| |
| |
| |
Het sneeuwmeisje
Hij werd geboren in een kamer zonder vensters.
Er was alleen een deur die nu en dan openging zonder dat hij het hoorde. Ook was er een kabbelend geluid dat, veel later, van stemmen afkomstig bleek. En schuifelende voeten. En gelach soms. En de wind die tegen de muren beukte, die akelig met de luiken kon rammelen. Maar hij had er geen flauw vermoeden van wat dit allemaal wel kon betekenen. Niets van wat hij waarnam, kon hij verklaren, zodat hij in feite niets hoorde. Hij wàs het geluid dat hem heel aandachtig deed luisteren naar zichzelf. Hij wàs de honger en de pijn die door zijn mond huilden. Hij wàs de slaap die in zijn adem ruiste. Hij wàs de urine die uit zijn lichaam stroomde als het ogenblik gekomen was. Hij was het leven dat zijn armpjes en beentjes bewoog en zijn hart deed kloppen op de maat van zijn bloed.
Hij wàs. Zonder te weten dàt hij was. Pas eeuwen later opende hij de ogen die al die tijd wijdgeopend in de nacht hadden gestaard. En zag hij zonder te zien. Het heel hoge venster waardoor het licht naar binnen viel. De nog paarse wanden van de kamer. Het kruisbeeld dat nog geen kruisbeeld was. De kast die nog geen naam droeg, dus ook geen kast was, nog niet, en ook geen kleren kon verbergen. Al die vreemde versieringen tegen de muren, al die andere voorwerpen rond hem die hij zelfs niet ‘voorwerp’ noemde, zelfs niet ‘voorwerp’ dacht.
Zodat ze het ook niet waren, er alleen maar waren buiten zijn lichaam, als ‘het andere’.
Ook de vrouw die zich over hem boog en gekke mondjes zette en heel zacht tot hem sprak en die hem zijn papje gaf en hem traag in de armen nam en dan wiegde tot ze in zijn slaap verdween, moest haar bestaan nog bewijzen. En waarlijk, ze spande zich tot het uiterste in om zijn moeder te worden. Al haar eigen wensen verwaarloosde ze om zijn verlangens te voldoen, of beter: om te doen wat ze dacht dat hij verlangde. Zij offerde zich op,
| |
| |
zij werd zijn slavin. Zodat men kan zeggen dat hij door zijn geboorte zijn vrijheid had verbeurd want slechts in uitzonderlijke omstandigheden kunnen kinderen van slaven hun vrijheid herwinnen. Vaak op gevaar van hun eigen leven te verliezen, vaak betalen ze die vrijheid met de dood. Zij wèrd zijn moeder, hoe kon het anders: ze wekte in hem gevoelens die hem meer en meer verknechtten aan zijn omgeving.
Voor de man was het anders. Hem zag hij niet zo vaak. Veel langer bleef hij de vreemdeling die voor de eerste maal zijn blauwe ruimte betrad en hem onhandig uit zijn slaap opdolf en zijn ruige kin tegen zijn wangentjes drukte. Zijn stem was niet zo onderdanig, niet zo smekend als de hare. En nu en dan stak hij zelfs een vermanende vinger naar het jongetje uit. Dat zich dan dieper in de dekens terugtrok, verder in de stille grot waaruit hij te voorschijn was gekomen. Zijn geschrei kon hem amper vermurwen. Soms boog hij zich over het bedje en dan voelde het kind die rustige dwang uit zijn stem opstijgen en zijn hele lichaam overrompelen.
Zodat het zelfs lachte en kirrende geluidjes voortbracht en zijn armpjes naar hem strekte. Dan nam hij het op zijn sterke armen en welde een warm lied uit zijn borst tot de hele kamer een wolk van dromen werd. Die man zou hij later vader noemen, d.w.z. verwekker.
Want veeleer dan zijn moeder, had zijn vader hem gebaard. Van hem leerde hij zwijgen, van zijn moeder spreken. Vader hoorde hij vloeken terwijl moeder zat te bidden. Vader mààkte de dingen die moeder met een naam bezoedelde. Hààr kon zijn gehuil tot alles verplichten terwijl zijn blik alleen reeds volstond om hem van zijn grillen te doen afzien. Van haar leerde hij wat dienstbaarheid was, van hem wat heerschappij betekende. Zijn verweerde handen, zijn meestal zwijgende mond, zijn vastberaden blik, zijn norse schouders, zijn robuuste stap, zijn hele houding dwong de jongen om rekenschap te houden met hem, om hem te eerbiedigen, bijna schroomvallig maar toch zonder angst.
| |
| |
Ook voor haar voelde hij eerbied maar van een gans andere aard: hij wist waartoe zij bereid was, hij wist wat ze veil had voor hem, en dat zegde ze ook, veelvuldig zelfs, met haar steeds pratende mond, haar inzachte ogen, haar strelende handen, haar tengere schouders, haar onderdanige stap.
Alsof ze hem op die manier wilde verplichten tot liefde. Alsof haar bezorgdheid slechts een transactie was, ook voor het hiernamaals. Het was vooral van zijn vader dat hij leerde wat ‘leven’ was; zijn moeder leerde hem geduldig te sterven. Nooit had zij afstand gedaan van hem. Al eeuwen en eeuwen zat hij te wachten tot zij zou openbarsten. En hij als een vis uit het water zou springen. Als een vlinder uit zijn cocon zou breken. Als een bloem naar de zon zou groeien...
Hoe oud was hij toen zijn moeder voor het eerst met hem voor de spiegel ging staan? De muren van zijn kamer waren al lichtblauwgroen geworden en de zon schoof hoger naar de hemel. En plotseling was ze daar. Ze was er eigenlijk bestendig maar thans deed ze iets dat buiten haar gewone manier van handelen lag. ‘Kijk eens naar dat lieve kindje.
Gooi eens een kushandje naar het snoesje...
Dada, kindje. Dada’. En hij keek. En zag. Voor de eerste maal wist hij wat hij zag zodat hij eigenlijk voor de eerste maal zag. Hij zag die handjes en die beentjes en dat hoofdje dat hij tegen haar hoofd vlijde en die mond die blubblubgeluidjes maakte.
Doch wat hem bovenal boeide, waren zijn ogen die hij tot nog toe alleen maar gevoeld had, met heel voorzichtige vingers. Ze blonken als kristallen en hoe langer hij keek, des te feller leken die kijkers te fonkelen. Zo staarde hij diep in de eeuwigheid, diep achter zijn voorhoofd waarin hij kleine radertjes hoorde klikken, als kevers die hun dekschilden over elkaar wreven. En hij lachte.
Voor het eerst zag hij zichzelf lachen en bewegen. Voor het eerst zag hij de klanken openspatten aan zijn lippen. En zo leuk vond hij dat kleine leven daar vóór hem dat hij de handjes strekte. En ook dat andere lachebekje strekte zijn armpjes. Dichter
| |
| |
en dichter kwamen ze bij elkaar. Hun vingertoppen gingen elkander raken. De andere lachte nog altijd. Tot hij plotseling iets kouds voelde onder zijn vingers... Hij schrok. De lach stolde op het gelaat van de ander. Ook zijn eigen gezicht voelde hij verstrakken. Hij trok zijn handjes terug en ook de andere week achteruit. Dan tastte hij weer naar het kind dat naar hem tastte, en weer raakte hij glas aan. Hoe vaak hij ook probeerde het andere jongetje te bereiken, steeds stootte hij als tegen een ijzige wand. Het ergerde hem op den duur.
En van ergernis begon hij te huilen. En hij wilde het andere jongetje slaan. Omdat hij nog niet begreep dat hij zichzelf wilde slaan.
Dat was zijn eerste contact met de leugen. Een andere vorm van bedrog was het venster. Moeder schuwde het als de pest, vooral wanneer het hevig waaide of als reusachtige messen in de hemel flikkerden en hoog in de wolken de honden gromden, of als de nacht zich tegen de gevels stapelde...
Die angst scheen zijn vader niet te kennen. Roekeloos stond hij met hem voor het venster terwijl hij wees naar de schichtige vogels die zich gingen verschuilen in de ruige kruinen der bomen en naar de zware tractoren waarmee de boeren van hun akkers kwamen en naar de auto's, de fietsers die rinkelend in de nacht vergingen, de groene burchten van de zomer, de witte kantelen van de winter, de druilende hemel, de tintelende plassen, het ovalen licht, de verre blauwe kerken van de avond, de bloemen langs de sloot, de mannen, de vrouwen, de knapen die de oorlog nabootsten, de vlinder die tegen de ruiten fladdert en uitgeput naar beneden dwarrelt, de kat die er haar poot opzet, de hond die achter de kat aanzit, de jongen die de kat verjaagt, de man die de jongen naar binnen roept, het huis dat man en kind opslorpt en angstig wacht op de naderende nacht... Vaak stonden ze samen voor het venster te zwijgen tot hun stilte zwaarder woog dan de duisternis in de sloten. Ook dàt was een leugen want al wat hij zag, was anders dan hij het zag.
Zoals hij anders was dan de mensen hem kenden
| |
| |
en noemden.
Hij was al oud toen hij leerde lopen. Of misschien niet eens zó oud. Alleszins besefte hij pas dat hij eigenmachtig door de kamer stapte, toen hij zich zag lopen in de spiegel, die als een fuik voor hem stond opgesteld. En nogmaals strompelde hij er voorbij. En nog maar eens om goed aan die ander te laten zien dat hij het nét zo goed kon. De ander was zich minstens even bewust van zijn kunnen. Soms, als hij naar hem toe wilde gaan en steeds weer tegen het ijskoude scherm botste, begon hij te wenen. Zijn moeder liet hem nu wenen, ze lachte zelfs om zijn vruchteloze pogingen en vermaande hem dat hij voorzichtig moest zijn of... En dan nam ze hem toch even in de armen en zoende hem op beide wangen en zette hem weer op de grond waar hij hulpeloos verloren stond tussen al die grote meubels. Ook het kind keek dan heel mistroostig...
Toen begon hij de taal van zijn moeder te spreken om aan het grote zwijgen van zijn vader te ontkomen. Want daar had hij schrik van gekregen: van de stilte, het alleen-zijn met zichzelf, het zich alleen weten. En telkens weer als zij hem in de steek liet, stapte hij terug naar de spiegel toe, naar dat knaapje dat evenveel zin had om bij hem te komen maar niet durfde, niet kon, evenmin als hij. En als hij het een naam gaf, dan riep het knaapje hem met dezelfde naam. En als hij wegging en zich verschool, dan kroop ook het andere jongetje kleintjes achter een stoel of de tafel. Het jongetje deed alles wat hij deed, bijna terzelfder tijd, op precies dezelfde manier, met dezelfde gebaren die hij maakte. Met dezelfde woorden die hij gebruikte, sprak het zonder dat ze elkanders stem vernamen. Want het waren twee werelden waarin ze leefden, twee werelden waarin alles op identieke wijze geschikt was [links en rechts kende hij nog niet], en tussen beide werelden was een kille gladde muur van wetten en taboes opgetrokken. En elke week poetste zijn moeder die wand glanzend schoon zodat hij 's anderendaags nog kouder aanvoelde onder zijn vingers. Er moést
| |
| |
toch een middel bestaan om bij elkaar te komen. Want hoewel hij het kereltje soms met zijn hele kleine hart haatte en verafschuwde, toch werd hij meestal gedreven door een vurig verlangen om hem aan te raken, om hem te omhelzen, om zijn lichaam tegen het zijne te voelen en te voelen dat hij leefde en dat hij ademde en dat zijn huid dezelfde warmte afstraalde als de zijne. Om hem iets te geven van wat hij te veel had. Liefde!
Zo groeide hij op in eer en deugd. Met de hand van zijn moeder boven zijn hoofd, met haar altijd lijzige stem in zijn hart, met haar voorbeeld in zijn ogen, met haar angst in zijn keel. Zo nam hij toe in wijsheid en vroomheid. In zijn handpalm kon hij reeds een geldstuk verbergen. De dagen schoven in de nachten, de nachten in de dagen. Elke morgen waren er weer die zelfde mompelende stemmen die hem uit zijn slaap wekten. Elke avond wiegden hun verre woorden hem in slaap...
Die eerste winter was een hele ervaring voor hem: nooit had hij zo'n witte witheid gezien. Ook had hij nog nooit zo'n stilte gehoord als die avond toen het begon te sneeuwen. Uit de reeds duisterende hemel dwarrelden de pluisjes naar beneden.
‘'t Kindeke Jezus schudt zijn beddeke uit’, zei moeder. En hij geloofde dat, hoewel zijn vader nog zei: ‘Het sneeuwt’. En toen hij hem bij de hand nam en hij warm ingeduffeld de tuin in huppelde, stond hij verbaasd om zóveel zachtheid in deze wereld.
De vlokjes smolten als ze zijn hand of neusje raakten. Hij zou zijn zakken willen vullen met dit geluk.
Hij trok zijn handje los uit vaders warme vuist en greep overal om zich heen naar die witte muziek die zo maar uit de hemel kwam gedanst. De hele nacht hoorde hij de sneeuwpanter tussen de struiken sluipen. De winter was warmer nog dan de voorbije zomer.
En de volgende dagen waren al even mooi. Op een morgen stonden er weer bladeren op de bomen.
En de vogels zongen weer. De zwaluwen componeerden hun lied op de telefoonlijnen. Het rook weer anders in de tuin. De aarde leek te schuimen onder
| |
| |
zijn voeten, zo zacht was zijn stap. En dan duurde het nog enkele weken voordat de zomer aanbrak. De dingen werden scherper begrensd. De lichtsplinters door de luiken staken feller in zijn ogen als hij ze 's morgens opendeed. De zon klom hoger naar de hemel. En hoewel hij niet begreep wat er gaande was, toch wist hij dàt er wat gebeurde.
Van dag tot dag scheen zijn lichaam te groeien.
Dat merkte hij als hij voorbij de spiegel stapte en de jongen bekeek die hem bekeek zodat hij ook in de blik van de andere verwondering las. En plots barstte de hemel open als een knetterend vuur.
Het licht verblindde hem die middag totdat moeder zei dat hij er niet naar mocht kijken want dat het slecht was voor de ogen. Slechts tussen zijn vingers durfde hij nog naar de hemel kijken. Want hij begreep nu dat het de glans van God was die de mensen met blindheid sloeg als ze hem tartten.
Met gebogen hoofd zat hij naast haar op een bidbankje geknield, voor de grot met de Blauwe Vrouw die vader op moeders aanvraag achter in de tuin had geïmiteerd.
Er waren echter de zondagen dat hij met hem ging wandelen. De schedel knetterde aan de hemel.
Hij hoorde zijn vader binnensmonds vloeken. En zijn vloek klonk als een gebed. Want de hitte die hij vermeed door zoveel mogelijk in de schaduw te lopen, was noodzakelijk voor het rijpen van de oogst.
Adamisch dreven zij tussen de gele oevers.
En soms, als zijn vader hem op zijn schoft torste, reed hij ruiterlijk door de zomer, en dan keek hij zolang hij kon naar het gouden wiel dat waanzinnig boven het koren wentelde en boven de populieren en de daken in de verte en de nog verdere bossen en de heuvels daarachter en de dorpen tussen die heuvels en de steden aan de rand van de zeeën.
De raven die klepperend uit het koren schoten, leken evenveel vloeken tot God gericht. En dan stonden ze samen verbaasd te kijken hoe de bomen zich spanden van wortel tot blad. Samen schreden zij over het verende gras. Samen naar de blauwe burchten waar de hitte op de transen stond te dansen.
| |
| |
Nog zweeg zijn vader. Nog kreunde de aarde van de ondraaglijke stilte. Nog voelde hij dat andere bloed door zijn armen stromen. Maar dan hield hij halt, de vader, en ook zijn schaduw hield halt, en ook de jongen en zijn schaduw bleven staan.
Hij keek verbaasd naar hem op. Naar dat starre gelaat boven hem. Naar die gotische trots, die tollende bol in de hemel. En hij voelde wat zijn vader voelde zonder te weten wàt hij voelde. Hij hoorde wat de andere hoorde: in zijn lichaam juichte het geluk!
En hij dacht de trage bedachtzame woorden uit de mond van de ander: ‘Ik ben in de zon’ En het ‘in’ was zo voorzichtig uitgesproken dat het leek of hij zei: ‘Ik ben de zon’. Zodat hij de zon was, de god was, zijn eigen huivering was en langzaam ten gronde zeeg en zijn armen diep in de aarde boorde om dieper nog de taal te horen die hem tot dan toe vreemd was gebleven. Zo omhelsde hij zijn eigen bestaan, zijn eigen schaduw... Als een egel rolde zijn adem zich op.
Maar telkens als hij voorbij de spiegel kwam, ontrolde hij zich. Want daar vóór hem stond die andere jongen, die zijn broeder kon zijn, héél ver van hem. Hij zag hem bewegen, gebaren maken, gedachten vertolken die hij niet langer als de zijne kon aanvaarden. Zodat zijn daden en woorden soms halverwege stokten. Zodat zijn lichaam stolde tot twijfel. Zijn moeder verplichtte hem zijn haren te kammen voor de spiegel, of zijn tanden te poetsen, zijn neus te snuiten... Hij ging al naar school nu, en dan moet je er toch behoorlijk uitzien, of niet? ‘Zie wat je doet’, zei ze steeds maar.
Gehoorzaam deed hij wat ze van hem verwachtte. En op een dag gebeurde er iets vreemds: de jongen trad nà hem in het beeld, misschien slechts één seconde nà hem maar het was niet aan zijn oog ontsnapt. En elk gebaar dat hij maakte, maakte hij één seconde na zijn eigen bewegingen. En elk woord kwam één seconde na het zijne. Hij hoorde het in zijn oren klinken, niet langer in zijn lichaam. De woorden en daden leken hem dag na dag stunteliger te worden, minder noodzakelijk ook. Hij
| |
| |
slaagde er niet langer in ze te verantwoorden zodat hij mettertijd bedachtzamer ging handelen en bewegen en bedachtzamer ging praten, en nog angstvalliger zijn woorden ging wikken en wegen want hij vreesde de resonantie in zijn eigen hersenen, hij vreesde de wanklank van wat hij vertellen wou zodat hij het niet vertelde of alleen maar vertelde nadat hij héél héél lang had nagedacht, en dan nog aarzelde hij totdat hij de andere de mond zag openen: dàn moest hij wel spreken. Hij liep weg van de spiegel en ging huilen achter in de tuin waar hij urenlang op zijn rug in het gras bleef liggen en de hemel aan zich voorbij zag schuiven zodat hij de indruk kreeg zelf door de ruimte te glijden op een zwevend tapijt. Zolang hij niets deed en zich liet drijven, en alleen maar ademde zonder te luisteren naar zijn adem, zonder zelfs te denken aan de woorden die niet over zijn lippen kwamen, had hij geen problemen.
Het geluid plant zich voort met een enorme snelheid, maar groter nog is de snelheid van het licht: ongeveer 300.000 km per seconde. Dan kun je best waarnemen tijdens een onweer. De bliksem... Er moést dus ook een afstand liggen tussen hem en de andere. Afstand is een interpretatie, zei de leraar. Het is een interpretatie van wat je ziet, het is wat je denkt te zien. Het denken kun je uitdrukken in kilometers. Afstand is een interpretatie van wat je bent, het is wat je denkt of hoopt te zijn. Het is wat je jezelf hoort zeggen en dat is altijd anders dan wat je zegt. Toén begreep hij plotseling waarom de andere nà hem handelde. Toen begreep hij ook dat hij zelf de tijd geschapen had en dat hij zelf het denken had veroorzaakt, dat hij misschien zelf de wereld had ontworpen, althans de wereld die hij zag en kende. De jongen in de spiegel knikte ten teken dat ook hij begreep hoe het kwam dat ze niet bij elkaar konden komen. Denken is als glas, dacht hij, soms helder, soms vertroebeld; het is een onzichtbare muur tussen je behoeften om iets te doen en het doen zelf.
Hij ging opnieuw voor de spiegel staan met de
| |
| |
bedoeling het denken te vernietigen. Maar krachten die je opgeroepen hebt, bezweer je zo maar niet.
Hij herinnerde zich ooit een tekenfilm gezien te hebben waarin een leerling-tovenaar door zijn eigen toverkunsten werd overrompeld. Tot de Grote Tovenaar Merlijn opdaagde die met één streek van zijn machtige hand alle borstels en emmers en water wegvaagde. Maar ook daaraan mocht hij niet denken. En terwijl hij dacht: ik denk niet, gingen zijn gedachten zich nog meer verdiepen. Zoveel dubbele bodems werden opengebroken. Nog trager zag hij de andere jongen bewegen. Nog langer aarzelden de woorden op zijn lippen. Hij zag dat ook de andere zich inspande om de afstand te overbruggen, doch steeds weer brokkelden de randen af zodat de kloof slechts breder en breder werd naarmate ze verder bouwden. Dan ging hij dichter bij de spiegel staan. Hij voelde de kille wand van wrevel tussen hen beiden. En plotseling schoot het door zijn hoofd dat, indien hij de spiegel stuksloeg, de andere zou verdwijnen, hijzelf zou verdwijnen, de andere in hem zou springen of hij in de ander.
Hij zou dóór de onwerkelijkheid heen kunnen stappen om zichzelf te belichamen. En reeds stond hij met een gebeeldhouwd kinderkopje, dat hij op de naaimachine had gevonden, klaar om het bedrog aan scherven te slaan, toen eensklaps zijn moeder verscheen. Zij rukte hem ruw het beeldje uit de handen, ze gaf hem een klets op de billen en met dreigende vinger zei ze dat hij, als hij dàt ooit zou durven,... Wàt er zou gebeuren, zei ze niet, wist ze misschien zelf niet eens zodat het heel goed mogelijk was dat ze helemaal niets zou doen, maar toch hing er een onzekerheid over haar woorden die hem meer angst inboezemde dan de pijnlijkste zekerheid. Ook de andere jongen liet zich gedwee het voorwerp afnemen...
Er was nog een andere kans om dat verraderlijk licht van de overkant te doven. De spiegel volschilderen zodat er geen weerkaatsing meer mogelijk was. Doch ook dàt zou zij niet op prijs stellen, daar viel niet aan te twijfelen. Zodat hij uiteindelijk niets deed.
| |
| |
En elke dag gehoorzaam voor de spiegel het jongetje stond aan te kleden dat zich niet eens verzette en zich, toen het aangekleed was, naar de school liet leiden om zich daar het hoofd vol te laten proppen met nieuw denkmateriaal. De weinige vrije momenten gebruikte hij zo intens mogelijk om de ballast die hij meegekregen had, weer van zich af te gooien. Aan zijn huistaken besteedde hij net voldoende aandacht om geen straffen op te lopen van de leraar of zijn moeder. Zelfs zijn vader ontgoochelde hem hierin, want ook hij eiste dat hij flink zou studeren. De gezamenlijke trektochten door de natuur werden schaarser en schaarser. Het leek wel of er ook in zijn vader iets veranderd was door het samenleven met zijn moeder en door zijn werkmilieu en allerlei andere vervelende zorgen. In zijn ogen brandde niet meer dat vuur waarmee hij vroeger stil naar de zon en de zomer en de bomen, de dieren, het water, en naar de regen had gekeken. Er lag meer berusting, meer vermoeidheid in zijn stem. Zijn stap was slomer en minder fier ook dan weleer. Vaak zat hij 's avonds in het halfdonker met afgewend hoofd bij het raam, luisterend naar het getik der breinaalden of naar de klok die de tijd verkavelde of naar het gehuil van de wind om het huis...
En telkens als hij voorbij de spiegel stapte, telkens als hij zijn haren kamde vóór het verraderlijk vlak, viel het hem op dat de tijd nóg trager verliep.
En zo gebeurde het dat hij zijn haren al gekamd wist, als de jongen van de overkant pas begon. Zodat de andere jongen, de denker, degene die controle uitoefende op zijn doen en laten, veel te laat in de school kwam, als hij zelf al lang in de bank had plaatsgenomen. Zolang zijn vriend - of mededinger? - er niet was, hoorde hij niet eens wat de leraar zei of vroeg. Het interesseerde hem niet. Hij zat maar aan zichzelf te denken. Hoe moest hij het aan boord leggen om zijn dromen zelf te beleven in plaats van ze te projecteren in een ander? Hoe kon hij ooit dat land bereiken àchter de spiegel, achter het denken, het land vanwaar hij gekomen was,
| |
| |
de kamer met de paarse wanden waar de nacht nog het meest op geleek? Vreemd en onverklaarbaar was het feit dat na de lessen zijn vriend steeds vóór hem het klaslokaal verlaten had, en hem aan de poort van de school stond op te wachten om samen de velden in te trekken. Want zelden ging hij direct naar huis. Hij dwaalde door de bossen, langs de rivier, langs de heggen, tussen het koren in de zomer, totdat zijn vader thuiskwam. Zijn ouders stonden erop dat hij samen met hen tenminste de maaltijden gebruikte. En dan brak onveranderlijk de lange, lange avond aan van huistaken-maken-lessen-leren-straffen-schrijven. Want als dat niet gebeurde, zou hem de volgende dagen nog minder tijd resten om te doen waar hij echt zin in had.
Hij groeide op. Kreeg reeds krieuwelingen in zijn buik als hij de meisjes zag. Schaamde zich omwille van zijn lichaam. Lag 's avonds vaak in het duister te staren met een hand tussen zijn benen. Ook in zijn eigen kamer had zij een spiegel gehangen zodat hij zich niet langer in de keuken hoefde te wassen en aan te kleden. De spiegel oefende nu een tegengestelde werking op hem uit. Enerzijds verlangde hij ernaar zijn uiterlijk te verzorgen. Hij bekeek er zich in met de ogen van de meisjes. Liep de scheiding van zijn haren recht? Had hij geen pukkels op zijn kin? Was zijn neus behoorlijk gesnoten?
Hij wilde dat hij de meisjes bevallen zou en ook de jongen wilde dat want glimlachte hem soms toe terwijl hij zijn toilet aan 't maken was. Doch op andere dagen draaide hij moedwillig de spiegel achterstevoren. Dat was vooral op die ogenblikken dat hij met zichzelf geen blijf wist. Die spanning in zijn buik was onhoudbaar. Hij moest zich bevrijden van iets dat al enkele dagen in zijn lichaam zat te broeien. Dan lag hij eenzaam en uitgeput op zijn wereldwijde bed, met in zijn benen nog het nazinderen van zijn bloed, met in zijn handen de laatste kruimels wilskracht die langzaam tussen zijn vingers sijpelden. Zo zonk hij weg in een diepe kuil die langzaam vol wroeging stroomde, zodat hij zich wel moést oprichten om niet te verdrinken.
| |
| |
Het was rond die tijd dat zijn vader ziek werd.
Hij werd mager en zijn handen trilden als hij een vork vasthield. De stilte die hem vroeger sierde hing nu als een dreiging om hem. Zijn ogen puilden soms angstwekkend uit hun kassen, dan stonden ze weer troebel en dromerig in zijn voorhoofd.
De hele dag hing er een geur van jodium in het huis. Vaders keel was gezwollen alsof hij al het verdriet en alle pijn van jà-ren in zich had opgekropt.
De zeldzame keren dat hij nog iets met hese, piepende stem zei, schoven zijn blik en zijn woorden langs de mensen heen, de verte in. ‘Jo’, zei hij eens tot de jongen, ‘ik ben de farao’. En ja, als een mummie leefde hij in zijn piramide. De bloemen op het behangselpapier bewogen hun bladeren als hij er lang naar keek. Hij leefde van het voedsel en de drank die afgebeeld stonden op het plastic tafelkleed; de vissen werden levend als hij ze aanraakte, de woorden begonnen te spreken als hij ze dacht... Het leek wel of hij niet meer van deze wereld was, of de wereld niet meer van hem was: hij dwaalde door een andere realiteit dan die van de jongen en zijn moeder. Als hij aan tafel zat, raakte hij nog amper het voedsel aan dat hem werd toegeschoven. Zienderogen ging hij achteruit. En soms voelde hij plots aan zijn keel, of aan zijn borst en het leek dan of hij sussende woorden sprak om het wilde diertje te bedwingen dat achter zijn pijnlijke ribben zat opgesloten. De dokter kwam en ging, en kwam en ging... Dag na dag stond zijn wagen vóór de deur, en éénmaal, toen de jongen vroeger dan anders thuiskwam en langs de tuindeur naar binnen sloop, hoorde hij haar vragen hoelang het nog zou duren waarop die altijd rustige, bijna onverschillige stem zei dat dit moeilijk te voorspellen was want ‘hij heeft een sterk hart, mevrouw’ en hij vernam nog het woord ‘struma’ en nog een ander woord dat hij wél kende maar niet durfde herhalen. Het was een troost voor de jongen te weten dat zijn vader in leven werd gehouden door een enorme drang om te ademen, te bewegen, te werken. Zolang die drang in hem zou overheersen, zou hij niet
| |
| |
begeven. Zelfs toen hij bijna geen woord meer kon spreken, toen zijn keel helemaal aangevreten was door het verschrikkelijke woord dat de jongen gehoord had, trok hij nog met een sjerp om de hals de tuin in om daar te gaan spitten en zaaien en harken. Die man is onverwoestbaar, dacht de jongen vaak.
De dag kwam veel te vlug voor hem. Het was tijdens de grote vakantie, de héél grote vakantie, na het achtste leerjaar. Hij zou zijn vader helpen op de akker. Die morgen doste hij zich wat plechtiger uit dan anders omdat hij een getuigschrift zou ontvangen in de parochiezaal. Net als alle andere leerlingen van zijn leeftijd [met veel waren ze niet meer want de besten d.w.z. de rijksten waren naar een andere school gegaan] zou hij op het podium moeten komen waar de burgemeester zélf hem een document zou overhandigen waarop zijn goed gedrag, zijn vlijt en bekwaamheid geprezen werden. Na al die jaren had men hem toch het ‘allernoodzakelijkste voor het leven’ bijgebracht, zoals dat heet. Men had hem leren schrijven, leren lezen, men had hem de meest elementaire begrippen en bewerkingen van de wiskunde aangeleerd, men had hem leren nazeggen dat er één God was in drie personen, men had hem wat fantasietjes verteld over farao's en piramiden [hoewel dit laatste hem wel interesseerde], men had op een kaart gewezen hoeveel rivieren [blauwe lijnen] er door zijn land stroomden en welke steden [zwarte stippen] er op die rivieren lagen en waar er bossen [groene vlekken] en moerassen [blauwgroene vlekken] en bergen [bruine vlekken] voorkwamen, men had hem geleerd wanneer W.O. I begonnen was en hoelang hij geduurd had [niet hoeveel slachtoffers hij gemaakt had] en welke welstand er na die oorlog in de wereld gekomen was, men had hem ook uitgelegd dat in de zin ‘Jo wordt gestraft’ Jo geen lijdend voorwerp maar een onderwerp was... Maar wat men hem niet geleerd had, niet kón leren, was al datgene wat hij weten wilde en op zijn talrijke tochten door velden en bossen gezien en gehoord en gevoeld
| |
| |
en geproefd en geroken had: hoe braambessen smaken, hoe een woerd roept op zijn wijfje, hoe het water van de beek langs je benen stroomt, hoe de bijen de honig uit de bloemen puren, hoe de aarde ruikt als het pas geregend heeft, hoe een krekel zijn vleugels over elkaar wrijft, hoe een spin haar web weeft tussen de takken, hoe je lichaam gewichtloos wordt als je zwemt, hoe je het ozon tussen de dennen kunt opsnuiven, hoe de sneeuwvlokken op je handen smelten... En ook niet hoe het is als je een meisje kust.
Dat was de vreemdste gewaarwording die hij ooit gekend had. Ook zij was laatstejaars maar veel volwassener dan de andere meisjes van haar leeftijd. Vaak ontmoetten ze elkaar als hij naar de school ging of ervan terugkeerde. In 't begin was hij blij om dit toeval, maar na een tijdje begon hij zich af te vragen of het wel toeval was. Zou zij het erop aansturen om hem tegen het lijf te lopen? Meermaals reeds was het hem opgevallen dat ze stiekem naar hem loerde als hij naast haar voorbijstapte en ook had hij er zichzelf op betrapt naar haar kuiten te gluren wanneer ze vóór hem uit stapte en te denken dat ze mooi was en zich af te vragen wat er toch allemaal onder die jurk mocht zitten want hij vermoedde wel dat er een verschil bestond tussen een jongen en een meisje maar wélk verschil dat wist hij niet.
En op een avond, tijdens de winter, als het reeds donkerde om halfvijf, trok hij zoals gewoonlijk de bossen in want het had de hele dag door onstuimig gesneeuwd, en onhoorbaar gleed hij over het bospad, luisterend naar het kraken van de sneeuw onder zijn laarzen en naar het verre gezoem van de slapende aarde en naar zijn eigen adem die rinkelend aan de takken bleef hangen - tegen de avond was het beginnen te vriezen, de hemel was uitgesneeuwd -, en zo schoof hij onder de bellen van de winter door en tussen de tinkelende vinnen van de stilte, en hij zoog door zijn neus de vrieslucht diep in zijn longen en dan schepte hij een handvol sneeuw op en gooide hem boven zijn hoofd zodat
| |
| |
hij gedurende één moment één witte dwarreling zag, en hij wreef de sneeuw over zijn wangen tot ze tintelden van de kou en dan tintelden van de hitte, en dan danste hij als gek op een open plek in het bos en buitelde hals over kop door de wereld... Toen hij opkeek, stond ze daar. Vlak voor hem.
Ze leunde met haar schouder tegen een boom zodat haar borstjes nog scherper naar voren staken en lachte hem toe zoals hij daar op zijn achterste in de sneeuw zat uit te blazen en met zijn handen door de winter graaide, en ze bleef hem maar toelachen zodat ook hij op den duur lachte. En plotseling, voor hij wist wat er gebeurde, deed hij een uitval naar haar benen en trok eraan tot ze boven op hem viel, en samen tuimelden ze op de grond terwijl haar lach van boom tot boom voortsprong door het eindeloze bos. Dan lagen ze stil naast elkaar, zij keek naar hem, hij keek haar in de ogen, en hoe het kwam wist hij niet, maar haar mond werd op de zijne gedrukt en haar koude neus streek langs zijn wangen, één ogenblik slechts, want dan sprong ze recht en fladderde tussen de besneeuwde takken naar huis wellicht.
Hij was verbaasd, zo verbaasd dat hij er 's anderendaags toen hij wakker werd, van overtuigd was dat hij gedroomd had. Toch lag er een dikke sneeuwlaag over de velden en dat deed hem twijfelen. Ook waren de zakken van zijn jas binnenin vochtig.
Hij wilde echter zekerheid hebben en trok daarom die morgen langs het bos naar de school en daar tussen de bomen zag hij duidelijk de bedding van wat een droom had kunnen zijn maar méér was dan een droom, méér dan een verlangen; daar zag hij de bevroren vormen van zijn allereerste échte ontmoeting met haar. Toen de meester hem de reden vroeg van zijn telaatkomen, moet hij iets gemompeld hebben van ‘het sneeuwmeisje’ want de hele klas schaterde het uit en achteraf op de speelplaats riepen ze die andere jongen - die nóg later gekomen was dan hij, die de hele nacht in de sneeuw had gelegen - toe: ‘hé, heb je je sneeuwmeisje al gekust?’ en ‘is ze er niet van gesmolten, sneeuwman?’.
| |
| |
Tijdens de grote vakantie, de héél grote vakantie is zijn vader gestorven. Op korte tijd was de man zo oud geworden dat hij hem amper nog als zijn vader herkende. Van zijn vroeger vitalisme viel niets meer te bespeuren. Als een plant ademde hij licht en lucht in; als bladeren werden zijn handen bewogen op de stroom van de tijd. Die morgen had hij tot de zoon gesproken, wat al in geen maanden meer gebeurd was. ‘Jo’, zei hij zacht, ‘Jo, vandaag gaan we weer wandelen, heel ver, misschien komen we nooit meer terug naar hier’, en hij keek dan met indroeve ogen naar de voorwerpen om zich alsof hij het beeld van deze kamer waarin hij al die jaren gewoond had, in zijn geest wilde bewaren. Een vreemde glans lag op zijn gelaat. De jongen die dat merkte ging voor de spiegel staan om te zien of ook hij zo ivoorbleek zag.
Maar er was geen beeld in de spiegel!
Zijn vader stierf 's middags, zonder nog wat te zeggen: hij zat dood, met lege ogen, door het venster te kijken naar de zon die over de korenvelden rolde, en toen zij hem vroeg of hij niet kwam meeëten en nog eens vroeg of hij dan niets verlangde en dan nog eens terwijl ze hem een lichte por tegen de schouder gaf, viel hij met zijn hoofd voorover op de vensterbank en zo bleef hij roerloos liggen.
Alleen zijn armen bengelden nog wat aan zijn schouders alsof hij diep onder zich iets wilde grijpen dat niemand ooit had kunnen grijpen, dat niemand ooit zou kunnen grijpen.
Er was geen beeld in de spiegel! De laatste tijd had hij steeds langer moeten wachten op het verschijnen van de andere, steeds later was hij in de school gekomen. Maar nu daagde hij helemaal niet meer op, hoe lang hij ook wachtte - het idee kwam niet eens bij hem op dat hij misschien minder lang wachtte dan anders maar dat hij de wachttijd anders beleefde.
Toen zijn vader stierf, stond hij weer voor de spiegel en wat hij toen zag, verbaasde hem nog het meest: zijn vader stond in levenden lijve voor hem!
Hij zag hem zeggen dat ze samen zouden gaan
| |
| |
wandelen, dat ze héél ver zouden weggaan om nooit meer terug te keren naar dit huis dat niet langer een huis was maar een gevangenis, een cel waarin je levenslang opgesloten zat. En ook zag hij zijn eigen gestalte binnen het kader, zoekend naar een nog verder verleden dat weer dieper in het voorbije door trachtte te dringen...
Het was de eerste maal dat hij er zich bewust van werd een andere tijd te beleven dan het nu, of beter, dat het nu geen nu was maar een functie, een interpretatie van daarstraks, een herinnering [of allereerste ‘innering’]. En de volgende dag was het net hetzelfde. En 's anderendaags weer.
En ook op de dag van de begrafenis. 's Morgens had hij hem nog door de kamer zien wandelen zodat het leek of hij een levende ging begraven.
Hij kón niet aanvaarden dat zijn vader in die kist lag die langzaam bedolven werd onder de neerploffende blijken van genegenheid. Alles leek een boze droom: de priester met zijn witte gewaden, de zwarte kleur van de nachtkerk, de onherkenbare gezichten van heel verre verwanten en vrienden van vader, de regen die in zijn gelaat sloeg als hij de kerk verliet, de doffe onverstaanbare stemmen der rouwenden, het gat waarin men hem neerliet, het zand dat boven zijn hoofd roffelde als een doffe trom...
Het was onmogelijk dat de man met wie hij een uur tevoren nog gesproken had vóór de spiegel, nu onherroepelijk verdween in die slijkerige kuil.
Hij weigerde zijn moeder te vergezellen naar het dodenmaal.
Thuis ging hij dadelijk voor de spiegel staan. En daar was zijn vader weer! Zwijgend weliswaar, maar levend, bewegend, met wuivende handen.
Hij gleed langs de tafel naar de deur toe en de jongeman volgde hem, maar zodra hij de kamer verliet, was hij hem kwijt. Toen zijn moeder thuiskwam, antwoordde hij niet eens op al haar vragen en verwijten. Het enige dat hij voor zich uit mompelde was dit: ‘Vrouw is negatief, is niet, moet waar gemaakt worden door man. Vrouw is te bewerken gebied. Vrouw is leeg’. Zijn vàder had hem gebaard,
| |
| |
langs het lichaam van de vrouw die slechts tot couveuse diende voor de kringloop van het mannelijk ‘zijn’. Nu hij zweeg, kon ook de zoon haar verwaarlozen. Nadat hij haar jarenlang naast zich had geduld als een overbodig geworden schaal, begon hij haar nu als een hinder te ervaren.
Bijna dagelijks stond hij voor de spiegel te wachten op een woord van hem, maar telkens als hij zelf sprak, werd het glas beademd en de figuur aan de overkant werd waziger. De afstand tussen doen en denken werd groter. Zijn vader werd jonger, ook de zoon werd jonger. Hij zag zich weer op zijn schouders door de velden draven. Soms zag hij hem het huis verlaten, hij hoorde de deur dichtslaan, maar als hij door het venster keek, was de straat leeg, en toch meende hij zijn stappen te horen weerklinken die verder en verder de bossen in trokken. Dan weende hij soms. Zonder tranen maar luider dan het luidste huilen. Dan begon zijn hand soms te beven en zijn lippen trilden als wilde hij wat zeggen tot de man die zó ver van hem was dat hij hem alleen nog maar kon horen met zijn hart. Eén enkele maal meende hij ook zijn stem te vernemen in de huiskamer, maar toen hij de deur opendeed bleek het zijn oom te zijn, vaders ongehuwde jongere broer die de laatste tijd zeer vaak aan huis kwam en soms zelfs met moeder naar de stad reed zodat hij de hele avond en een groot stuk van de nacht heel alleen in het grote huis zat met zijn vrees en zijn verlangen. En zijn hoop! Zo werd hij 18 en de jongen achter de spiegel werd weer 3 jaar of misschien nog jonger. Het wonderlijke was dat hij nu zelfs verder kon denken dan het ogenblik waarop het bewustzijn ontstaan was, dat hij dieper in het verleden kon kijken dan de dag waarop zijn moeder - die haar leegte nu aan een andere man bood - met hem voor de eerste keer voor de grote spiegel was gaan staan. Het was een vreemde sensatie door te dringen in de duistere gebieden van je allerprilste jeugd.
Je broek wordt nat en een vrouw is met bedrijvige handen aan je lichaam bezig. Verliefd zie je haar
| |
| |
naar dat wormpje kijken tussen je benen. En terwijl ze aan je broekje prutst, voel je een hardheid in je buik, een toenemend gevaar, een stijgende triomf. Je voelt je een reus worden, die zijn gulp openmaakt en met een verbijsterend gebaar het hele verleden uitvaagt.
Hij wist de tijd gekomen - nog niet voorbij, maar té lang mocht hij toch niet meer wachten - om weer naar het sneeuwmeisje te gaan dat nu wel zou ontdooid zijn en als een geurende godin op hem zou te wachten liggen tussen de bomen. Want het was zomer geworden. De avond viel en was gevallen. De hitte hing nog na te zinderen tegen de gevels. Ergens kraste een uil zijn eenzaamheid in de harde lucht. De maan legde de zandweg vol zwarte stenen die hij echter niet eens voelde als hij erover stapte. En misschien was het daarom dat hij zich zo erg moest inspannen om vooruit te komen: hij raakte de aarde niet, hij zweefde, en peddelde maar wat met zijn voeten en armen in het ijle. Rechtopstaande zwom hij door de zomeravond.
Als hij eindelijk bij het Bos der Verliefden gekomen was - dit noemde hij zo omdat hij er ooit een vrijend paartje had bespied -, keek hij in 't rond maar zag niets anders dan de bomen die als flessen uit de donkere hemel naar beneden hingen, met hun halzen tot op de grond. Dieper trok hij het bos in. Hij floot niet, sprak niet, neuriede niet, want wilde door te zwijgen het mysterie scheppen dat haar zou aanzuigen. Hij wist immers dat ze ergens in dit bos lag te luisteren naar die stilte.
Als een luchtbel zweefde hij tussen de bomen... En dan kwam ze plots te voorschijn. Als bij toverslag. Ze stond daar voor hem en lachte hem toe en wenkte met haar hand om haar te volgen. Nog dieper gingen zij het bos in; zo ver had hij zich nog nooit gewaagd. Elke struik en elke boom scheen ze te kennen want geen enkele keer aarzelden haar stappen. Hij volgde haar op de voet en zag dat ze mooi was. Soms als haar jurk aan een struik bleef vasthaken, zag hij haar dijen en dan werd er
| |
| |
luid op een gong gebonsd ergens in zijn lichaam.
Ze droeg een witte blouse zonder mouwen en als ze zich omdraaide, spande die op haar borsten en dan zag hij twee kleine donkere vlekjes door de lichte stof schemeren. En weer bonsden de klokken van zijn bloed. Ook als hij onder haar oksels de blonde haartjes zag opwollen, werd het halleluja gezongen in zijn vingers.
Ze bleef staan onder de lage sparren van een jong bos en keerde zich om en bekeek hem glimlachend en hij bekeek haar en glimlachte en dan stak ze haar armen naar hem uit tot zijn vingertoppen de hare raakten, heel voorzichtig alsof hij glas aanraakte en dan streelde hij haar handen en haar vingers kropen over zijn armen omhoog en raakten zijn schouders net op het ogenblik dat zijn handen haar schouders aanraakten. Dan naderden ze tot elkaar. Lichaam aan lichaam stonden ze daar, met hun armen om elkaar, en zijn hart klopte in haar schoot, haar bloed in zijn borst. En haar mond sloot zijn woorden af zodat ook zij niet meer spreken kon tenzij van tong tot tong, van huid tot huid.
En hij proefde in haar mond het water van haar verlorenheid, zij voelde in zijn buik de storm groeien... Haar rok, zijn hemd, haar blouse, zijn broek waren van hun lichaam gewaaid. En zij zagen elkaar met andere ogen dan waarmee men de dingen meestal ziet.
De nacht maakte hen beiden onzichtbaar zodat het leek of ze tot ver achter de bossen en ver over de heuvels reikten, en tot ver in de zeeën stroomsgewijs naar hun oorsprong zochten. Hij voelde zich een god die het heelal vulde met een eindeloze drang naar beleven en in zijn hoofd spatten de sterren der verwondering uiteen, en zo boorde hij met zijn armen en benen en met zijn glanzende penis tot diep in de aarde, zo zoog hij de donkerste geheimen uit de nacht, zo raakte hij de laatste warmte van dit steeds afkoelend bestaan aan, zo trilde hij in alle bomen en struiken en in alle vleugels van vogels en vlinders, zo dokkerde hij zwaar door de straten van het slapende dorp, en sneller het
| |
| |
ritme, steeds sneller de dans, het gestamp van zijn bloed, en sneller nog tokkelend op haar clitoris, tot plots galmde uit alle torens het hooglied dat de laatste keten deed breken: de kramp, de kreet... Dan werd het stil.
Alleen hun adem was hoorbaar, heel dicht bij de aarde alsof de aarde zelf door hun lichaam hijgde. Ze lagen nog in elkaar verstrengeld en op zijn buik voelde hij een vochtige bloem groeien en zij lag met wijdopen ogen de nacht leeg te drinken.
Langzaam zag hij die blik doffer worden. En langzaam voelde hij zijn lichaam verslappen: er ontstond weer ruimte tussen hen. Langzaam ontspande zich de ring van haar schoot en zelf voelde hij ook hoe de lotusbloem steeds slapper op zijn buigzame stengel kwam staan. Alsof het heel hard en heel lang geregend had. Zijn penis werd weer van hem, werd weer penis. Haar schoot weer haar schoot.
Hij ging rechtstaan, zocht zijn kleren bijeen en keerde zich van haar af om zijn gulp dicht te knopen. Toen hij weer naar haar keek, was ze verdwenen.
Zacht riep hij haar naam in het bos. En luisterde dan naar zijn eigen stem die van boom tot boom botste en telkens een andere naam doorgaf. En dan, als het stil geworden was, hoorde hij heel ver iets als het getokkel van een specht tegen een stam, en als hij zijn oor tegen de grond legde, hoorde hij haar hijgen en rennen en hijgen en rennen, rennen, altijd verder tot waar de bossen in heuvels overgingen en de heuvels bergen werden en de bergen steil in de kolkende zee sprongen. ‘Nee!’ riep hij nog. ‘Nee! Wacht op mij!’. Maar ze holde voort, haar naaktheid glansde als de rotsen waarop ze liep; hoger steeg haar wanhoop, hoger zag hij haar met waaiend hoofd tegen de hemel afsteken die reeds lichter werd boven de zee. Weldra zou de zon opstaan.
En dan zag hij haar niet meer. Zijn adem stokte. Hoe hij ook luisterde, het getokkel van de specht was verdwenen; daarom legde hij zijn oor nog eens tegen de nog warme grond en nu hoorde
| |
| |
hij haar, o zo zwak, stapvoets naar de zee toe stappen. Ze bleef staan. Hij zag haar de handen heffen terwijl langzaam de zon uit de zee oprees. Zijn hele lichaam schreeuwde luid en onhoorbaar nee... Zo stond ze aan de rand van de aarde. Het licht aanbiddend waarin ze weldra verdwijnen zou... Hij wist dat hij haar nooit meer terug zou zien.
Wel meende hij nu en dan op straat een gezicht te ontwaren dat, van ver, op het hare geleek, maar telkens bleek het een zinsbegoocheling te zijn.
Bij elke ontgoocheling voelde hij zich ouder worden. Zodat hij angst kreeg van dergelijke ontmoetingen. Minder en minder waagde hij zich op straat. Hij had een zolderkamer betrokken in een buurt die de hele dag vol hing met kindergekrijt, gerinkel van glas, geklep van deuren, getoeter van claxons, geblaf van honden, gevloek van mannen, lawaai van transistors, gesnater van vrouwen, gerammel van potten... Heel diep onder hem bewoog dat leven waaraan hij geen deel meer nam tenzij in herinneringen. Zelfs slaagde hij erin de werkelijke geluiden van de straat waarboven hij woonde, in zijn verleden in te schakelen. Alles was voorbij voor hem. Er restte niet eens een nieuw begin. Niet eens de hoop op een nieuw begin...
Toen hij wakker werd, hing er een vreemd licht in zijn kamer: een blauwpaarse schijn waarvan hij de herkomst niet kon ontdekken. Eerst meende hij dat het van buiten kwam, maar tot zijn grote verbazing constateerde hij dat er geen buiten meer was: er was geen venster meer in zijn kamer!
Het licht kwam ook niet van boven of onder, het leek van overal te komen en van nergens tegelijk. De vloer was warm en zacht, hij leek wel mee te geven, zich aan te passen aan de vorm van zijn voeten. Hijzelf had helemaal geen kou, hoewel hij naakt was en er geen vuur was in de kamer en het moest toch ook al herfst geworden zijn ondertussen. Hij scheen te gloeien: zijn handen waren kurkdroog, in zijn ogen brandde een [on]bekend verlangen...
Toen hij voor de spiegel stond, bemerkte hij waar
| |
| |
het licht vandaan kwam. Het kwam uit zijn ogen! En dan gebeurde datgene waarop hij jarenlang gewacht had. Hij stond plots achter de spiegel!
Hij was niet langer in de kamer waarin hij ontwaakt was, maar zag er zichzelf in staan terwijl zijn lichaam razendsnel ineenkromp. Hij zag zichzelf in het kleine bedje liggen. Er kwam een vrouw naar hem die heel zacht tot hem sprak en allerlei gekke toetjes zette en kittekittekit deed onder zijn kin en dan klakte ze met de tong en noemde hem ‘mijn schattebout’. Er was ook een man, zijn vader, in de purperen kamer. Hij stond voorovergebogen over het grote bed waaruit een dierlijk gehuil opsteeg, en hij vroeg wat aan een andere man in een witte jas die het hoofd schudde en weer met zijn hand tussen de - nu was het niet meer te loochenen - gespreide knieën ging, en dan was er weer dat wanhopig gebrul van de vrouw die zich zijn moeder had genoemd, en hij kwam dichterbij, keek met wijdopen ogen naar dat bloederig dal, naar die stroom van pijn, naar dat opengespalkte bekken, en hij voelde hoe zijn lippen en tong het woord ‘moeder’ vormden terwijl hij zich afvroeg wat er ging geschieden hoewel hij alles reeds wist lang voordat het geschied was. Want geen gedachte kan aan de daad voorafgaan, geen daad kan voor het denken gebeuren. Zo was hij mens.
En dan zag hij het kind geboren worden: het rode hoofd, het draaien, de schouders, het glijden, de romp, het trekken, en de navelstreng waaraan geen einde scheen te komen. Geen einde scheen te komen. Geen einde. Daarom nam hij zélf de schaar en sneed de moederbinding door, en dààr eerst begon het huilen want nu had hij zijn eigen stem verworven, nu had hij recht op zijn eigen pijn... Zo keerde hij langzaam terug naar die zelfde aarde. Het laatste dat hij hoorde was de naam die men hem gaf. Daarop viel de spiegel in duizenden fragmenten uiteen...
Frans DEPEUTER
|
|