| |
| |
| |
| |
Gustav Meyrinks magisch-realisme
Welbewust wordt in het werk van de Oostenrijker Gustav Meyrink [1868-1932] de brug naar het onbekende geslagen vanuit een occulte instelling tegenover het leven. Deze bewonderaar van E.T.A. Hoffmann was een kenner van de alchimie, de Kabbala en het Taoïsme. Er bestaan getuigenissen over zijn mediumieke aanleg. De geheimwetenschappen, die in zijn oeuvre een rol spelen, berusten alle op een antieke, dus archetypische, dus geërfde overlevering.
Ofschoon hij in Wenen was geboren, leefde hij als bankdirecteur in Praag, waar hij behoorde tot de Duitssprekende kring van Kafka, Brod en Franz Werfel. Op jeugdige leeftijd reeds koesterde hij belangstelling voor de recente theorieën van Sigmund Freud en voor de bijdrage van het onbewuste tot het leven van de mens. Hij werd niet bepaald een aanhanger van de Weense geleerde, doch blijkt in elk geval sterk vatbaar voor de toenmaals wel in de lucht hangende opvattingen over de psyche en haar tot dusver onbevroede mechanismen. Er lijkt mij wat voor de opvatting te zeggen, dat het door hem geschilderde beeld van het Praags getto met zijn stegen, sloppen, rioolachtige gangen, kelders en geheime kamers de labyrinten van het onbewuste symboliseert. Als bankier door aristocratische officieren opgelicht kwam Meyrink, net als de onschuldige Athanasius Pernath, in de gevangenis terecht. Veel wijst erop, dat het hem een tijd van bezinning opleverde, die zijn neiging tot zelfanalyse en meditatie voedsel verstrekte en, - kort voor zijn dood -, van de traditionele protestant, een Boeddhist maakte. Zijn leven lang is hij door het occultisme geboeid geworden; hij wijdde er de studie An der Schwelle des Jenseits aan. Tot mijn spijt heb ik dit werk alsnog niet te pakken kunnen krijgen.
| |
| |
Der Golem is een boek, vaker geciteerd dan gelezen. Hoort men erover praten, zo krijgt men telkens weer de indruk, dat men het veeleer heeft over de oude film [of zijn remakes] van Henrik Galeen en Paul Wegener. Deze knoopten aan bij een oude, in se niet noodzakelijk joodse legende. In de joodse vorm echter, in het begin van de negentiende eeuw door Grimm opgetekend, gaat het om een lemen beeld. Op voorwaarde dat het woord emeth, dat waarheid betekent, op zijn voorhoofd staat geschreven, hoort en begrijpt de Golem wat men hem zegt. Het vervelende is, dat zo'n wezen alsmaardoor blijft groeien, een heel stuk per dag, wat zijn vervaardiger er ten slotte toe verplicht de e uit het toverwoord weg te vegen, zodat er alleen meth overblijft. Meth betekent: hij is dood. Het doet de Golem verschrompelen tot een zielloze klomp leem.
Het woord Golem komt in het Oude Testament voor in psalm 139.16, waar David er mijn vormloos begin, in feite mijn embryo mee bedoelt. In de Talmud betekent golem het lichaam van Adam, vooraleer het met bewustzijn werd bezield. Pas veel later wordt het gebruikt in verband met magische praktijken, waarbij het aanwenden van Hebreeuwse letters het kunstmatig leven tot stand brengt en er ook een einde aan maakt.
Vele legenden waren hierover volgens de Talmud onder het joodse volk in omloop. Tijdens de renaissance duikt, in verband met de astrologie en de alchimie, het scheppen van zo'n levend wezen ook buiten het jodendom op, zoals de homunculus van Albertus Magnus en die van Paracelsus. Deze laatste, zo werd beweerd, hield zijn homunculus opgesloten in de bolvormige kruk van zijn wandelstok, die hem steeds vergezelde, wanneer hij uitging.
In de joodse sfeer is het verhaal dus grotendeels gefixeerd rondom het denkbeeld van de toverkracht van het goddelijke letterteken. Wanneer een joods mysticus met zijn studiën klaar was, werd hij in staat geacht een Golem te maken. Het was het bewijs, dat hij de menselijke zelfvoltooiing had
| |
| |
bereikt en het onbekende overmeesterd.
De Praagse Golemlegende, die na Meyrink nog door de Jiddische dramaturg H. Leidwick in 1920 in een andere context op het toneel werd gebracht, is afkomstig uit Polen. Zij vertelt over de vroeg zeventiende-eeuwse rabbi Loew. Deze had Golem vervaardigd, die hem hielp bij het werk in de synagoog. Door een vergissing ging zijn lemen dienaar amok lopen. Ten slotte slaagde de vergeetachtige rabbi erin het foute opschrift te verwijderen, waarna het leven uit het losgeslagen monster week en men de overblijvende klei bijeen kon vegen. Veiligheidshalve werd dit stoffelijk overschot in een hokje op de zolder van de synagoog bijgezet en het bevel werd uitgevaardigd dat geen sterveling er voortaan de voet mocht zetten.
In de negentiende eeuw werd de Golem in volksverhalen en literaire werken herhaaldelijk voorgesteld als de geheimzinnige verdediger van de onafgebroken door pogroms bedreigde gettobevolking. Ofschoon de Golem-idee volledig Meyrinks roman beheerst en doordrenkt, staat de oude legende er minder centraal dan in de film of in het drama van Leidwick. In feite gaat het om het occulte ‘nabestaan’ van de Golem... Wanneer wij de verteller van het in de ik-vorm gestelde verhaal voor het eerst ontmoeten, ligt hij te bed en bevindt zich in een schemerige toestand tussen waken en slapen. Langzamerhand lost dit schemerbewustzijn op in een verbijsterend reële droom. Eensklaps is hij de cameeënsnijder en restaurateur van kunstwerken Athanasius Pernath, die ergens in het getto van Praag woont.
Van zijn vroeger ‘dagleven’ herinnert hij zich niets. Op zekere dag verschijnt er een klant die hem de restauratie toevertrouwt van een lettrine in het fraaie mystieke boek Ibboer, wat ‘zielsbezwangering’ betekent. Verbaasd vergewist de cameeënsnijder zich ervan, dat hij zich na korte tijd het beeld van zijn onbekende opdrachtgever onmogelijk nog kan herinneren. Vaag denkt hij aan de Golem, maar hij vindt het belachelijk met zo'n gekke geschiedenis bij zijn buren terecht te komen. Hoe zal hij trouwens
| |
| |
een klant beschrijven, waarvan het beeld in zijn geest volstrekt alle consistentie verloor? Het was als een negatief, een volkomen onzichtbare en bovendien holle vorm, dacht ik bij me zelf, waarvan ik mij de omtrekken hoegenaamd niet meer voor de geest kon roepen - en waardoor ik mij moest laten opslokken, wilde ik mij van zijn lichamelijke verschijning en de uitdrukking van zijn gelaat bewust worden. Het vermoeden, dat hij zich met de uit zijn herinnering verdwenen bezoeker hoort te identificeren, wil hij er het beeld weer van voor ogen krijgen, blijkt resultaat op te leveren. Het was of zich mijn lichaam en mijn spieren eensklaps iets gingen herinneren, zonder echter die herinnering openlijk en spontaan aan mijn hersenen door te seinen. Zij maakten bewegingen, die ik zelf niet wenste te maken en waartoe ik ook nooit tevoren het voornemen had gekoesterd [...] Meteen voelde ik, dat er een vreemd, baardeloos gezicht in de plaats van het mijne was gekomen, een masker dat vanuit schuinstaande ogen de omgeving gadesloeg...
Kort nadien wordt Pernath betrokken bij een gesprek over de Golem onder zijn joodse vrienden. Om de 33 jaar, dus zowat elke generatie, wordt het joodse stadsgedeelte door een geestelijke epidemie gecontamineerd. Als een soort van luchtspiegeling ontstaat er het silhouet van een angstaanjagend wezen, dat door straten en stegen gaat dwalen, star en doods, maar toch in staat tot de meest eenvoudige bewegingen, waardoor een schokkend wandelen mogelijk wordt. Telkens weer gebeurt het, moet je weten, dat een voor deze omgeving volstrekt vreemde man, die geen baard draagt, met een gele gelaatskleur, een mongoloïde type en ouderwetse, tot op de draad versleten kleren om het logge lichaam, uit de richting van de Altschulgasse komt aanstrompelen met een onregelmatige gang, net of hij gaat dadelijk struikelen en loopt voortdurend gevaar voorover te vallen; deze vreemdeling zwerft zo een poos door de joodse buurt, maar dan wordt hij eensklaps onzichtbaar.
Nou ja, hij zal wel ergens een steeg inslaan
| |
| |
natuurlijk, waarna hij voorgoed verdwenen lijkt. Er wordt verteld, dat hij er de gewoonte op nahoudt steeds in dezelfde kring te lopen en zo vanzelf weer te keren naar zijn uitgangspunt, een oud, vervallen huis bij de synagoog. Ook zijn er wel wat mensen, duidelijk nog niet over hun angst heen, bereid er een eed op te zweren, dat zij hem de hoek zagen omslaan en recht op hen afkomen. Ofschoon hij beslist op hen toeliep, leek het er echter naar, of hij zich tegelijkertijd van hen verwijderde; het zit hem namelijk zo, dat het naderende wezen steeds kleiner werd, als een gestalte, die inderdaad in de verte verdwijnt, - en ja, in feite is het dan zo, dat hij eensklaps niet meer te zien is...
Ofschoon het driehonderd jaar geleden is, dat de Golem hier leefde, of er althans een schijn-leven leidde, is hij, tot stof herleid, al die tijd naar vorm en gestalte blijven hunkeren... Door toevallig een gesprek af te luisteren, gevoerd door zijn buren, verneemt Pernath dat hij destijds aan zinsverbijstering heeft geleden; men paste een hypnotische therapie op hem toe, die een uitstekende uitslag opleverde, doch geheugenverlies veroorzaakte, ofschoon hij voor het overige gezond naar geest en lichaam is... Nogmaals zal hij met de Golem worden geconfronteerd. Uit galanterie tegenover een onbekende dame [maar is zij wel een onbekende voor de aan amnesie lijdende restaurateur?], waar hij zich vaag aan verplicht acht, zal hij haar minnebrieven verbergen. Op zoek naar een veilige schuilplaats komt hij, na een lange dooltocht door onderaardse gangen en krochten, tenslotte op een derde verdieping terecht in een huis, vlak bij de Altneusynagoog, en er mogelijk zelfs mee verbonden. Door een zeshoekig valluik klimt hij in een vrijwel leeg, van een tralievenster voorzien vertrek. Tot zijn verbazing vindt hij er een compleet Tarotspel. Wegens de barre koude trekt hij wat lompen van ouderwetse snit aan, die er in de hoek slingeren. Even rust zijn blik op de in het vale maanlicht terechtgekomen Pagaat van het kaartspel. Het treft hem onaangenaam, dat de goochelaar
| |
| |
op de Pagaat of Alephkaart [voorzien van de Hebreeuwse A] hetzelfde korte baardje draagt als hij zelf. Weerzin zet hem ertoe aan, ze in de hoek te gooien. Inmiddels heeft Pernath begrepen, dat hij tot het kamertje is doorgedrongen, de Golem als graf toegewezen. Meteen groeit er, als uit zijn geest geboren, uit de Pagaat een wezen: de Golem.
Verbijsterd ziet hij, dat het wezen, gehurkt in de schemerduistere hoek tegenover hem gezeten, een gruwelijk spiegelbeeld van hem zélf is. Bij het morgenkrieken schrompelt het vreemde monster echter in elkaar, tot er niet méér dan de goochelaar op de Tarotkaart van overblijft... Kort daarop wordt Pernath ten onrechte van moord beschuldigd en in de gevangenis opgesloten. Na lange tijd blijkt zijn onschuld en hij keert naar het getto terug. Van zijn oude vrienden vindt hij er niemand weer. In een trieste huurkazerne zal hij een paar kamers betrekken: met een deel van de buurt werd ook zijn woning gesloopt. Op Kerstdag breekt er brand uit. Moeizaam klimt hij op het dak, vanwaar hij met een schouwvegerstouw de grond probeert te bereiken. Terwijl hij zich laat zakken, komt hij voorbij het ditmaal stralend verlichte tralievenster, waar hij ééns die afschuwelijke nacht, van aangezicht tot aangezicht met de Golem, of een emanatie ervan, heeft doorgebracht. Ditmaal ziet hij er echter twee mensen die hem bijzonder lief zijn: de oude, wijze archivaris [weer een archivaris, als bij Hoffmann!] Hillel en zijn dochter, van wie hij is gaan houden, de zelfingekeerde Myriam. Hij tracht op de vensterbank te klimmen, doch door een onhandige greep stort hij de diepte in... Door de eigen angstkreet ontwaakt plots de anonieme verteller, die wij op de eerste bladzijden leerden kennen. Deze bemerkt, dat hij in de St.-Vituskathedraal de eigen hoed met die van een ander heeft verwisseld. Hij ziet, dat er een naam in staat: de échte bezitter van het hoofddeksel blijkt Athanasius Pernath te heten. Hij vindt het adres van ene Athanasius Pernath, die in het aloude Alchimistenstraatje woont. Door het hek van het huis
| |
| |
ontwaart hij er in de tuin, waarvan de muren met esoterische schilderingen zijn opgeluisterd, de bezitter van het verwisselde hoofddeksel, samen met Myriam, zijn droomgeliefde. De adem stokt hem in de keel: Het is net, of ik eensklaps voor de spiegel sta, zo sprekend gelijkt zijn gezicht op het mijne.
Dit is een summiere samenvatting van een erg ingewikkelde roman, waarin trouwens nog veel andere themata en nevenintriges worden ontwikkeld. Het ganse gebeuren wordt echter onafgebroken beheerst door het door de Golem geconcretiseerde Noodlot. Van de lezer van Der Golem wordt grote waakzaamheid geëist, gewoon al om de draad niet te verliezen; bovendien hoort hij zélf heel wat raadsels en cryptogrammen op te lossen. Zo wordt b.v. de cameeënsnijder zonder enig opzet bij de overspelige liefde betrokken van de met een huurkoets naar het getto komende, verblindend mooie Angelina, die er haar minnaar, Athanasius' buurman, gaat opzoeken. Waarom verschijnt zij met een zo sterke présence in het leven van de bescheiden ambachtsman? Was zij de grote liefde uit zijn jeugd, vóór hij krankzinnig is geworden en daarna het geheugen verloor? Snijdt Meyrink hier het niet verder uitgewerkt thema aan, dat er potentieel in een mensenleven verschillende alternatieven mogelijk blijken die, wanneer niet vervuld geworden, toch een soort van vage gevoelssporen nalaten, of ontmoetingen veroorzaken, die iets zijn als het narimpelen van een gebeurtenis, welke weliswaar niet kon doorgaan, maar niettemin een ander aspect van ons Noodlot hadden kunnen zijn?...
Men hoeft er niet aan te twijfelen: Der Golem bevat heel wat passages van louter occulte oorsprong. Nochtans is het duidelijk, dat het de auteur er niet om gaat het verhaal door wat couleur locale, door wat schilderachtige toetsen op te fleuren en hiertoe op de magische tradities van het joodse volk beroep doet. Zijn bedoelingen reiken dieper. Men herinnere zich het Tarotspel, dat Athanasius of althans de pseudo-Athanasius in de
| |
| |
verboden zolderkamer van de synagoog aantrof.
Over het algemeen wordt aangenomen, dat de Tarot de weergave is van het oud Egyptisch boek van Thot. Gezien Thot met Hermes wordt geïdentificeerd, zouden wij hier in feite te maken hebben met de Smaragden Tafelen van Hermes Trismegistos.
Onmiskenbaar is het zo, dat de Tarot, gebruikt bij het waarzeggen, de menselijke conditie synthetiseert.
De waarzegger gebruikt de afbeeldingen op de kaarten als geheugensteun: de Duivel, de Minnaar, de Kluizenaar, de Dood, de Koning, de Zon, de Beker, die met de Graal zou kunnen te maken hebben, de Gek of de vrouwelijke Paus. Door hun algemeen, dus archetypisch karakter roepen al de combinaties van deze figuren beelden van een zo diverse menselijke aard op, dat de waarzegger er zonder inspanning in slaagt zijn cliënt de indruk van ware helderziendheid te geven.
Door één kaart in het bijzonder wordt Athanasius Pernath getroffen: de Pagaat, de goochelaar, van de Alephletter voorzien. De Aleph drukt in de Kabbala de geest uit van de levende God. Later zou ze de titel opleveren van een verhaal van Borges, waarin zij een voorwerp symboliseert, een toverspiegel, waarin de waarnemer een volledig overzicht van al het bestaande, van al het voorbije en al het komende op één en hetzelfde moment kan gadeslaan. Hoe weinig ernstig de goochelaar er op de Tarotkaart ook uitziet, hij is de wonderdoener, die op een kleine tafel met zijn attributen in de microkosmos volbrengt wat in de macrokosmos de Schepper heeft gerealiseerd. Zo wordt er meteen het voorschrift van Hermes Trismegistos door uitgedrukt: het onder is als het boven. Ook worden wij geconfronteerd met hét grondprincipe van de alchimie, welke op haar manier de volmaking van de innerlijke mens nastreeft. De Pagaat wordt door Gustav Meyrink zonder omweg als een projectie van Athanasius' onbewuste voorgesteld. Tevens is hij de Golem. Een ganse nacht lang zitten zij elkander, door een polaire koude bevangen, zwijgend in het wit der ogen te staren, zonder dat er de van
| |
| |
angst versteende cameeënsnijder enig kwaad geschiedt. Ik vermoed, dat wij ook hier hebben te doen met één van die door Meyrink veruiterlijkte, maar in feite innerlijke zielsprocessen op de weg naar de menselijke zelfvoltooiing, die Carl-Gustav Jung de individuatie noemt, en waarbij de naar binnen gerichte aanschouwing een belangrijke rol speelt. Welke rol wordt hierbij de Golem toebedacht als de vereenzelviging van Athanasius met het lemen spook, beeld van de weerstand van de logge materie, die door de subtiele krachten van de geest getranscendeerd hoort te worden, opdat Pernath deze weg van de loutering zou kunnen opgaan?... Der Golem is een kabbalistisch boek. In sterke mate draagt het de stempel van de geheime joodse leer. Toch wordt het hermetisme ervan voor de lezer, die uiteraard een leek is, bestendig doorlicht door een vaag gevoel van herkenning. De joodse mystiek en de joodse magie, die er zich in openbaren, zonder echter geheel ontsluierd te worden, zijn existentierealiteiten uit het oude getto. Ook zij houden met het collectief onbewuste verband.
Hierdoor is het, dat de lezer langs ‘ondergrondse’ verbindingsdraden ingeschakeld wordt op de stroomcircuits van de universele esoterie.
De cameeënsnijder verneemt van Zwah, de poppenspeler, dat rabbi Löw de Golem op grond van de kabbalistische voorschriften heeft vervaardigd. Aldus wijst Meyrink de bron aan, waar hij zelf heeft uit geput. De Kabbala is de mystieke joodse theosofie, die mondeling van ingewijde tot ingewijde wordt doorgegeven. In aanzienlijke mate ontstond zij als een produkt van het getto, waar zich de joodse gemeenschap onder dwang binnen de beslotenheid van al dan niet denkbeeldige muren hoorde te vestigen. Zo goed als gevangen in een stad in de stad, overgeleverd aan een vernederende apartheidsstatus, die fataal op een toestand van sociale aliënatie uitloopt, zullen de in het getto levende geleerden op hun manier een middel zoeken om de onvrijheid te doorbreken.
Een dergelijke doorbraak kan door middel van de
| |
| |
joodse Heilige Boeken worden tot stand gebracht. Voor de Kabbalisten uit het getto telt niet alleen de algemeen bekende betekenis ervan; hun is het erom te doen de erin verborgen kosmische geheimen op te delven als zinvolle, ofschoon niet voor een ieder geschikte boodschappen, waardoor de ervaringsgrenzen eindeloos worden verlegd en de geest van de joodse mystieker triomfeert over de stoffelijkheid van een realiteit, waarin zijn volk vervolgd, misprezen en vernederd wordt. Er bestaat volgens de Kabbala een doeltreffend middel om de brug te slaan tussen de onzichtbare en de zichtbare wereld: het woord. Een woord zonder meer is evenwel niet voldoende met het oog op de noodzakelijke occulte manipulaties. Naast zijn klankwaarde bezit elk Hebreeuws letterteken ook een mathematische inhoud, een getalwaarde. Achter de betekenis van de godsdienstige teksten openbaart het berekenen der getalwaarden, opgeleverd door de lettertekens, er een tweede. Door middel van de becijferde heilige teksten worden er toverspreuken gevormd. De kern van het kabbalistisch procédé bestaat nl. hierin, dat de magiër de namen ontdekt van de wezens die de sferen rondom de stoffelijke aarde bewonen. Met behulp van het Tweede Boek van Mozes [14., 19-21] kunnen b.v. de 72 geheime namen van sommige engelen worden gereconstrueerd. Samen vormen deze de Schemhamporasch, slechts met angst en beven uit te spreken, die ontzaglijke diensten bij het realiseren van allerhande bezweringen bewijst.
Kent men éénmaal de namen van deze engelen, dan kunnen de dragers ervan worden opgeroepen en bij om het even welke magische activiteit betrokken. Ook is het mogelijk beroep op de doden te doen wier zielen een tijdlang moeten dwalen, vooraleer in een ander mens op aarde te incarneren. De psyche van de kabbalisten verdeelt zich na zijn overlijden in vele zielsentiteiten, ongeveer zoals men onder de microscoop zich een eencellig wezen kan zien vermenigvuldigen. Aldus ontstaan er o.m. ‘geestelijke hulpploegen’, die de ongelouterde
| |
| |
zielen bij het zoeken naar de weg van de volmaaktheid en het overgaan naar het volstrekte Zijn zo doeltreffend mogelijk helpen. Heel wat schijnbaar om hun schilderachtigheid in Der Golem vermelde details horen thuis in de kabbalistische context.
In feite is het doel ervan de onzichtbare krachten op gang te brengen, de elementen uit een parallelle, door eigen wetten geregeerde wereld te capteren en derwijze deze wereld voor de ingewijde toegankelijk te maken. De anonieme ik-persoon uit Der Golem beleeft in feite veel méér dan een nachtmerrie.
Als het hem slechts om een bewogen droom ging, zou het niet de minste zin hebben dat hij er zich in het Alchimistenstraatje rekenschap van geeft, dat de man wiens hoed hij gedragen heeft, als de ene druppel water op de andere op hem gelijkt.
De merkwaardige hoed heeft dus niet alleen de ruil van hun zielen veroorzaakt, doch daarenboven de verteller als actief medespeler laten deelnemen aan gebeurtenissen, die zich dertig jaar geleden voordeden. De verwisselde hoed vervulde de rol van een magische catalysator waardoor zich een aantal over ruimte en tijd uitgestrooide menselijke ervaringen na drie decenniën in hun onveranderde oude vorm, samenhang en context weer actualiseren. Inplaats dat de ik-persoon uit Der Golem het slachtoffer was van een verbazend gedetailleerde nachtmerrie, werd hij psychisch buiten ruimte en tijd ‘opgezogen’ door het vacuüm, eertijds tot stand gekomen, toen de door liefdeverdriet krankzinnig geworden Athanasius Pernath [de échte ditmaal] genezen werd van zijn waanzin door middel van een hypnotische techniek, waarbij echter zijn door smart overweldigd geheugen is leeggelopen.
Zinspeelt Meyrink hier op hypothesen van de toenmaals snel vorderende psychiatrie of horen we ook in dit geval aan mogelijkheden te denken, waarvan de verwezenlijking door de Kabbala wordt nagestreefd?
Wat het oeuvre van Gustav Meyrink betreft, voel ik er veel voor om het te bestempelen als esoterisch magisch-realisme. Onmiskenbaar behoort de auteur
| |
| |
tot de psychische types, wier geest zich spontaan op de golflengte van het collectief onbewuste afstemt. Hij is echter ook een kénner, zelfs een ingewijde wat de esoterie en het occultisme betreft. Ook dat behoort tot de realistische aspecten van zijn magisch-realisme: hij schrijft over de joodse Kabbala en over andere esoterische concepten met een even grote bevoegdheid als een Viruly of een de Saint-Exupéry over het vliegen. Ik bedoel: uit eigen ervaring. Zonder de dweperij van zachtmoedige maniakken of onbevredigde ouwejongedochters, welke dergelijke onderzoekingen volstrekt waardeloos maakt, heeft Gustav Meyrink de geheime wetenschappen doorvorst. Volgens sommige getuigenissen zou hij als voortreffelijk medium ook telekinetische fenomenen tot stand hebben gebracht, terwijl hij zelfs experimenteerde met het uittreden van de psyche, met door ànderen geconstateerde resultaten schijnt het. Hij was in die tijd de enige westerling die erin slaagde onder leiding van een leerling van Ramakrishna de z.g. bhakti yoga meester te worden. Men trekke hieruit echter geen voorbarige conclusies. Een roman schrijven over magische verschijnselen loopt niet noodzakelijk op écht magisch-realisme uit. Ik zinspeelde reeds hierop naar aanleiding van mijn boek De Duivel en de Maagd. De ‘duivel’ is de tovenaar, geestenbezweerder, alchimist en satanist Gilles de Rais [1404-1440], die ervan beschuldigd werd honderden kinderen om het leven gebracht te hebben. Het werk is vrij ernstig gedocumenteerd doch heeft, wat het inspiratieproces betreft, niets met magischrealisme te maken. Een gelijkaardig geval is L'OEuvre en Noir van Marguerite Yourcenar. Deze recente Prix Goncourt is een intelligente, interessante en voorbeeldig gedocumenteerde historische roman over een Vlaams alchimist uit de renaissance.
Hiermee is echter veruit àlles gezegd. Ik bedoel: L'OEuvre en Noir is zélf geen alchimie geworden: het werd niet vanuit een archetypische drang geschreven, niet vanuit het autonoom magisch-realistisch proces waarbij de auteur zichzélf in de
| |
| |
smeltkroes gooit. Inmiddels heb ik een grondige hekel aan alles wat bij het beoordelen van literatuur naar het doctrinaire zweemt. Bijgevolg acht ik het noodzakelijk hieraan toe te voegen, dat het er mij uitsluitend om gaat Marguerite Yourcenars boek aan één onder vele inspiratieve mogelijkheden te toetsen. Ten volle ben ik er mij van bewust, dat de Franse auteur een beeld heeft willen ophangen van de renaissance in de Nederlanden en dat beeld is op zichzelf voortreffelijk.
In Der Golem doet zich net het omgekeerde voor. Het is niet alleen een verhaal, door vanuit het onbewuste opwellende beelden op dreef gebracht. Waarom zou het, precies als mogelijk Meyrinks overige romans, op zichzelf geen toverformulier zijn? De bedoeling is met de mogelijkheid rekening te houden, dat er literaire werken worden geschreven, derwijze opgevat dat zij als een esoterische inwijding op de profane buitenwereld kunnen losgelaten. Ik beperk mij, nota bene, niet tot de suggestie, dat een Meyrink de lezer tot de Kabbala wil bekeren en hem derhalve Der Golem voorlegt. Meyrink was geen jood. Hij heeft echter van het verkennen van de onzichtbare waarheid zijn leven gemaakt. Voor mijn part is het een redelijk denkbeeld, dat hij door zijn romans de in het collectief onbewuste sluimerende inhouden, die elementen van een verzonken wijsheid, van een verborgen kennis bevatten, wenste te wekken en hierdoor een bijdrage te leveren tot de volmaking van de mens.
Op het einde van zijn leven schreef Gustav Meyrink zijn alchimistische roman: Der Engel vom Westlichen Fenster. Ofschoon de gebeurtenissen aanzienlijk fantastischer zijn dan in het werk van Yourcenar, heeft men in dit geval bij Meyrink duidelijk met een intenser psychologische authenticiteit te doen.
Der Engel vom Westlichen Fenster [1927] is, hoewel mogelijk de lezer iets minder rechtstreeks aansprekend dan Der Golem, het oeuvre, waarin zowat alle voor de schrijver karakteristieke themata aan bod komen, of het hier om Meyrinks geestelijk
| |
| |
testament zou gaan. Deze roman even onder de loep nemen ontslaat ons van de grondige analyse van vroeger werk als Das grüne Gesicht [1916], Walpurgisnacht [1917] of Der weiße Dominikan [1921], ofschoon zij niet uit het totaalbeeld van ‘schrijvers oeuvre kunnen weggedacht.
Der Engel vom Westlichen Fenster is het levensverhaal van John Dee, de Engelse alchimist en magiër [1527-1608], die door de meesten onder zijn tijdgenoten niet ernstig werd genomen. Ofschoon Meyrink vrijmoedig met de beschikbare biografische gegevens over Dee zou hebben omgesprongen, geef ik er de voorkeur aan sommiger vermoeden te delen, dat hij van niet gepubliceerde geschiedkundige stukken heeft kunnen gebruik maken. Hij gaat van het standpunt uit, dat deze zonderling niet de charlatan was waar hij wordt voor gehouden, doch daarentegen tot de merkwaardigste geesten uit het Elisabethaans tijdperk behoort. Ik heb de indruk, dat men, ruim veertig jaar na de publikatie van Der Engel vom Westlichen Fenster, grondig het standpunt t.o.v. John Dee heeft veranderd, ongetwijfeld ook onder invloed van Meyrinks visie. Voor mij is het wel aardig, dat hij geen vreemde was in Vlaanderen. Hij studeerde er aan de Universiteit van Leuven en sloot er vriendschap met de cartograaf Gerard Cremer, alias Mercator. De eerste twee te Cambridge gearriveerde aardglobes van Mercator zijn door hem naar Engeland meegenomen. Hij was kind aan huis in de Antwerpse boekwinkels, die sterk bijdroegen tot de door de stad aan de Schelde op de Europese intellectuelen uitgeoefende aantrekkingskracht. Hier ook legde hij de hand op de zeldzame, reeds in dié tijd vrijwel onvindbare Stenographia van Trithemus, een met de Kabbala verwante verhandeling over de betrekkingen tussen de getallen en de ‘natuurlijke’ magie, die een grote invloed op zijn wijze van denken blijkt uitgeoefend te hebben. John Dee werd intens geboeid door het verschijnsel van de droom. Indien men bij het verloochenen van de oude wetenschap niet met een verblind fanatisme steevast
| |
| |
het kind met het badwater weggegooid had, ware de kans verre van denkbeeldig, dat hij, wat betreft het bestuderen van de droom, als een voorloper zou worden beschouwd. Het British Museum bewaart een deel van John Dees instrumentarium. Hieronder bevinden zich de kristallen en de o.m. zo sterk Jean Ray fascinerende, uit gepolijste steenkool vervaardigde zwarte spiegels, waarin hij visioenen probeerde op te roepen. Er wordt beweerd, dat hij er met behulp van deze voorwerpen in slaagde fenomenen te observeren, in ruimte en tijd van hem gescheiden. Nogmaals wordt men erdoor getroffen hoe telkenmale de begrippen ‘ruimte’ en ‘tijd’ weer opduiken, wanneer men het magischrealisme in het vizier neemt! Dank zij de experimentele psychologie van de vorige eeuw reeds, is het algemeen bekend, dat glanzende voorwerpen bijzonder goed bruikbaar zijn als objecten, waaraan zich de blik bij het beoefenen van de zelfhypnose hoort vast te hechten. Dààr vermoedelijk is het dat de verklaring voor Dees gebruik van dergelijke extravagante instrumenten hoort gezocht. Hoe dan ook, hij was ervan overtuigd, bij machte te zijn engelen te laten verschijnen. Hij voerde er gesprekken mee, die hij zorgvuldig noteerde. Gaat het hier om telepathische fenomenen? Het zou ongetwijfeld de moeite lonen een aantal van de door John Dee geregistreerde experimenten eens opnieuw te bekijken in het licht van de door het parapsychologisch onderzoek opgeleverde feiten en theorieën!...
Der Engel vom Westlichen Fenster is een voorbeeld van Meyrinks concept van het historisch parallellisme, dat ook een rol in Der Golem speelt. Opvallend is in dit opzicht de compositie van Der Walpurgisnacht. Tegelijkertijd worden hierin de Hussietenopstand [1620] en de communistische revolte [1917] in Praag behandeld. Zulks gebeurt echter niet in de zin van een vaag-literair ‘l'histoire se répète’, doch werkelijk als rechtstreeks met elkander verband houdende, ik voel mij er toe geneigd te zeggen: in een aan Ouspenky's opvattingen herinnerend
| |
| |
systeem. Hiermee bedoel ik, dat het als het ware gelijktijdige gebeurtenissen zijn, hoewel gescheiden door ruimtelijk-dimensionele hiaten met weerslag op de voorstelling, die wij ons van de geschiedkundige chronologie maken, doch niet onder àlle opzichten zonder invloed op elkander. In Der Engel is er niet alleen spraak van John Dee. In feite is dit werk net zo goed de roman van zijn hedendaagse afstammeling baron Müller. Zonder dat deze zich hiervan zélf bewust is, rust op hem de taak, het werk van zijn illustere voorzaat te voltooien. Het betekent niet, dat de auteur ons een illustratie wil voorschotelen van één of andere theorie over de zielsverhuizing. De verwantschap tussen Dee en Müller berust op de hypothese, dat het ‘ik’ geen particulier bezit zou zijn van één enkel mens. Het ontstaat niet bij de geboorte en het verdwijnt ook niet bij de dood. Het is een aparte entiteit die, vooraleer wij als individu op de wereld verschijnen, reeds in de aardse sfeer aanwezig is. Deze geestelijke entiteit is géén dienaresse van de mens. Ook hoort het ‘ik’ niet beschouwd te worden als het instrument, waardoor hem de gelegenheid wordt verleend in een volgend bestaan naar grotere volmaaktheid op te stijgen. Zonder het te beseffen wordt daarentegen de mens door deze op zichzelf staande en genoeg aan zichzelf hebbende ‘ik’-entiteit door de tijd en door de verschillende geslachten heen, gebruikt om als ‘Ding-an-sich’, los van elke individuele lotsbestemming de hoogste perfectie te bereiken. Ofschoon het anderzijds hoegenaamd niets met de erfelijkheidswetten heeft te maken, is het zo, dat er wel een soort van magische herediteit zou bestaan. Inmiddels gaat het niet om een biologische continuïteit, doch om een fenomeen dat in het geval Dee-Müller, de door de ‘ik’-entiteit af te leggen weg
aanzienlijk vergemakkelijkt, aangezien zij de steun geniet van het bloed van één zelfde geslacht. Baron Müller gelijkt niet alleen naar de geest op John Dee. In feite is hij John Dee, de drager van hetzelfde ‘ik’-principe, dat op zoveel als het geobjectiveerd Zelf-archetype neerkomt.
| |
| |
We staan hier dicht bij de Taoïstische opvatting, welke in hiertoe voorbeschikte families het bloed als de drager van een potentiële esoterische erfelijkheid beschouwt. Het gevolg hiervan is, dat de betrokkenen niet tot een bepaalde esoterie ingewijd moeten worden, maar dat de chromosomen langs erfelijke weg deze inwijding tot stand brengen.
In dergelijke uitverkoren geslachten kan de grote voorvader aan zijn nakomelingen verschijnen. Zijn taak is het, er de afstammelingen aan te herinneren, dat zij zich de deels door het bloed doorgegeven inwijding waardig horen te betonen.
Uit Der Engel vom Westlichen Fenster blijkt, dat de ‘ik’-entiteit niet eenzaam in de eindeloosheid van de tijd wordt geworpen. De esoterische erfelijkheid weegt onvermijdelijk als een centenaarslast op de uitverkorenen. Vermoedelijk zou zij hen tot de waarzin drijven, ware het niet, dat in het kanvas van de eeuwigheid bepaalde ‘ik’-entiteiten tot een groter geestelijk geheel met elkander verbonden zijn: net zoals de mens in het sociale lichaam bij een aantal andere mensen thuishoort, behoren ook de geestelijke ‘ik’-fenomenen tot groepen, op elkander aangewezen bij de reis door de tijd.
Zij schijnen aldus aan een wederzijdse aantrekkingskracht te gehoorzamen.
Baron Müller wordt omringd door een kring van mensen, die niet toevallig zijn entourage vormen.
Zij zijn dragers van de ‘ik’-entiteiten, driehonderd jaar geleden toebehorend aan hen die de wereld van John Dee bevolkten en wier psychisch-vitale kernen groepsgewijze tot in Müllers tijd zijn doorgegeven.
John Dee koesterde een hartstochtelijke doch onvervulbare liefde voor koningin Elisabeth. Hij was bij haar in dienst als astroloog en het is zo goed als zeker, dat hij voor haar een aantal delicate opdrachten vervulde, sommige van diplomatische, andere vermoedelijk van nog minder propere aard. Zijn amoureus probleem zal hij trachten op te lossen met behulp van de alchimie door het mysterium conjunctionis van de hermetisten niet in het
| |
| |
laboratorium, niet in de geest, doch op het actuele en concrete menselijke vlak te verwezenlijken.
De alternatieven van de alchimie bieden voldoende mogelijkheden opdat hij de vereniging van de adept met ‘de Koningin uit het Land van Overzee’ vanuit een wereld van symbolische charades naar de dagelijkse werkelijkheid zou proberen toe te halen. De vereniging van de ‘filosoof’ met de Koningin streeft in feite het herstel na van het androgyne principe. De oorspronkelijke tweeslachtigheid van de mens, die in de Bijbel tot uiting komt door de geboorte van Eva uit een deel van Adams lichaam, is voor John Dee geen abstractie, doch de voorafspiegeling van een menselijk bereikbare, sterk erotisch gekleurde liefdesrelatie. Hij is zo goed als zeker van zijn réussite, wanneer hem bevolen wordt voor de aangebeden Queen Elisabeth historische informatie en juridische argumenten te verzamelen, opdat zij aanspraak zou kunnen maken op Groenland en het bij de bezittingen van de Engelse kroon voegen. Voor hem, de ingewijde, betekent het een beslissende stap naar de status van ‘Koningin van Overzee’ van de beminde. Het is geen toeval, dat Gustav Meyrink als voorwerp van Elisabeths kolonialistische intriges de voorkeur naar Groenland laat gaan. Het bezit voor wie het op die manier wil bekijken een magische verwantschap met het Groene Land in het westen uit het Egyptische Dodenboek, het land van de zonsondergang, ook het land van de dood, doch vooral het land van de eeuwigheid. Het westelijke Groene Land is gecontamineerd door Atlantis-elementen. Ook hierdoor werd het voor de oude Egyptenaren tegelijk het land van herkomst, zodat sommige farao's er zelfs expedities naar uitzonden. De prehistoricus prof. Georges Poisson en de antropologe Marcelle Weissen-Szumlanska hebben, los van esoterische bindingen, behartenswaardige hypothesen opgesteld, volgens welke de laatste vertegenwoordigers van het ras van Cromagnon, tot in de middeleeuwen als de Guancho's bekend, van op de Kanarische Eilanden de kust
| |
| |
van Afrika bereikten en zo dwars over land in de richting van Opper-Egypte zijn getrokken, waar op onvoorstelbaar korte tijd en zonder noemenswaardige antecedenten bij de autochtone bevolking, de Egyptische cultuur ontstaat. Het is niet mijn bedoeling hier wat archeologische geleerdheid te spuien, die ik ook zelf maar uit voor een ieder bereikbare boeken heb. Waar het mij wél om gaat, is er de aandacht op te vestigen, dat sommige tradities inderdaad op een oeroude afstamming aanspraak maken. De theorie van mevrouw Weissen-Szumlanska zou in dit geval een uitstekende verklaring opleveren voor de Egyptische visie, die dus niet alleen het land van de dood, doch ook het land van herkomst in het verre westen situeert.
Niets lijkt mij begrijpelijker: het verlangen te sterven of althans een laatste rustplaats te vinden in de streek waar men geboren werd, is een diep menselijke trek, die zich archetypisch sterk heeft gefixeerd in het onbewuste heimwee naar het land vanwaar ééns de vaderen zijn gekomen.
Bijgestaan door zijn famulus Kelley, die een zwart magiër was, waar Dee er zich - niet zonder een tikje huichelarij! - op voorstond uitsluitend de witte magie te beoefenen, zou hij erin geslaagd zijn wonderlijke fenomenen tot stand te brengen, zoals o.m. het adembenemend-waarachtig verschijnen van de mysterieuze engel aan het westelijke venster van zijn laboratorium. De liefde van de vorstin zal hij niet verwerven hoewel veel erop wijst, dat de zonderlinge, wat angstaanjagende geleerde haar zeker niet helemaal onverschillig is. Zijn mislukking is hieraan te wijten, dat hij, louter door hartstocht gedreven, de bij het mysterium conjunctionis betrokken vrouw er té zeer als ene van vlees en bloed heeft opgevat. Het uit de werkelijkheid betrokken symbool heeft hij weer tot werkelijkheid willen omzetten, waar zulks een niet omkeerbaar proces blijkt. De Koningin in de alchimistische geschriften is het beeld van de vrouw in de ziel van de adept.
De bedoeling is niet, dat zij losgemaakt wordt uit zijn geest en geprojecteerd op een sterfelijke Eva.
| |
| |
De alchimistische Koningin is duidelijk de anima van Jung. Het voltrekken van het mysterium komt hierop neer, dat de anima als afzonderlijke vrouwelijke zielsentiteit alchimistisch wordt opgelost, zodat zij de menselijke twee-eenheid, door de ‘filosoof’ belichaamd, geheel kan doorstromen, hem psychisch volledig doordrenken en derwijze gans in hem opgaan. De eenheid van het oorspronkelijk hermafrodite principe, het originele-man-vrouw-wezen, wordt derwijze hersteld. Bedoeld proces wordt ook wel door de seksuele vereniging van de geliefden geïllustreerd, zij het op een erg afgezwakte manier, waarbij trouwens door de natuur van deze deels illusoire oplossing gebruikt wordt gemaakt om de voortplanting van het menselijk ras veilig te stellen. Wat men mogelijk als een truc van de duivel kan opvatten, waardoor de mens wordt gedwarsboomd bij het zoeken van de weg terug naar het oorspronkelijke paradijs van de androgyne harmonie. Nog één stap verder en men gaat zich afvragen, of hiér niet de verklaring hoort gezocht voor de afkeer, welke de seksualiteit bij de ‘parfaits’, de meest hoogstaanden onder de Catharen, bleek op te wekken...
John Dee sloeg de verkeerde weg in op het ogenblik, dat hij tot vervulling van zijn liefde voor Elisabeth, de alchimie niet langer als Koninklijke Kunst zal gebruiken, doch haar in feite de functie van een sympathische magie toekennen. Het was de vergissing van een man die - wat ook blijkt uit zijn streven tot het bereiken van concrete resultaten - reeds een materialistisch filosoof was op het ogenblik, dat een soort van wetenschappelijk, tot holle allegorieën opgeblazen idealisme nog volop de toon aangeeft. Soms heeft men de indruk, dat de alchimisten slaafs gehoor leenden aan voorschriften en bevelen, waar zij zelf de diepere zin niet van begrepen. Onmiskenbaar waren dat imperatieven van hun collectief onbewuste. Het mysterium conjunctionis, einddoel van de kunst der filosofen, beoogde het tot stand brengen van de harmonie tussen de mens en het archetype, in dit geval hoofd- | |
| |
zakelijk de anima, die in de hermetische teksten en iconografieën als Koningin van Overzee of, kortweg, als Koningin verschijnt. Het betreft hier een essentieel, zoniet het meest essentiële psychologische proces, waar de mens in zijn leven mee te maken heeft, waarbij grote nadruk valt op de vier functies van voelen, denken, waarnemen en intuïtie en naar de volledige voltooiing en harmonisering van zijn wezen wordt gestreefd. Jung heeft dit proces de individuatie genoemd, waardoor de oorspronkelijk fragmentaire persoonlijkheid een totale persoonlijkheid wordt, met het archetypische ‘zelf’ als centrum. Het eindresultaat van de individuatie, die het opperste doel van de alchimist is, wordt sedert onheuglijke tijden als de androgyne, dus als een tweeslachtige figuur voorgesteld.
Weigerend de smalle poort, op zoek naar het ‘zelf’, in te gaan, was het John Dee om een vrouw te doen, wat zijn mislukking als alchimist tot gevolg heeft. In plaats van zijn liefde tot Queen Elisabeth en de steun, die hij haar op het stuk van haar politieke intriges door inzet van zijn magische vermogens verleent, hoorde men van hem te verwachten, dat hij de krachten van de mannelijke viriliteit zou hebben gefixeerd door het afzweren van de seksualiteit ten gunste van de occulte Eva.
Wat dus betekent: ten gunste van de anima. Tegelijk hebben wij hier te maken met de oeroude universele opvattingen over het mana. De alchimist werkte in principe samen met zijn [met ‘een’?] vrouw.
Over het algemeen wordt aangenomen, dat dergelijke paren van de geslachtelijke omgang hadden afgezien. Duidelijk is dit alles niet van analogieën met het celibaat van de priester gespeend, waarbij men terloops denke aan de geintjes over diens niet bepaald orthodox geachte verhouding tot zijn huishoudster, geintjes die evenwel nooit enige kans op succes zouden hebben, ware het niet dat de priester er net als de alchimist toe verplicht wordt geacht de viriele krachten, het mana, op te sparen om het in louter geestelijke dimensies aan te wenden. Het enorme prestige van de H. Maagd in de
| |
| |
middeleeuwse kerk is hieraan toe te schrijven, dat archetypisch ook zij de occulte Eva is, in de mannelijke psyche aanwezig, opdat met haar de kuise chemische Hochzeit gevierd worde, de ontbolstering van het diepste ‘zelf’, de eeuwige androgyne ten bate...
John Dees mislukking is er de oorzaak van, dat zijn zowel biologische als esoterische afstammeling, de erfgenaam van zijn ‘ik’-principe, kortom, dat de zich van geen kwaad bewuste baron Müller bij de geheimzinnige ontwikkeling van een hem op het eerste gezicht volstrekt vreemd Fatum wordt betrokken. Hij blijkt er echter toe in staat de exacte dosis intuïtie op te brengen, om zich niet te laten misleiden door de Zwarte Isis, het noodlottige aspect van zijn persoonlijke anima. De Zwarte Isis, die het demonische en tellurische principe vertegenwoordigt en dus verwant met de vernietigende Grote Moeder, waar ook Massimo Bontempelli een appeltje had mee te schillen, streeft er naar, het integreren van de mannelijke krachten, het geestelijk bruikbaar maken van het heilzame mana, te dwarsbomen. Zij treedt in Der Engel vom Westlichen Fenster op als de mondaine, levensgevaarlijke, ofschoon verblindend mooie vamp prinses Assia Chotokalougin met haar Golem-achtige koelmakken als dienaars.
Het einddoel van baron Müllers vreemde avonturen is het Agartha, dat eveneens tot de belangrijke themata in het werk van Gustav Meyrink behoort.
Hiermede wordt in de theosofieën het geestelijk centrum van de mensheid bedoeld, waar de z.g. Grote Meesters van deze wereld verblijven.
Ofschoon ik de indruk heb, dat het in de literatuur eigenlijk niet zo best uit de verf komt, schijnt het thema van de Grote Meesters beslist aan een intens opgeladen archetype te beantwoorden. Agartha is de vertaling van de Boeddhistische term mahayânâ, waar, beweren anderen, boven de Grote Meesters de Koning der Wereld de lotsbestemming van het mensdom behartigt. Deze is volgens sommige occultisten een reëel wezen, terwijl anderen er
| |
| |
slechts een symbool in wensen te zien. Het denkbeeld van de Koning der Wereld kent in de jongste tijd een opflakkering. Uitgesproken spiritualistische auteurs verwijzen de lezer naar René Guénons Le Roi du Monde. Komt men éénmaal in de nabijheid van dit onderwerp, zo wordt men ook steeds weer op Dieren, Mensen en Goden [1924] van Ferdinand Ossendowski attent gemaakt. Ossendowski verliet in 1920 zijn woonplaats Krasnoiarsk in Siberië om aan de rode troepen te ontkomen. Via Mongolië belandde hij in China en reisde zo verder naar Amerika. Ossendowski schijnt in de voetnoten van zijn napraters veel sensatie te beloven. In Dieren, Mensen en Goden, in elk geval een boek, ruimschoots de inspanning van de lectuur waard, stuit men nochtans niet op de abracadabrante openbaringen, waaraan men zich ten slotte gaat verwachten.
Ossendowski staat wel stil bij de door hem in Centraal-Azië opgevangen verhalen over wat hij de ‘legende’ van de Koning der Wereld noemt, die in 1890 in levende lijve te midden van een aantal begenadigde lama's zou verschenen zijn. Bij deze gelegenheid sprak hij een op de eerstvolgende eeuwen slaande apocalyptische voorspelling uit.
Na onvoorstelbare plagen en catastrofes, zowel door de natuur als door de toenemende ontaarding en de hemeltergende machtswellust van een deel der mensheid veroorzaakt, zullen de volkeren van het Agatha ten slotte hun geheim koninkrijk verlaten en voorgoed vrede, liefde, goedheid en broederlijkheid op aarde doen heersen. Het is een visioen, verwant met dat van Johannes op Pathmos op een duidelijker manier onder woorden gebracht, doch terzelfder tijd voldoende algemeen van aard opdat sommigen er een eed zouden op zweren, dat het volop zijn verwezenlijking beleeft. In de niet zo talrijke aan dit onderwerp gewijde bladzijden gaat Ossendowski niet verder dan een betrouwbaar antropoloog-ontdekkingsreiziger. Het lijkt mij derhalve misplaatst, dat deze gematigde man voortdurend als kroongetuige wordt ingeroepen door auteurs, wie het hoofdzakelijk om sensatie gaat...
| |
| |
Met de Grote Meesters worden dus de medewerkers van de Koning der Wereld bedoeld. Zij zijn de machtige onbekenden, van wie sommige leiders van occulte secten hun bevelen beweren te ontvangen. Bijgevolg zou de inwijding tot deze secten er ook op neerkomen, dat het telepathisch contact met de Meesters in het Agartha tot stand wordt gebracht. Een geheime psychische krachtcentrale zou dus ons aller lot ‘bestieren’. Het moet mij terloops wel even van het hart dat de manier, waarop deze heren al ruim een halve eeuw de zaken beredderen, er niet bepaald ene is om over naar huis te schrijven...
Gustav Meyrink voelt bijzonder weinig voor zo'n telepathisch of hypnotisch Agartha. Voor hem ligt het in de mens zélf. Alleen daar kan het, door zorgvuldige exploratie van de eigen ziel, worden ontdekt.
Inmiddels is het verbijsterend, dat de auteur, die Jung blijkbaar niet heeft bestudeerd, doch als hij belangstelling koesterde voor het oosters Tantrisme, op een volstrekt persoonlijke manier het spel van de archetypen en de door hen geboden mogelijkheden tot het ontbolsteren van het ‘zelf’, dus van de eigen wezenskern heeft begrepen. Wanneer men mét Meyrink de opvatting huldigt, dat het ware Agartha in de mens zélf hoort gezocht, kan hij, eenmaal hiertoe het moment aangebroken, het door projectie van het archetype naar buiten toe, ook in de onmiddellijke eigen omgeving ontdekken. Müller zal het Agartha in feite vlak bij huis vinden, namelijk bij zijn ogenschijnlijk niet meer dan als een uitstapje bedoeld bezoek aan het slot Elisabethstein [de naam is belangrijk in functie van John Dees hopeloze liefde], waar de goede tuinman Theodor Gärtner teder waakt over het leven van plant en bloem...
Op het ogenblik dat Gustav Meyrink in de winter van 1932 de dood voelde naderen, verlangde hij, dat zijn zetel bij een op het oosten uitgevend venster zou geschoven worden. Wist hij hoe huiveringwekkend slecht de wereld er voorstond? Kende hij de profetie van de Meester uit Mongolië,
| |
| |
waarover Ossendowski nog geen tien jaar tevoren geschreven had?... Hoe dan ook, met de ogen dapper geopend liet hij stoïcijns het eeuwige onbekende over zich nederdalen, starend in het licht van de opgaande zon. Zo werd deze wereld verlaten door een moedig zoeker naar waarheid, die ook een groot schrijver was. Elk van zijn romans is een kweeste naar de verborgen wijsheid, oeroud erfdeel der mensheid. De verinnerlijking, die men in zijn oeuvre van boek tot boek ziet toenemen, wijst erop, dat hij deze verborgen wijsheid van langsom minder buiten, doch voorgoed in de mens heeft menen te ontdekken...
Hubert LAMPO
[Hoofdstuk uit De Zwanen van Stonehenge, een eerlang te verschijnen essay over het magisch-realisme en de fantastische literatuur.]
|
|