| |
| |
| |
| |
De onmacht van de letterkunde
Het grote dogma van de promotors van de nouveau roman: literatuur kan en mag niet méér zijn en niets anders dan literatuur, d.w.z. woordkunst, herhaalt klakkeloos de theorie van l'art pour l'art met een gering verschil. De kunst om de kunst mocht noch moest zich inlaten met ethiek noch leerstelling, omdat zij er van nature niets mee te maken had en er in waarde boven stond, de nouveaux romanciers verklaren de letterkunde op de koop toe onmachtig op ethisch, ideologisch of maatschappelijk gebied wat dan ook te verwezenlijken. De kunst om de kunst moest niet, de nieuwe romankunst kan niet.
‘L'artiste ne peut créer que pour rien’: Robbe-Grillet. ‘Pour l'écrivain écrire est un verbe intransitif’: Roland Barthes. ‘L'écrivain n'écrit pas quelque chose, il écrit, voilà tout’: Ricardou. Nog stouter spreekt Le Clézio, de nouveau romancier die naar de bijnaam van Céline, ‘la plus grande gueule de France’, schijnt te dingen.
Tot nu toe stond het vast dat de kunsten het duurzaamste zijn dat volkeren en beschavingen overleeft en dat de letterkunde het langst stand houdt. Met de klassieke Griekse letterkunde was dat in een ommezien bewezen. Wie meer argumenten zocht, vond ze in de geschriften van nog oudere beschavingen, die van de Indiërs, Chinezen, Assyriërs, Egyptenaars, Hebreeuwen. Vanaf Le Clézio echter is het letterkundig woord ‘vergankelijk als de mens zelf, vluchtig als zijn adem, dood vóór de inkt droog is’. Scripta non amplius manent.
Tot nu toe golden de mens en enige bomen en dieren, sequoia, linden, eiken, olifanten, schildpadden, slangen, voor de langstlevende wezens op aarde, maar vanaf Le Clézio zijn duurzamer de voorwerpen die bestendig ontstaan of vervaardigd worden, de geluiden en stilten, de bloemen en insekten, die steeds dezelfde zullen zijn. Dat ook
| |
| |
mensen, eiken en schildpadden bestendig ontstaan, steeds dezelfde zijn zoals de geluiden en stilten en langer leven dan bloemen en insekten, heeft Le Clézio niet opgemerkt, ofwel niet in consideratie genomen.
Tot nu toe deed het verlies van de hemel de waarde van de aarde stijgen en maakte het teloorgaan van de hoge verzuchtingen het alledaagse belangrijker, maar vanaf Le Clézio is daardoor ook het leven en ook de literatuur alle waarde kwijt.
‘La poésie, les romans, les nouvelles sont de singulières antiquités, qui ne trompent plus personne, ou presque. Des poèmes, des récits, pour quoi faire?’. Vanaf Le Clézio is er geen reden meer om mooi te schrijven. Elke esthetica is overbodig. Het leven is waardeloos. De taal is waardeloos. Het woord is waardeloos.
Waarom Le Clézio dan dagen, weken, maanden lang met grote inspanning waardeloze woorden schrijft tot hij een boek kan vullen met geraaskal over metafysica, leven, cultuur en kunst, hij zegt het niet. Hij beroept zich op het existentialisme van Sartre, toevallig zijn tegenvoeter, namelijk een der meest geëngageerde auteurs van onze eeuw. Uit de absurditeit van elke hogere levenszin besloot Sartre, vele jaren geleden, dat de letterkunde slechts dienen kan tot het teweeg brengen van sociale verbeteringen. Zijn vriend Camus besloot uit dezelfde premissen dat hij op zoek gaan moest naar de vrijheid waarop het existentialisme recht heeft.
Hem belette een auto-ongeval dat standpunt nog te herzien. Sartre zelf en Simone de Beauvoir werd er nog de tijd toe gegund.
Rond hun zestig jaar begonnen zij aan hun standpunt te twijfelen. Sartre beweert sedert tien jaar te zijn ‘un homme qui s'éveille et qui ne sait plus quoi faire de sa vie’. Kan men deze weemoedige bekentenis, die herinnert aan de tragische zelftwijfel van de vijftigjarige Thomas van Aquino, niet uitspelen tegen de motivering van zijn sociaal engagement, men wordt er wel door gedwongen rekening te houden met zijn nieuw standpunt, dat letterkunde
| |
| |
geen sociale veranderingen kan bewerken. Hij beweert dat het geen zin heeft al of niet geëngageerde literatuur te bedrijven terwijl elke dag kinderen sterven van honger. Dat pleit voor een filantropische gevoeligheid die men bij de schrijver van ‘La nausée’ en sommige toneelstukken niet verwachtte. Het pleit maar zwakjes voor zijn logica. Wie te Parijs boeken schrijft terwijl in Afrika en Azië kinderen sterven van honger, kan die boeken niet persklaar krijgen vóór de kinderen dood zijn en in die zin heeft Sartre gelijk. Andere kinderen, die nog niet aan het sterven zijn, kunnen van die boeken niet méér eten dan het voedsel dat men kopen kan met het honorarium, maar dat bewijst nog niet dat de schrijver het honorarium voor hen niet mag verdienen. Het bewijst nog veel minder dat hij voor hen niets kan bereiken. En kàn hij niets bereiken, sterft dan één kind minder wanneer hij met schrijven ophoudt?
‘Nous autres, romanciers, nous avons une mission à remplir’, antwoordde Claude Farrère aan de hem interviewende Frédéric Lefêvre. In de mond van deze schrijver, die zich nooit aan propaganda bezondigde, betekende dit dat de schrijversdrang vanzelf de intensiteit bereikt van een zending die men vervult, slagen of niet. De voetballer die het belachelijk vindt, gehinderd door elf tegenstanders, een bal enkel en alleen met de voeten tussen twee palen in een zogenaamd doel te willen krijgen, kan niet goed spelen. Een rijpe vrucht heeft de zending zich te laten vallen. Zij vraagt niet wat van haar zal geworden. Schrijven vooronderstelt de overtuiging dat het iets kan uithalen. Zelfs indien het dat niet zou kunnen, zou dit nog geen reden zijn om het te ledigen van inhoud en strekking. Een opgevulde leeuw moet er nog uitzien als een echte.
Dat de letterkunde iets vermag en dat zij niets vermag zijn twee even moeilijk te bewijzen nuanceloze beweringen onwaardig van intellectuelen. Het zijn uitspraken van een genre en gehalte waarmee wij dagelijks worden overdonderd en die het in de
| |
| |
omgang altijd doen, dank zij het blind vertrouwen van de mens in zijn gemeenplaatsen en zijn instinctmatige warsheid van erop door te denken. Vele ervan zijn onschadelijk, althans wanneer men geen kwaad ziet in het domweg herhalen van dwaasheden. Tijdens de oorlog verklaarde een bekend Vlaams schrijver in een interview, met de indrukwekkende zekerheid een formidabele uitspraak te doen, dat geen enkele oorlog ooit een berg, of zelfs maar een heuvel heeft verplaatst. Het beeld drukte treffend uit dat de oorlog slechts een mensenstormpje is.
De mens doodt en vernielt, de aarde bloeit voort in al haar pracht. Het was mooi en waar. Maar als een heuvel er na de oorlog nog ligt zoals voor de oorlog, is dat enkel en alleen te danken aan het feit dat das Militär het niet nodig vond hem te verplaatsen, want dat kon het, het kon nog veel méér. En zelfs indien het geen heuvel kon verplaatsen, wat een magere troost zou dat zijn voor het huiveringwekkend historisch feit dat de oorlog de eeuwen door wereldsteden met de grond gelijk heeft gemaakt, beschavingen voorgoed geknakt, miljoenen mensen gedeporteerd, geruïneerd, gedood.
Het zijn helaas niet altijd leeghoofden die zulke praat verkopen. Toen prof. Jean Monod, van de Sorbonne, Nobelprijs biologie, einde 1968 het academisch jaar opende met een inaugurale rede van uitzonderlijke cultuurhistorische betekenis, waarin hij met een geheel nieuwe biologische motivering aantoonde dat de twintigsteeuwse mens de wetenschap uitsluitend om haarzelf moet beoefenen, deed André Malraux een van de Verschaeveniaanse grandiloquente uitspraken waarvan hij het geheim bezit: ‘Pour la première fois une civilisation ne connaît pas sa raison d'être’.
Men begreep wat hij bedoelde en vond het prachtig uitgedrukt. Niemand drong door tot de nonsens onder het plastieken woordenvliesje. Een beschaving die ontdekt dat een bepaalde verwachting die zij koesterde omtrent de wetenschap, namelijk in dit geval het bewijs dat het leven door een doelbewust en leidend inzicht is ontstaan, niet in vervulling
| |
| |
kan gaan, wordt daardoor niet onwetend van haar bestaansreden, zij verneemt er integendeel meer over. Tot nu toe stond zij voor een dilemma. De twee mogelijke oplossingen van dat dilemma leidden tot een diepe en pijnlijke verdeeldheid van de mensheid. De uitsluiting van een der mogelijkheden is geldig voor beide partijen en stelt hun verzoening in het vooruitzicht. Deze verzoening zou een feit van nooit geziene omvang en betekenis zijn. Pour la première fois une civilisation connaîtrait sa vraie raison d'être.
In een tentoonstelling van abstracte beeldhouwkunst, die hij bezocht met generaal de Gaulle, riep dezelfde Malraux uit: ‘Rodin est mort!’. Al of niet toevallig hoorden journalisten het historisch woord en vonden het prachtig. Maar was Phidias dood toen Rodin exposeerde? Was Bach dood na de opvoering van ‘Le Sacre du Printemps’ van Stravinsky? Was Van Eyck dood toen de kruisafdoening van Rubens werd opgehangen in de kathedraal van Antwerpen? Tot deze bergketens van mondgemene nonsens behoren de rauwe affirmaties omtrent de macht of onmacht van de letterkunde. Zij zijn waar, onwaar, halfwaar en onbewezen zoals vele wetten in diverse takken van de maatschappijleer, die uiteraard nooit volledig rekening kan houden met onberekenbare massapsychologische factoren en een al te onoverzichtelijk documentatiemateriaal. Zij zijn verwant met uitspraken die we dagelijks horen over het onderwerp dat er zich voor snullen en snuggeren altijd even gewillig toe leent: het leven. Het leven is een klucht, het leven is een komedie, het leven is een drama, het leven is een tragedie, het leven is geen grap, het leven is schoon, het leven is een dobbelspel. Zijnde de ontzagwekkende realiteit die het leven is nu eenmaal niet volwaardig benoembaar, moet men zich noodgedwongen van fragmentaire kenschetsen bedienen. Bedenkelijk wordt dit evenwel wanneer de intelligentsia ze gaat gebruiken om zaken te vertekenen die meetbaar, weegbaar, kenbaar zijn.
Ware zulke bombast steeds onschadelijk en
| |
| |
onschuldig, hij zou vermakelijk zijn, maar men denkt niet zonder medelijden terug aan de strijd die de jeugd tussen de twee wereldoorlogen leverde op de bres van vergissingen met funeste gevolgen tot op heden. Voor haar was de oorlog een machinatie van roemzuchtige militairen, patriotardische politiekers en geldzuchtige wapenfabrikanten die, ongehinderd in hun almacht, samenzwoeren in een kapitalistisch regime dat slechts winst kon blijven maken door overbevolking en overproduktie weg te werken in periodieke massaslachtingen en vernielingen. Nu nog altijd mag men niet hardop zeggen dat de militairen, politiekers en wapenfabrikanten die voor de democratie de tweede wereldoorlog wonnen tegen de dictatuur, konden bezield zijn door onze heilige vredesbeginselen.
Het is nog gevaarlijk te constateren dat onze kapitalistische democratieën sedert de eerste wereldoorlog geen gewapend conflict meer hebben ontketend, terwijl de dictaturen van rechts en vooral die van links sedert 1930 de ene oorlog na de andere aanstookten of voerden. Het zijn nu bejaarde lieden die in hun jeugd hebben geloofd dat het communisme de eeuwige wereldvrede zou brengen omdat het regeerde namens de kleine man die aan de oorlog slechts bijdroeg door te sneuvelen en omdat zijn produktiesysteem geen periodieke purificaties noodzakelijk maakte. Nog altijd mogen zij niet vragen hoe dat te verenigen was met het feit dat het communisme in heel de wereld revolutie wilde stoken, waarom het communisme dan niet verdraagt dat het kapitalisme zich eveneens mengt in de zaken van andere landen en hoe het komt dat het nijpendste oorlogsgevaar thans bestaat in het conflict tussen twee communistische grootmachten.
De roddel over de onmacht van de letterkunde bedreigt goddank geen mensenleven, maar hij is het credo van een nieuw soort van vaderlandlozen, cultuurontheemden die niets meer in zich hebben van Van Eyck, Bach en Shakespeare en hun te vaak gehoorde namen haten. Zij bedreigen iets dat
| |
| |
essentieel is voor allen die niet alleen leven van brood.
Tegenover boeken met tastbare uitwerking staan er veel meer die zonder gevolg bleven. Van het eerste soort kan men zelden of nooit bewijzen dat de onloochenbare invloed alleen van het boek uitging, van het tweede soort zelden of nooit dat het geen onzichtbare uitwerking had.
Hoeveel droegen de geschriften van de nazischrijvers altegader bij tot Hitlers triomf, hoeveel de werken van Sartre en Camus tot het verontrustend comportement der jeugd van St.-Germain-des-Prés? De Spaanse jezuïet de Isla had zeer groot succes met een ‘Historia del famoso predicador fray Gerundio’, een vernietigende satire op de kanselredenaars van de 18e eeuw in Spanje. Niemand weet zeker of hij er iets mee veranderde in de predicatie en, zo ja, wat weet men met zekerheid dat een onbelangrijk, onopgemerkt, op 500 ex. gedrukt boek geen beslissende invloed heeft uitgeoefend? Ik heb een kunstschilder ontmoet die al de werken van de Duitse journalist Alfred Polgar bezat, ze las en herlas en in geen enkel ander boek belang stelde. Zijn niet vele voorbeelden bekend van werken en auteurs die lang na hun dood herontdekt of voor het eerst erkend werden, te beginnen met Dante, die meer dan drie eeuwen moest wachten op de roem? Hebben Amerikaanse negerauteurs als James Baldwin, Ralph Ellison met ‘De onzichtbare man’, William Styron met ‘De bekentenissen van Nat Turner’ geen invloed uitgeoefend op de Black Power-beweging? Wordt de politieke contestatie achter het ijzeren gordijn niet geconcretiseerd in het werk van letterkundigen en is het omdat dit niets uithaalt dat de auteurs er gerechtelijk worden vervolgd? Heeft de Hervorming in het homogeen katholieke Europa niet twee types van godsdiensten en godsdienstigen gekweekt, hoofdzakelijk door het lezen en niet lezen van hun Heilige Geschiedenis? Men kan de invloed van het boek niet meten zoals suiker in de urine, urine in het bloed of boter in melk.
| |
| |
Er is invloed en invloed. Een onopgemerkt boek kan één enkel lezer tot in het merg veranderen.
Een veelgelezen, algemeen geprezen boek kan niet méér bieden dan tijdpassering. Hetzelfde boek kan de bokssport doen verbieden en ze met hartstocht doen verdedigen. Een begaafd schrijver kan een explosie van erotisme verwekken en een team van talentloze epigonen, dat erin slaagt zich met de uitbuiting van de sensualiteit volkomen te discrediteren, kan desondanks de sfeer van opgehitstheid langer in stand houden dan het de meester alleen op eigen kracht zou zijn gelukt.
De literaire geschiedschrijving noemt het dorpsverhaal, de boerenroman, de Heimatkunst eenparig de wieg van het moderne realisme. De Duitse grootmeesters ervan waren Keller en Kleist. Aan hun duidelijke, diepgaande invloed kan niet getwijfeld worden, maar niemand kan hem aflijnen.
De internationale betekenis van Richardson was zo groot dat zij ons ongelooflijk voorkomt. De dithyramben van Diderot en de Duitser Gellert over hem zijn, in verhouding tot de lengte van dit opstel, te lang, maar men moet ze toch helemaal lezen om onze stelling te aanvaarden.
Diderot: O Richardson, Richardson, homme unique à mes yeux, tu seras ma lecture dans tous les temps! Forcé par des besoins pressants, si mon ami tombe dans l'indigence, si la médiocrité de ma fortune ne suffit pas pour donner à mes enfants les soins nécessaires à leur éducation, je vendrai mes livres, mais tu me resteras sur le même rayon avec Moïse, Homère, Euripide et Sophocle; et je vous lirai tour à tour. Plus on a l'âme belle, plus on a le goût exquis et pur, plus on aime la vérité, plus on estime les ouvrages de Richardson’.
Gellert onder een portret van Richardson:
‘Dies ist der schöpferische Geist
der uns durch lehrende Gedichte
den Reiz der Tugend fühlen heisst,
der durch den Grandison selbst einem Bösewichte
den ersten Wunsch, auch fromm zu sein, entreisst.
Die Werke die er schuf wird keine Zeit verwüsten,
| |
| |
sie sind Natur, Geschmack, Religion.
Unsterblich ist Homer, unsterblicher bei Christen der Britte Richardson’.
Klopstock, mevrouw Klopstock, Wieland, Tieck, von Arnim, Goethe, onze Wolff en Deken, Rousseau bewonderden Richardson en ondergingen zijn invloed. Toch is het enerzijds onzinnig te beweren dat Richardson niets heeft bereikt en anderzijds onmogelijk zijn uitwerking nauwkeurig te omschrijven. Daartoe moet men onvermijdelijk de door hem geïnspireerden te kort doen. Zonder Richardson zou Goethe zijn Werther waarschijnlijk anders hebben geschreven, maar hoe? Welk aandeel heeft Richardson in Werther en in hoever heeft Goethe Richardson nodig gehad?
Een halve eeuw comparatieve literatuurstudie heeft bewezen dat sedert de middeleeuwen de letterkundigen van de Europese talen elkaar hebben geïnspireerd, maar, kan niemand dit ontkennen, wie kan het in statistiek brengen? Een roman van onze Feith is volgens ten Bruggencate een kopie van Werther en volgens Prinsen een kopie van Tom Jones van Fielding. Het taalverschil van Noord en Zuid ontstond door de Statenbijbel, maar naar gelang men van de Statenbijbel verder in het verleden teruggaat vindt men een nog groter taalverschil.
Dat de letterkunde invloed uitoefent en dat zij machteloos is zijn twee tegensprekelijke axioma's. Axioma's zijn stellingen die niet moeten bewezen worden omdat zij voor het gezond verstand vanzelf spreken. De evidenties van tegensprekelijke axioma's liggen op verschillend plan. Zij hinderen elkaar niet. Tegengestelde evidenties [die deur is open, die deur is toe] verdragen elkaar niet, maar een zinnig mens kan wél zeggen dat in zeker opzicht geen enkel boek de invloed heeft waarvoor het geschreven werd en dat het letterkundig werk een machtige cultuurfactor is. Het is niet nu de literaire kritiek er prat wil op gaan eindelijk wetenschappelijk te worden, dat zij een van beide evidenties tot enige waarheid kan verheffen, één van twee tastbare feiten
| |
| |
botweg ontkennen.
De twee stellingen gelden ook buiten de literatuur. Het meest gelezen religieuze boek heeft diep ingegrepen in het leven van de christenheid en toch bewijst de geschiedenis van die christenheid ook dat het niets heeft uitgehaald. Er was meer vrede en liefde bij de afgodendienaars, er werd nergens gestreden en gehaat zoals onder onze naastenliefdevlag.
Als ik dan tegen de stelling van de onmacht der letterkunde die van haar macht tracht te vestigen, is het niet om een axioma te bewijzen dat bij definitie niet bewezen moet worden, maar om de futiliteit te belichten waarmee het schrijven van de nouveau roman wordt verantwoord, die volgens Robbe-Grillet tot niets mag dienen, hetgeen niets anders dan een primaire simplificatie is. Een roman moet tot iets dienen, zo niet moet hij niet geschreven worden, maar om tot dat iets te dienen mag hij het er niet te dik opleggen.
Men kan slechts in elk apart geval van invloed of onmacht trachten bij verre benadering te bepalen in hoever zij van toepassing zijn. Men ontmoet dan het groot probleem van de reconstructiemogelijkheid en interpretabiliteit der feiten, waarmee de geschiedschrijving tegenwoordig wordt geconfronteerd. De zelfmoorden na het lezen van Goethe, Hartmann of Sartre, de daling van het vleesconservenverbruik na Upton Sinclairs ‘Het moeras’, het antiesclavagisme na Harriët Beecher Stowes ‘De negerhut van Oom Tom’, de doopnamen gepopulariseerd door veelgelezen romans, al de klassieke bewijzen van invloed kan men minimaliseren. Zijn zij nu nog mogelijk? Tot welk bevolkingsprocent hebben zij zich uitgebreid? Hadden zij geen ander, afwijkend of neutraliserend effect? Werden niet verschillende, niet meer te achterhalen invloeden gemakshalve aan één enkele oorzaak toegeschreven? De apertste feiten kunnen gerelativeerd worden.
Voor de diverse sportbonden, mutualiteiten, de EEG, het verbond der Belgische nijverheid, het bankwezen, de politieke partijen is de invloed van de
| |
| |
letterkunde onbestaande. Na het verschijnen van het meesterwerk of sensatieboek werken zij onverschillig voort. De bakker brengt brood, de slager vlees, de kruidenier rijst en suiker zoals de dag tevoren. Maar in al die bonden, organismen en huizen zijn de honderden of duizenden te vinden die het boek lezen. Geen enkel blijft er volslagen ongevoelig voor, hetzij om het af te wimpelen, hetzij om het te bewonderen. De eerste reactie, de verwerpende, kan dieper gaan dan de admiratie. Enkelen ondergaan er een invloed van die bijblijft.
Die invloed kan een wereldbeschouwing omwoelen, een levenswijze veranderen zonder dat er ooit een haan naar kraait. Zelfs een duidelijke uitwerking op een bepaalde groep van lezers kan niet met de zekerheid van een bloeddrukmeter of een cutireactie worden geconstateerd. Toch weet elk lezer uit eigen ervaring dat er onvergetelijke boeken of bladzijden bestaan die inwerken op de geest, het comportement, de levensgang. Allen die ambtshalve mensen intiem gadeslaan constateren werkingen die zij zelf ondervonden en noch bij zichzelf, noch bij anderen met nauwkeurigheid kunnen bepalen. En dit zal nooit ofte nimmer mogelijk zijn. Welk effect heeft bijvoorbeeld een schokkend boek als ‘Ik Jan Cremer’ gehad, dat op een half miljoen exemplaren zou zijn verspreid? Welke Le Clézio zal beweren dat het er volstrekt geen had en welke socioloog met enige precisie zeggen welke invloed het had, hoeveel en op hoevelen? Welke invloed ging uit van ‘De Leeuw van Vlaanderen’, ‘De Witte’, ‘Pallieter’, de verzen van Guido Gezelle en Karel Van De Woestijne? Wie durft zeggen dat Vlaanderen hetzelfde land en volk zou zijn zonder Conscience, Streuvels, Timmermans en Claes? Zal hij het aantal verkochte exemplaren vermenigvuldigen met drie lezers per verkocht exemplaar en een gemiddelde psychologische invloed per lezer? Maar laat de absurde onmogelijkheid van elke statistiek wie dan ook toe te beweren dat er geen invloed was?
De Franse, Engelse en Duitse literaturen, die veel meer dan de onze en zeker tot aan de doorbraak
| |
| |
van de wetenschappen in het begin dezer eeuw, het stramien vormden van het onderwijs in hun land, weerspiegelden natuurlijk getrouw de geschiedenis en de geest van hun land, maar hebben zij die ook niet mee gevormd?
Het gemis van precieze gegevens is van zulke aard dat men de kuisheidsapostel, voor wie elk lezer van Ik Jan Cremer bedorven en verdoemd is, op ernstige grond kan geruststellen, hem zelfs spreken over de heilzame weerzin verwekt door zijn grofheid.
Men kan de vervolgers van slechte lectuur kalmeren met de lang niet dwaze mening dat zij de invloed van het lezen overschatten, zoals trouwens ook die van film en televisie.
In de openbare bibliotheken erkend door de Staat kwam ik meer dan eens in aanraking met parochie-herders, met hun naam verantwoordelijk voor een boekerijtje dat zij lieten bedienen door een non of onderwijzeres en dat in hun geest slechts dienen moest om de parochianen die er om vroegen een boek in handen te geven dat hen weghield van minder deftig of meer turbulent vermaak.
Deze brave lieden, die de dood haalden van de slechte boeken die aan de overkant van de straat in de eveneens door de Staat erkende socialistische of liberale bibliotheek werden uitgeleend, stelden geen enkele eis aan hun eigen goede boeken en opponeerden aan onze aanbeveling van artistieke en instructieve werken hun overtuiging dat een boek een boek was. Voor hen moest ik de stelling, waarvan zij nochtans dieper doordrongen waren dan ik, namelijk dat het boek meer kan zijn dan tijdpassering, herleiden tot haar simpelste expressie. Ik liet hen veronderstellen dat in een afgelegen hoek van hun parochie twee asociale gezinnen leefden op het laagste moreel en materieel peil en dat hun helpster erin slaagde een van beide gezinnen voltallig en met overtuiging te doen lezen. Allen gaven toe dat men de lezers spoedig zou kennen aan hun duidelijke morele en materiële opgang. De onderwijzers die bibliotheken beheerden spraken mij geregeld over zulke zichtbare effecten bij de
| |
| |
leerlingen.
Dit heeft weinig te maken met de invloed van het literaire boek, maar om de meer en meer gebruikelijk wordende warsels van gratuite beweringen weg te werken, mag men niet aarzelen zich te steunen op de elementaire, concrete test. Als leesvoer de mens innerlijk en maatschappelijk verandert, wat maakt het aangrijpend kunstwerk dan machteloos? Kent Le Clézio één enkel schoenlapper of straatkeerder van wiens leven en spreken geen enkele invloed uitgaat? Wat maakt dan de schrijver machteloos die beschikt over een uitzonderlijke gave om de mens in zijn diepste gemoed te raken? Als zijn boek niets uithaalt, als de woorden die hij erin schrijft door de lezer niet kunnen begrepen worden zoals hij ze bedoelt, waarom zoeken de promotoren van de nouvelle critique dan wat hij onbewust in die woorden heeft gelegd? Zal die zin dan langs de woorden van de criticus tot de lezer doordringen en zal hij exact zijn wat de criticus bedoelt en tegelijkertijd wat de schrijver onbewust bedoelde?
Zien de Franse ontdekkers van de onmacht van de literatuur dan niet wat al absurds hun dogma impliceert? Als de schrijvende letterkundige niets kan mededelen of niet meedelen wat hij wil, dan kunnen de pratende priester en professor het immers ook niet. Of wordt het woord machteloos naar gelang het beter gekozen, kunstiger gerangschikt, logischer verantwoord wordt in een tekst die men rustig kan lezen, overwegen en telkens weer ter hand nemen?
Aan hun adres legde de Engelse polyglotte hoogleraar te Cambridge en recensent voor ‘The New-Yorker’, Georges Steiner, voor een interviewer van ‘Le Monde’ volgende verklaring af, die zij kunnen beschouwen als het niet te minachten oordeel van een volwaardig collega: de essays van prof.
Steiner werden in het Frans vertaald.
‘Je suis frappé par un phénomène nouveau en France. Ce pays, qui a appris l'ironie au monde entier, qui a toujours persiflé la pompe, l'arrogance,
| |
| |
le pédantisme, est aujourd'hui victime d'un bluff incroyable. J'ai assisté ces jours derniers à Paris à la réunion d'un groupe d'études que je ne nommerai pas. Un tout jeune homme a lu deux heures durant une conférence, farcie de mathématiques du niveau d'un jardin d'enfants, pour arriver, je crois, je n'en suis pas sûr - parlait-il vraiment le Français? - à cette conclusion péremptoire que l'histoire de l'art n'existe pas. Pauvre Panovsky, pauvre Wölflin. Il fallait des formules algébriques pour traduire cette vérité vertigineuse de profondeur, n'est-ce pas, que selon les époques, c'est tantôt le dessin, tantôt la couleur qui prime? Et personne pour protester. Quand je me suis levé le premier au bout de deux heures parce que je m'étranglais, on m'a regardé comme un vandale.
Il y a toujours eu des chapelles pour pratiquer l'ésotérisme et l'hermétisme, et c'étaient de vraies chapelles, comme celle de Mallarmé, mais on y restait entre soi; aujourd'hui on pratique l'orphisme à grand tambour. Et moins l'on est compris, mieux on croit faire son travail. Que le pays de Diderot se laisse bluffer à ce point! Car enfin le génie de la langue française a toujours été de dire des choses très difficiles d'une façon claire’.
Kunnen psychologen, psychiaters, sociologen en moralisten niet eens benaderend registreren wat de letterkunde door schoonheidsontroering en overreding kan teweegbrengen bij lezers die misschien nooit met een woord gewagen, zich zelfs niet eens bewust worden van de bestraling die zij ondergingen, de zogezegd preciezere nouvelle critique kan dat evenmin. Hoe trots ook op haar close reading, haar objectiviteit, haar concentratie in de voor de druk van journalistiek, uitgeverij en côterie ongevoelige universiteit en haar kritisch wetenschappelijk teamwork, dat alles kan niets veranderen aan het wezen van de literaire schoonheid en van het literaire kunstwerk.
Het artistieke superioriteitsgevoel van De kleine Johannes tegenover de wetenschappelijke Pluizer, werd afgelegd, niet te vroeg. Achterhaald is het
| |
| |
misprijzen van Schopenhauer voor het ‘vooruitgangsgepeupel’ dat de geschiedenis geleidelijk ziet stijgen naar verbetering en voor ‘mensen die niets kennen dan hun kikvorsepootjes en hun galvanische batterijen en die het tegenwoordig wagen de wereld te verklaren’. Thans echter moet de literatuur haar minderwaardigheidsgevoel tegenover de wetenschap afleggen en erin berusten dat haar studie, tot spijt van Lévi-Strauss, ‘une science manquée’ moet blijven die werkt met appreciaties en approximaties.
Waarneembare invloeden van de literatuur, die uiteraard al minder belangrijk zijn dan de onzichtbare intieme, kan men natuurlijk slechts aanwijzen in het openbare leven en ook daar nog niet eens met de zekerheid van een laboratoriumtest.
Terwijl in Parijs de Union des étudiants communistes en het tijdschrift ‘Clarté’ een literair debat organiseerden, waarin Ricardou en Berger staande hielden dat literatuur slechts literatuur kan zijn en Sartre, Semprun en Faye ze de mogelijkheid van een zekere macht toekenden, dwong een ommekeer in de openbare mening van Amerika president Johnson de oorlog in Vietnam militair onbeslist te laten.
In Tsjechoslowakije brak een vrijheidsbeweging door, haast even revolutionair als de Hongaarse opstand enkele jaren tevoren. Was de letterkunde slechts een echo van die feiten, of een trompetstoot ertoe? Waarschijnlijk beide. In Amerika kan men het des te moeilijker onderscheiden daar de poets, essayists and novelists er van Ambroise Bierce en Stephen Crane tot Norman Mailer en Hemingway haast voor twee derden aan journalistieke reportage deden.
Wie het luisterrijk onderscheid van Roland Barthes aanvaardt, tussen enerzijds ‘écrivants’, die de taal gebruiken om iets mee te delen en anderzijds ‘écrivains’ die schrijven om de taal te exploreren, kan ter zijde schuiven wat in de pers verscheen, maar dat heldert nog niet op waarom Mary Mac Carthy een nog niet eens zo heel geringe ‘écrivain’ is in haar romans en slechts een ‘écrivante’ in haar
| |
| |
ophefmakende reportage over Vietnam. Is John Hersey in zijn ongeëvenaard verslag over de atoombom op Hiroshima, over zijn landing op de Filippijnen met een groep mariniers en zijn boottocht over de Jangtse slechts een ‘écrivant’, dan staat die ‘écrivant’ zonder enige twijfel artistiek torenhoog boven honderden ‘écrivains’. Is Knut Hamsun in zijn verslag over zijn hongerdagen in Oslo slechts een ‘écrivant’, dan is hij daar meer ‘écrivain’ dan in zijn geromanceerd werk. Zelfs wanneer al de anti-Vietnam-publikaties van Amerikaanse letterkundigen in dagbladen en periodieken geweerd zijn als werk van ‘écrivants’, kan men nog niet ontkennen dat daarnaast het werk van ‘écrivains’ een rol heeft gespeeld, al leven de schrijvers in Amerika niet in het cenakel dat Parijs is, maar anarchistisch, afgezonderd, geografisch verstrooid en al springt hun groepswerking niet in het oog.
Duidelijker tekent de rol van de letterkunde zich af in de landen achter het ijzeren gordijn. ‘Voor een land is een groot schrijver zo iets als een tegenregering, schreef Soljenitsin. Daarom houden de regeringen niet van grote schrijvers, maar wel van kleine’. Zijn woorden gaan niet op voor alle grote schrijvers, ook niet voor alle regeringen, maar wel voor alle onvrije landen. Toen het protest van Tolstoi tegen de hongersnood en de godsdienstvervolging in Rusland gehoor vond in gans de wereld, werd de tsaar ongerust. Toen Gorki naar Rusland terugkeerde na de Oktoberrevolutie en er zijn faam ten nutte maakte om mensen te redden en te helpen, stierf hij een geheimzinnige, misschien wel door Stalin gearrangeerde dood. Boris Pasternak was als een tweede regering naast die van Kroesjtsjev. Deze kon hem wel de Nobelprijs doen weigeren, maar niet het protest van Dr. Jivago smoren: ‘Ze vragen je te prijzen wat je het meest haat en wat je het meest ongelukkig maakt’.
‘Men kan de Empire State Building bouwen, schrijft Soljenitsin, men kan het Pruisisch leger disciplineren, men kan de officiële hiërarchie verheffen boven de troon van de Almachtige en desondanks er niet in
| |
| |
slagen de onzichtbare geestelijke superioriteit van sommige mensen te overwinnen’. En hoe manifesteert zich deze geestelijke superioriteit, tenzij door de kwaliteit van het geschreven woord? In de communistische landen werd de intelligentsia speciaal georganiseerd voor de communistische revolutie en zodra deze begon af te wijken en bureaucratisch op het volk te wegen, keerde de strijdformatie zich tegen haar oorspronkelijk doel. De letterkunde gaf aan de stijgende onlust een stem die door het ijzeren gordijn heen klinkt. In Hongarije had men geen tijd om de ‘écrivants’ van de ‘écrivains’ te scheiden. In de Vereniging van Hongaarse Letterkundigen ging voor het eerst de stem op van het volk dat woedend naar de wapens greep en door de Russen brutaal werd neergeslagen. Maar op dit ogenblik zijn de in 1956 door de Hongaarse letterkundigen in het openbaar gestelde eisen voor 60 à 75 procent ingewilligd.
In het land van de brave soldaat Schweik zijn het wederom de letterkundigen die stem gaven aan het teleurgestelde, morrende, woelig wordende volk.
Een van de allereerste daden van de regering Dubcek was de wederopneming in de partij van de drie letterkundigen die er uit gestoten waren wegens hun opstandige tussenkomsten op het jaarlijks congres der vereniging. Zij werden de eerste slachtoffers van de repressie der ‘Lente van Praag’. Te Moskou en te Warschau waren de eerste slachtoffers van de repressie telkens letterkundigen. Te Moskou werden zij voorafgegaan door de twee beste Russische letterkundigen.
Te Moskou, Boedapest, Praag en Warschau weten de leiders dat de beste methode om de stijgende koorts van een volk te bestrijden niet bestaat in het wegnemen van de thermometer. Na de moeite die ze zich gegeven hebben om de letterkundigen voor hun wagen te spannen, bewijzen de vervolgingen die zij nu tegen hen inspannen wat zij denken over de macht van de letterkunde van ‘écrivants’ en ‘écrivains’. Vergeefs trachten sommigen dat te minimaliseren. Auteurs werden zogezegd gestraft
| |
| |
als burgers voor actie buiten hun literair werk, zoals men de politieke drijverijen van Bertrand Russell kon veroordelen ondanks alle respect voor zijn magistrale ‘Principia mathematica’. De besten echter werden om hun werk als ‘écrivain’ vervolgd en waardoor werd de politieke actie van de anderen gevaarlijk geacht, tenzij door het prestige dat zij genieten op grond van hun literair werk, door een onrechtstreekse macht van de letterkunde waaraan de Le Clézio's en de Barthes nog niet hebben gedacht.
Zou Griekenland, toen het door Rome was gekraakt, het derderangslandje zijn geworden dat het thans is, indien het alleen maar zijn epische poëzie en toneelliteratuur tot in onze dagen op het peil van Homeros, Aischulos, Euripides en Sophocles, namelijk het hoogste ter wereld, had kunnen verder ontwikkelen? Kan een natie letterkundig aan de spits der volkeren staan en politiek, moreel en economisch minderwaardig worden? Kan een politiek, moreel en economisch minderwaardige natie letterkundig aan de spits der volkeren staan? Hebben grote schrijvers ooit getwijfeld aan de macht van de letterkunde? Is die twijfel ooit gerezen in een land waar de letterkunde bloeide?
Gerard WALSCHAP
|
|