Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 23(1970)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 847] [p. 847] [Vier gedichten] Met grote spiegels Mijn stem is een veroordeeld zintuig, de blauwe lijn van spreken is voorbij- gestreefd. Ik word een tuinman in de lange dreven van het letterschrift. En dan te moeten leven met een onweer aan de huid. Misschien zullen de mensen mij ontbinden, mijn hoofd onder de vastgestelde prijs verkopen en van mijn bloed maakt men nog rode inkt. Maar ik val ongezien de vlinders aan, ik bouw een galgenhuis met grote spiegels. Ik zal mij niet vervelen ondanks mijn doodgewone vrienden en een koning. Vertel dit huiverend geheim aan niemand, niet aan jezelf, niet aan de bomen. Met al mijn levende en dode cellen zal ik je als stikkend gas omgeven. [pagina 848] [p. 848] Zomer Er is veel meer verdriet tussen de handgreep van de zomer dan men op het eerste zicht vermoedt: het gras blijft moeizaam overeind, de jonge vrouwen worden bijna bruin, de wegen van de landkaart bijna rood van opwinding. En op het strand spoelen de vissen aan, met in hun kieuwen reeds het zand van andere stranden, de mensen molenwieken in hun badpak als de meeuwen, met vlekjes olie in het gladgestreken haar. 's Avonds maken wij de heetste vuren aan, de nieuwsberichten zijn een heilige verfrissing: elders eten zij de honger met een houten lepel; hier gaat het goed. Maar binnenkort komen de dingen op hun hoofd te staan: een leeg bord loopt na iedere druppel over, een aardig woord slikt onverwacht zijn letters in. Tussen de handgreep van de zomer is er méér verdriet dan elke vreugde laat vermoeden. [pagina 849] [p. 849] Aan de sneeuwgrens De aardbol wentelt met ontvleesde dieren aan zijn vel, bijtend een mijnschacht in de koele aarde of de ruimte zoekend, met bloedrode ernst omdat een wolk voor hen geen lichaam heeft. De wind ontwaakt, verschrikt, verstijft en gaat zeer droevig op zijn linkerzijde liggen. Het licht wordt in een kooi gebracht, wangzak van het gewichtig monster. Een stem ontsnapt uit de kring van gevangen woorden die onder mijn hoede zijn: schaamrood en woede hebben geen maat. En terwijl ik dagelijks zelfmoord pleeg, mijn beenderen verteer, een vloeibaar lichaamsdeel laat overplanten, spoelen de lijken van gestorven vissen aan. Onder de schors verdwaalt het sap, de volste stilte hinnikt aan de ruif, de grondstof voor een nieuwe adem ligt te vondeling aan de sneeuwgrens van de tijd. [pagina 850] [p. 850] In de porien van hun angst Het huis dat amper in de wolken staat, ontplooit zich razendsnel tot luchtkasteel. De vroegere bewoners worden opgeknoopt en krijgen glazen ogen. In de doolhof van een zomerse namiddag verliezen de kinderen hun fluwelen tanden, krijgen het gebit van de woede in ruil en halen zich wat vrienden op de hals. De merel telt de veren van zijn allereerste jongen, terwijl een dierenvriend het nest onder de keien neemt. Geen nood, immer horen zij de wanklank van zeer aftandse verhalen. En in de poriën van hun angst maken de mensen vuur. De tamme honden koesteren zich of lopen op hun zachte hielen naar de spiegelzaal van de kristallen dood. Tevergeefs, de noodzaak is niet eens meer nodig. Walter HAESAERT Vorige Volgende