bij 'm was, rende ie van 't rooster weg, maar kwam toch weer terug, omdat er van die kant mensen kwamen, op 't rooster ging ie me aan zitten kijken, rechtop, net 'n kleine kangoeroe, met gekruiste voorpootjes, zo'n lief...’.
‘'n Muis verzuipt zomaar niet, kijk maar naar ratten, ratten leven toch óók in riolen. En in Djakarta leven 'r ménsen in riolen. Als 'r 'n bevriend staatshoofd op bezoek komt, worden ze eruit gehaald en buiten de stad gedreven. De autoriteiten hebben niet graag dat 'n buitenlands staatshoofd daar de mensen uit de riolen ziet kruipen om te gaan bedelen of familieleden op te zoeken in de gevangenis...’.
‘Ja maar... 'n muis is geen rat en ook geen mens, 'n muis kan niet zwemmen. Toen die mensen daar aan kwamen lopen, keek ie me wanhopig aan, kroop 'n eindje 't rooster in en kwam weer naar boven, maar toen ze vlakbij waren, sprong ie naar beneden, ze hadden eerst naar 'm staan kijken, maar toen ze doorliepen sprong ie erin verdomme, en 't was zo'n mooi...’.
‘Lig nou niet te janken over die muis!’.
Maar ik lig wel te janken over die muis. Ik ben er haast zeker van dat ie dood is, verdronken...
| |
| |
Sindsdien ben ik onophoudelijk zwaarmoedig gestemd en wanneer ik aan dat lieve muisje terugdenk, heb ik vaak neiging te twijfelen aan de zin van 't leven en altijd vermijd ik bij mijn wandelingen angstvallig 't noodlottige rooster.
Tymen TROLSKY
|
|