| |
| |
| |
Amazona Aestiva
1.
Bitter jong nog in de reuk van traagwollen
mantels gewikkeld
wandelde ze dampend reeds door
de donkere dichte dreef (althans zo was ze)
patrick conrad
Althans zo vermoed ik nu dat ze was. Want zoals ik nu ook zeker weet, de blauwe mantel inderdaad van wol, en de donkere dichte dreef meer dan donker en dicht, mooi.
Zij was een deel van mijn bevestiging. Iedere boom blijft [bleef] een herkenning. Ik wandelde té jong voor mijn verwachting. Met wie heb ik toen gesproken? Ik herinner mij de verwondering over de duinen zonder zee. De kerstbomen in mei.
De slingers rosse mieren in de olijfgroene mosschemer onder de dichte bomen. Denneappels, dennenaalden, brem en bramen. De konijnen die hier in hele families rondhuppelden, vertrouwder dan de straatmus tussen de stenen.
De vreemde cadans in de stemmen. De jou's en de nou's. De mensen met hun baantje, dat zo nodig vast moest zijn, heel erg vast, liefst bij het spoor of de rijkswacht, want zij kenden de roep van de honger nog in de eerste generatie. En dan 's avonds gras zeisen voor de konijnen, voer slepen voor de kippen. Garen en schrapen. Eekhoorntje spelen.
Altijd kon de winter komen. En deze grond, leem en turf, verzand. Hier groeide een mengras. De heikeuter verlaat de verzuurde grond, zoekt in de stad de belegde boterham, pendelt 's avonds terug naar zijn idyllisch onleefbare purperen hei, de gele brem, de vennen ondiep zwijgend water, bewoond met ijverig wandelende torren, en het onwezenlijke, mooie waterballet van de libel, met gazen, tulen vleugels, zij die het elfje speelt, de waterjuffer.
Ik vraag mij nu in het onzinnig terugkijken, het
| |
| |
onmogelijk bijeenrapen van de kiezelsteentjes af, of ik daar ooit gesproken heb, of ik in de verdwenen dreef gewandeld heb.
De man, die de dagen hard en zwaar de Kempische zandsteen vormde, de klei uit de grond groef, handvorm, broodjes bakte, op plankjes stapelde, onder pannen huisjes, open tenten stonden zij dan in trek en schaduw te drogen. Bruine chocoladerepen. Gevelsteen. Ik stond iedere avond in de dreef en wachtte tot hij traag trappend op de fiets naar huis kwam. Naast me Robbie, het straathondje, de lieve krulstaart. De natte neus, het hondstrouwe gezelletje. De stomme hond die meer wist, meer voelde, meer verwant was met het leven dan ik.
Die al was er voor mij nog niets te zien, in de lange spits toelopende dreef, de bomen, de erehaag, de enige verdraaglijke soldaten, plots een kronkel door z'n hele lijfje kreeg, de oren recht, alles vergat en dansend van vreugde naar de man toerende, hij wist, hij voelde hem tussen de bomen. Ik wens dat ik eenmaal zo blindweg, zeker, zonder verder bedenken met een ingebouwde liederadar, een wegwijzer van genegenheid, jou kan ontmoeten.
En Jan, die moe of niet, dag wurm, zei die me rustig in zijn huis, aan zijn tafel zag, die me voor op de fiets zette. De vogels wees, meenam naar de boswachter. De mooiste plekken hulst, diepgroen, dieprood, voor me opzocht. Die nooit iets vroeg, die me aanvaardde tussen hemel en aarde zoals de katten die voor hem niet bang waren, de hond die hem aanbad. En bij wie ik geen seconde het onbehaaglijke gevoel kende, geduld te worden als de bijverdienste, het halfgebakken, vreemd zieke kind, dat opgefokt werd als de konijnen en de kippen.
Misschien was ons zwijgend bondgenootschap geboren omdat we beiden niet daar geworteld waren. Hij de buitenlander, na veertig jaar nog geen aanvaarde, hij die de plaats van man en halve boer in dat huis ook maar te danken had aan de harde noodzaak dat een weduwe en twee kinderen een kostwinner konden gebruiken.
Zijn stille revolte, zondags de pet niet afnemen in de
| |
| |
kerk, de pretglinster als hij de vreemde vertoning zat aan te kijken. Het prompt in slaap vallen bij de preek. En de foeikrant, met stoute prentjes, die hij pater of geen pater rustig bleef doorlezen.
Met hem was het ook niet nodig te praten, in het halfduister in de droge grachtkant zitten, wachten op de dikke oranje maan. En het eerste konijn dat zijn snorren buiten de sparren stak. Hij zag het altijd eerst. Het duwtje tegen m'n arm, en dan kwamen ze, hup - hup, is er geen onraad? Het weitje ingewipt. Hier wat proeven, wat verder nog even knabbelen. Een dolle buiteling over hun stompstaart maken. En dan doodstil, opgericht, de voorste pootjes gebogen, de oren recht, spierspannend luisteren. Daarna gerustgesteld de snor oppoetsen. Later altijd terug door de dreef naar het lichtvenster en het kamertje. Jan die eens toevallig een wild konijntje ving, verkrampte angst, platoortjes, wild schokkend lijfje. Hij wilde het meteen terug loslaten. Maar de vrouw drong aan, praatte, zij wilde ervan kweken, een konijn laat ge niet weer lopen. En hij gaf maar weer eens toe aan de niet te stuiten woordenvloed. Of dacht hij soms dat het geld op haar rug groeide? Misschien boog hij alleen maar omdat hij beter wist. Een week later was er een tunnel in het kamp gegraven dwars onder de afsluiting door, de maan was vol, en vier Vlaamse reuzen, zware konijnen grijs en wit dachten ook het hunne van de vrolijke kersttijd en waren hem samen gesmeerd. Jan zweeg, liet de klaagzangen over zijn hoofd gaan. Doch een maand later, bij ons observatieweitje, zei hij plots:
‘Zie je die klepper daar? Ik geloof dat hij het is.
Hij ziet er niet slecht uit hé?’.
Daar is spelenderwijs het onherroepelijke gebeurd. Ik ben er als kind gekomen, als vrouw gegaan. Het lot is een spel waarvan je de teerling niet zelf werpt. Je kunt niet vluchten. Maar toch ben ik er nog altijd niet zeker van, dat ook ik willen of niet een uitweg graaf, het wilde konijntje achterna, al zou ik wel eens Vlaamse reuzen willen zien die mee zouden vluchten, paren en zich vermengen,
| |
| |
klokslag twaalf naakt in het water duiken, rondtrekken met een beduimeld boekje, een zakje brood, links en rechts scheefzakken op het veel te hoge zadel van de rammelfiets, smokkelpaadjes volgen, een half pond Hollandse boter onder de blouse, blozend om het avontuurlijke, niet opmerkend van de slappe lach der douaniers, die daar komiezen heten, om mijn zo duidelijk voedzame en omvangrijke boezem. Alles en iedereen smokkelde, veel of een beetje, stom of slim dat hing van het konijn af. Het was een algemeen erkende bijverdienste en urenlang heb ik in de zwijgende doodse winters geluisterd naar heroïsche verhalen over gevaarlijke tochten, uren in greppels liggen, achtervolgingen door groenjassen en nog net op tijd de schuilplaats bereiken.
Want gepakt worden was geen eer, dus daar werd zelden over gesproken. Toch heb ik een trukje uitgevonden, dat altijd gewerkt heeft en dat nu met al dat Beneluxgepraat en Euromarktverbond wel mag verteld worden. Nog een verhaaltje erbij. Het was bovendien een erg kleine smokkelzonde, niet eens een kraaiepoot waard. Je moest er wel lange dikke vlechten voor hebben. Dan kocht je een paar geurige, zware sigaren. Bruine juweeltjes.
De haren los, sigaartje erin, zorgvuldig errond vlechten. En met een onschuldig gezicht de slagbomen passeren. Het was zelfs niet nodig een paadje te zoeken. Alleen is het best voor eventuele liefhebsters de douanier niet in de ogen te kijken. Een pretglinster is voldoende om deze heren het vosje te laten ruiken.
Zo kreeg mijn grootvader en nog een paar andere lieve herinneringen hun presentje. Terwijl ik bij het toevallig voorbij rijden van zo'n tweelingenpaar, snuisterende pakventjes, luidkeels kweelde; ‘Hij was een smokkelaar die diep in de nacht steeds weer z'n smokkelwaar de grens overbacht...’. De brutaliteit is het voorrecht van de onwetende.
De lente was er nat en fris, de zomer heet en mul, de herfst triestig en verlaten, de winter zonder licht en doods. Zelden gingen de mensen er bij elkaar
| |
| |
‘buurten’; er was weinig echte vreugde. En hier was ik wel degelijk de vreemde, al is een kind nog geen gevaar. Jan die in de kersttijd een rommelpot voor me maakte, een glazen bokaal, varkensblaas erover gespannen, een stokje erdoor, wat speeksel en prrt prrt prrt...
‘Ik heb zolang met de rommelpot gelopen 'k Heb geen geld om brood te kopen...’.
Het werd er gezongen maar niet door mij, de rommelpot was een curiosum. Ik zette hem bij op het kamertje, bij de boeken, de schelpjes en de gedroogde bloemen van de zomer. De andere kant was de stilte en de vragen, de achtervolging van de twijfel. Je moest genezen, vlug gezond worden, een flink meisje en daarna? Wat daarna? Wees ontspannen, beval de dokter, rustig. Je leeft van de korf zonder zorg zei de nieuwe tante. Van welke korf ik leefde werd me langzaam duidelijk, en de onbevangenheid was al verdwenen nog voor de eerste vlekjes in het broekje verschenen als een teken te meer dat ook ik voorbestemd was.
De ene nevel na de andere werd voor mijn ogen doorboord, de dag dat ik voor het eerst de puisten in de huisgevel opmerkte, wat zijn dat? Kogelgaten.
Is hier gevochten? Was er oorlog? En de naam die in de steen was gekrast. Een Pool of een Canadees dat wist Jan ook niet meer, wel waar hij gelegen had. Ginder, in die kleine kuil, en mijn ontzetting de koortsaanval die ik kreeg bij het besef, dat die kleine pulken in de bosgrond, waar ik zo goed in paste, comfortabel als in een bed waar ik appels knabbelend Jules Verne las, eens graven, dodenkuilen geweest waren. En het werd me niet gespaard hoe ze daar gelegen, gerot waren, hoe ze later terug uit de grond gehaald werden, zorgvuldig tot in hun gebeente bekeken en genoteerd. De overblijfsels konden terug naar de vaders en de moeders. De waanzin van de bureaukratie die zo nodig een dossier moet afsluiten. Wat moet een land nog met een kluif, een moeder met een doodshoofd? Had zij geen kindje, geen warm mondje gebaard?
| |
| |
Die vervloekte afschuwelijke oorlog waar ik noch part of deel aan heb gehad. Tenslotte ben ik geboren in het teken van een nieuwe vrede, het signaal van de paddestoel, de monsterzwam. Als dit de oorlog van de vaders is, waarom kent het kind geen rust? O, deze levend geworden nachtmerrie, de dagen dat ik las en herlas wat Anne Frank mijn tweede zielehart voorgoed en nooit meer te vergeten heeft neergeschreven. De films, de verhalen, de altijd onvruchtbare graven, de grijze as. De stinkende resten. Heb ik mijn hand niet geheven, niet beschuldigd? Wat hebt gij allen gedaan?
En toch, tot de huidige kille regendag is de dodelijke parallel door te trekken en laat ik me schamen en zwijgen. Het is nu 21 augustus '69. Mensen staan op het Wenceslasplein, wat is een jaar geleden gebeurd? Nog geen veertien was ik en luisterde naar een oude krakende opname van radio Warschau, anno 1939. De stad brandde.
[Toen was ik verwekt noch geboren.] Om de paar minuten werd een maat Chopin gespeeld om te bewijzen dat Polen nog niet verloren was. Tot het stil werd en ik de data memoreerde om juiste antwoorden te geven op klinische examenvragen. Chopin is voor mij een vlammend Warschau gebleven. En toch is er vooruitgang, kijk anno 1968, in de warme augustusmaand konden wij niet alleen horen maar ook kijken naar de vermoeide, ongeschoren man op het T.V. scherm, die de rug tegen de muur ons vroeg te helpen. Ook zij zullen nu wel beter weten.
In 1939 luisteren, in 1968 kijken, in 1969 de eerste man op de maan. En wij eten een slap gekookt eitje, drinken de ochtendtee, lezen onze kranten.
Zien, horen, weten en zwijgen.
| |
| |
| |
2.
Gaan door de stad de onbewuste toeschouwers
medeakteurs tevens: de mensen
Losgelaten de late driften,
de duizend en een nacht wensen,
de jacht naar rijkdom, de jacht naar glorie
vooral de jacht naar liefde,
bij koninklijk besluit weer open verklaard.
Paul van Ostaijen
(1896-1928)
Ook deze stad in de zomer. Droog en heet.
Auto's die onverpoosd door de straten rotsen.
Bestuurders met opgestroopte mouwen en bezwete gezichten. De trams ding - ding. Rood licht flitst op groen en van twee oevers lopen de colonnes op elkander in, dringen onverschillig door elkaar, zien de ander niet, willen hem niet voelen. Men ervaart zichzelf als een teveel. Irritatie, geprikkld zijn, wrevel. Ik ontvlucht het centrum, zoek de kronkelstraten, hier armoegeur en altijd een zijde schaduw, lopen in groepjes de hippies, kleur, lakjassen, baarden, jongens opgesmukt, kralen en ringen.
Meisjes met slanke fijne vingers en lang vloeibaar haar. Ook zij kruipen bij elkaar, willen zich bevestigd zien. Hebben behoefte aan publiek.
All you need is love! Er staat: het is niet goed dat de mens alleen zij, het betekent, vervloekt of gewenst dat hij het niet kan. De outcast gaat ten onder. Wordt opgevreten. In de verpakking, de slingerkettingen, de marihuana, het open gevrij, zijn ze de antiburger. Maar ook zij zoeken de groep. Leven volgens de code, de struktuur.
Wat moet iemand doen of liever wat gebeurt er met de mens die noch aan de ene kant van de straat noch aan de andere kan leven en die ook geen agent is die met een machteloze arm toch het geraas bedwingt. Te staan midden de rails, zonder verweer, eruitzien als een mens en er geen zijn, niet kunnen aansluiten. De man zwaait met zijn jas, brult agressief tegen een vrouw die haastig, verschrikt verder loopt. Staat in de goot te waggelen, is in gevaar. Maar niemand zal een vinger uitsteken,
| |
| |
ze kijken misprijzend, spottend. Laten hem zijn gekreukte goed bekotsen, knijpen hun neus dicht voor de stank. Weten zich beter. Hij zwijmelt, onbekende woorden mompelend met gespreide armen, een vreemde vogel, slingert, fladdert aangeschoten verder door de eindeloze straten.
Tehuis voor daklozen. Het asiel. Daar worden toch geen mensen opgeborgen? Tralies, grijs, smerig.
Een gevangenis. De deur gaat open, slaat toe.
Even verder maar dansen twee meisjes in bloemenjurkjes over het plein. De straat, verweesd zonder attractie nu, herstelt haar sleur. Een vrouwenkop trekt terug in de gevel, sluit met een smak het raam. De gearmde bloemkoolvrouwen besluiten het incident. Schande! kwaakt de een tegen de ander. Maar de ellende is niet voorbij, kent geen einde.
De deur zwaait weer open en uit de pensionaatlucht dringen scherpe klanken. De man wordt eruit-gegooid. Ook dit verzamelkot, deze bedekte schande kent zijn regels, bezit een struktuur.
Vloekend, stikkend in zijn onmacht dwaalt de man weer in de hitte door de stad. De christus van deze zaterdagmiddag. En je moet leven, tot de laatste druppel drinken, en sterven zonder iets te hebben volbracht. In deze onzin twintig worden. Je ouders, andere mensen, de overheid. Hoe dit te hanteren? Wat zal men zijn op zijn dertigste? Een kantoordief, uren versullend, een holle klepkous? Een livingkeukenvrouw, proper, de twee kinderen gekocht en de t.v. afbetaald? Of wat? Is er keus? Met een hart en een hoofd boven je spijkerbroek dat iets anders wil. Eeuwig opnieuw willen beginnen.
Maar met je vrije wil wordt gesold. Je bent het radertje, een deeltje van je generatie, die er nu doorgemalen wordt. Je moet opbrengen. Niet meespelen is klop krijgen, af- of ingemaakt worden. En is het niet je goed recht met je eigen leven als inzet de kleur te spelen die je zelf kiest? Winnen of verliezen. Tot daar. Maar je krijgt zelfs de kans niet vrij te spelen! Jonge mensen, studenten debateren, praten, zoeken een uitweg. Het is bemoedigend.
Maar laten we niet te veel en te lang praten, want
| |
| |
onvermijdelijk komt in de meest interessante discussie het ogenblik dat ze ontaardt in gezwets en gemeenplaatsen. We weten het, we weten het nu wel allemaal.
Laat ons uiteindelijk proberen iets te doen! Ik kan niet rustig zijn in jouw armen, niet eten of drinken, niet vergeten, ik weet om de hoek wacht iets dat dreigend is.
En de zon, augustus, oogstmaand. De bomen rijen zich kalm aaneen. Het gras verzamelt zich in polken. Karren opgetord halen de oogst binnen. De zon draait zich om en verdwijnt. De dingen gaan hun gang.
Wij zijn het die de dans niet volgen. Struikelen, mistrappen. Misschien zijn we te gretig, liefhebben is geen grapje. Jong als we wijs moeten zijn, oud als we dartel willen zijn. Zo zelden in evenwicht. Wanneer ik afscheid van je neem, stom bevroren, van woorden beroofd, kan ik niets anders dan mijn mond nog eenmaal tegen de jouwe drukken, mijn vingers nog even over iedere golf in je rug laten strelen. Ik zie je gaan, ik laat je gaan, jij bent het leven en ik stuur je weg. Om wat dan belangrijk heet te zijn. Ach, humbug met jou de dagelijkse tafel dekken is honger lijden, met jou de duiventil bewonen is ergens tekort schieten. Als het zo moet, waarom hebben mensen dan gevoelens?
Zon, licht en wolken. Ach, weggevlogen duiver speel je nog op het weduwschap? Ik trippel rond in mijn hok, de tralies neergelaten. De wereld vervreemdt. Ook ik kan niet uitbreken. Alleen tokken en lokken en voer voor je spreiden.
De aarde zondoorstoven verleiding, 's nachts lichtgeflikker aan de horizon. Dit is nu meer dan ooit geen tijd om alleen te zijn. Zo doe wat je moet doen en kom terug.
Monika VAN PAEMEL
|
|