| |
| |
| |
Het glazen paardje
Vrees trekt op door mijn lichaam, de soldaten van de beklemming. Wat ik ook denk of zeg of doe, onveranderlijk schieten zij hun niet te weren signalen in mijn wereld rond. Toch moet bevrijding bestaan, al weet ik niet waar. Het denken hanteert zo zelden de spons; herinnering poetst slechts blutsen op en ik moet misschien weg. Ik moet wellicht reizen waarheen zij, mijn soldaten, het willen en dat is erg, want ik weet niet waarheen.
Toen Sandor hier laatst was - met Lichtmis - zei hij, na een lang verhaal over de Camargue en Baskenland [dort sind wir hergekommen, Andres], ‘mit Ostern bin ich in Ilmice’. Het sloeg een droom open. Het zette een wolk van wit en ik dacht eraan hoe eertijds het water was, de witklank van talloze gedichten en hoe zij mijn leefhuis blank hebben gezet en hoe ik bloem werd op de boom, met de vlinder een vlijtige vinder. Maar zij werd een bij. Sandor ging. Wiedersehen! Ik nam atlas en kaarten en ik volgde geboeid de gele slingers en guirlanden en de groene olievlekken der laagvlakten en hoe zij breken door de bruine en roze massieven van Midden-Europa. Ik draafde op een kozakkenpaard door de Moravische poort en ik jaagde op een schim met wapperende haren, een vlag van zwart. Toen ik uiteindelijk in de schemer van vermoeienis haar ogen meende te zien in het zo nietige gezichtje van hard wit en toen ik haar minachtende mond zag met de lippen die mij aan Egypte herinneren, raapte ik een steen van de grond en gooide en dan...
De spiegel boven mijn schrijfmachine [want soms wil ik met mezelf praten terwijl ik schrijf] brak en ik staarde in een met zwarte inkt bedropen grauwe holte in het behang. Mijn maag spande alweer een val voor de pret van de begoocheling. Dan praatte ik, die nooit in staat was te beminnen, mezelf met moed der wanhoop voor: je haat haar; je haat haar meer dan genoeg om haar de kop
| |
| |
van de romp te rukken zoals je vader het deed met een wilde gans [en anderen op een wijkkermis bij het ganzerijden met de gans die bij de poten gebonden aan een galgeboom te vlerken hing.
Toen ze voor de laatste keer tot bij mij kwam, in de leeszaal op school, zei ze: even maar, één ogenblik. Hoeveel illusies heb ik me toen gemaakt met de hitte in mijn ogen, mijn vuisten verkrampt in mijn zakken. Kom binnen, Elsy. Er is niemand.
Ze ging zitten, knieën tegen elkaar en naar links, handen naast elkaar op de rechterdij. Zo had ik ze nooit gezien.
Ons gesprek was een korte streep onder een rekening waarvan ik nu de posten even moet herzien.
Ik durf niet beweren dat ik nooit van je gehouden heb, zei ze; maar tot het bekennen van het tegendeel kon ze onmogelijk besluiten. Ik zal nu maar gaan. Je houdt niet van mij?
Ze keek van me weg, terwijl ze ontkennend het hoofd schudde en ik merkte hoe ze op haar bovenlip beet, waardoor zij opeens een veel te klein gezichtje kreeg. Ik zei - en dat zal wel hopeloos geklonken hebben, een misthoorn van de wanhoop, een schreeuwerig brandsignaal: maar ik hou van jou. Ja, zei ze. Doe dat. Dan weet ik tenminste dat iemand me heeft gekend.
Ik heb je heel wat brieven en gedichten gegeven. Ze zullen het allemaal telkens weer waar maken.
Ik hou ze.
Ik schold haar voor gemaniëreerde snotaap [van het ras der eigentijdse aardmannetjes, zei ik, die elk ogenblik een erectie nodig hebben om toch maar zeker te weten dat ze mannetjes zijn]. Zij bracht een glimlach op waarvan ik niet wist of hij triest of misprijzend was en ze streek met een kleine hand nauwelijks even boven haar schouder in haar lange zwarte haren. Je kreeg me klein Andries.
Toen ze heenging merkte ik dat ze een boek had meegebracht: de vrouw die wegreed; d.h. lawrence.
| |
| |
Een tijdlang is het dan stil geworden. Wij vochten blijkbaar ieder voor zich een latente vrees eronder. Voor de klasgenoten van Elsy was er niets gebeurd, al hoorde ik Geneviève eens schamperen: je hebt het blijkbaar verknoeid bij Andries, Elsy. Trek het je niet aan, meid. Mannen kaatsen graag tot het balletje uit hun handen glipt. Ze vertikken het om erachteraan te lopen.
Hoeveel Geneviève en de anderen ooit waarlijk hebben gesnapt, weet ik niet. Het deert me niet. De wereld is te eng om je aandacht voor alles voortdurend gaande te houden. Dat zou je blind slaan. Je gaat niet met je ogen over een vlammende spiegel staan.
Maar ik bestrafte Geneviève en het spijt me, want grinnikend heeft ze de straf aanvaard. Ze had althans één troef gehaald. En Elsy profiteerde wellicht van dit meevallertje.
Wie maakte zich nog zorgen om mij?
In die dagen schreef ik met de schielijke haast van een ziekte gedichten over en voor de dood. De pastoor op mijn dorp kreeg ze te lezen. Hoe kon dat? Wie gaf ze? Je beziet het allemaal te zwart, zei hij.
Neen, pastoor, omdat ik zozeer van het leven hou, denk ik zo vaak over de dood.
Je moest trouwen, Andries.
Ja.
Hij ruide mijn vader op: je weet toch, Alex, wanneer zo'n jonge man als jullie Dries de klip van de dertig voorbij is, dan komt hij niet zo makkelijk meer van wal. De vader van pastoor Verschelde was een loods in Oostende, Liebrecht Verschelde. Een dochter, Marguerite, werd een luxepaardje op de wellington, een foefelpopje voor de geldbaronnen. De zoon, Evarist, werd pastoor. Hij zei: je mag niet lang meer zeven, Dries; dan gaat het graan zelf verloren.
Iedereen vond dat ik toch iets te kieskeurig aan het worden was, want dat nagenoeg alle meisjes meer gaven dan fouten bezaten. Alleen mijn vader durfde te meesmuilen wanneer hij dat hoorde
| |
| |
en daarmee haalde hij soms de bittere spot van mama op zijn hals.
De directeur van mijn school zei, terwijl hij mij begluurde, dat ik toch eindelijk eens aan trouwen moest denken. Overigens, zo leven als ik het nu deed bracht ongetwijfeld gevaren mee. Hij wilde grappig zijn en zei: wie geen pomp aan huis heeft, haalt zijn water bij de buren en omdat ik in een onbedaarlijke schater uitbarstte, keek hij me nijdig aan en liep gehaast naar zijn werkkamer.
Alsof mijn buren mij iets konden verdommen.
Bij mijn ouders kwam ik nog een of twee weekends per maand. Ik had mijn flat in de stad. Mijn bovenburen waren er een paar studenten; mijn benedenburen: een niet meer zo jong paar dat als een stel opgejaagde paarden rukte om vooruit terwijl het de ene mislukking op de andere ziekte stapelde. Trots waren ze wel, want toen ik de man een niet zo nieuw maar zeker ook niet afgedragen pak van mij aanbood, bracht de vrouw, een grove blonde koe met stalen ogen en groen om de oogleden, mij het pak terug. Het is te eng. Maar een goed kleermaker kan dat wel verhelpen, mevrouw Stene. Ze was alweer weg. Ik hoorde ze ruziën onder mij. Morgen zouden ze weer het karretje van hun onheil zeulen.
Mama zwijgt over trouwen, over meisjes. Deed ze altijd. Steeds heb ik het gevoel gehad dat ze me niet zo maar zou laten afpikken. Je bent wat men een moederskindje noemt, zei Lily die laatste avond. We lachten erom.
We aten aardbeien in koele yoghurt. Daar hield Lily van [zuur-en-zoet], want ze at ook pickles met bruine suiker, iets waar ik niet mocht op kijken op gevaar af meteen te kotsen. Je bent een moederskind, Dries; dus ben je goed bewaard voor de tijd dat ik in Zwitserland zal verblijven.
Ze kwam nooit in Zwitserland. De avond na de onze stuurde haar vader de zware chevrolet tegen een stilstaande truck op en de rechterhelft van het dak werd weggesneden en het hoofd van Lily lag achteraan in de wagen.
| |
| |
Ik geloof niet dat mama ooit heeft beseft hoezeer ik van dat meisje hield, al waarschuwde ze mij voor dat stadsding. Zulke meisjes hebben vreemde kuren, André. Misschien zou je ze wel nooit begrijpen. Heb ik daar iets van de dood begrepen? Dat hij doodt, maar niet steelt?
Een collega van mij zei me nadat hij mijn nieuwste dichtbundel had gelezen: maar man, gij staat positief tegenover vrouwen. Ik hoorde het als de verdoemenis zelf en ik voelde me zowat de sportman die ten onrechte van doping wordt beschuldigd en die daarom besluit: morgen verlaat ik deze ring; morgen treed ik uit de arena en ik gnuif: zonder schild en zonder vriend [en meteen besef ik weer hoe ik in merg en been tot Bruggeling werd gekweekt en ik haat mezelf om deze aangekweekte schijn, om het oude mombakkes dat ik me heb aangemeten, om dit narrenpak van middeleeuwse stof].
Ik glimlachte hem toe: positief? O, ja zeker.
Nu moet ik die duivel in mij dringend ruimte verlenen, anders trapt hij zijn kooi kapot. De oplossing die Sandor mij heeft geboden lijkt me niet zo doeltreffend. Al te vaak immers betrap ik mezelf erop, dat ik denk in termen van strijd en oorlog, dat ik me afvraag: wie van ons zal nu het eerst toeslaan? wie zal het halen? wie verliest? en dan weet ik beslist dat, als alles doorgaat op de traditionele manier van berg achter je jasje wat niet naar conventie riekt, ik er het hachje bij inschiet en zij die nog voor de morgen van haar leven staat [dat wil zeggen in de eerste schemer van haar wakker wordende zinnelijkheid] het van mij zal halen, onherroepelijk. Zal ik de kans om haar klaarwakker te slaan moeten verkijken? Zo nakend is de dreigende gevangenschap dat ik de naam van haar klas niet eens mag denken op gevaar af drie, vier gezichten spinnijdig aan elkaar voorbij te zien kruipen. Dan krimpt mijn maag en ik krijg het gevoel dat ze onder de zweren zit.
Ik heb tot in dit jaar nooit geweten wat hoofdpijn is
| |
| |
en ik heb nooit gevoeld dat ik een maag had die me kon plagen. Ik heb altijd gehouden van een lekkere drank, van een fris biertje, een geurige wijn, een rijke cognac. Even voor Nieuwjaar zopen Mark [bij de eerste gelegenheid moet ik hem dichter naar me toehalen, uitnodigen] en ik ons lazarus aan Portugese sherry van de beste soort, aan belegen wijn en goudgele calvados en pruimenjenever uit de Karawanken. Claire en Vonny genoten van onze lol en van onze vriendschap die zo jong was en van hun poging om onze baldadigheden af te remmen, van hun poging ook om hun vriend Mark en mij op de been te houden. Drie dagen lang liep ik met wolken in mijn hoofd. Daarna sloeg Mark schielijk in een knoop en ik vernam het bloednuchter. Verbeten om wat ik toen de onrechtvaardigheden van ons krankzinnige tijdsbestel heb genoemd, sarde ik de lammelingen van Klas I en ik weet dat het alleen bedoeld was om haar te tergen. Zij roerden echter geen van allen. Niemand protesteerde. De hele meute lag mak. Alleen een paar dagen later, even voor de wintervakantie, sprong zij los, beet zij drieste gaten in mijn rust, mijn innerlijke orde. In die tijd - en het klinkt als een sprookje, terwijl het integendeel een moordende geschiedenis is, althans een fragmentje van zo'n geschiedenis, een canossa-stukje - in die tijd dus begon ik een cyclus gedichten over de Waterman of wat ik zo heb genoemd, dat wil zeggen: een man die zich door middel van het water - in casu de Moezel nabij Trier - van de aarde kan bevrijden om vogel te worden, vrijer dan de lucht, vrijer dan de zon. De hele opzet, het hele gedicht had zich gedurende een oponthoud te Trier als een ingenieuze constructie over mij heen gestolpt. Na weken begon ik aldus mijn Trierer Tagebuch, of beter: het dagboek begon zichzelf te schrijven. Zij, de wildste vleibek, kraakte het meedogenloos, al was zij zich dat feit wellicht niet bewust. Ik heb de laatste regels bewaard, misschien omdat ze het fundament zijn geweest van het hele
werk. Ik heb ze hier in een exemplaar van ‘de trein der traagheid’:
| |
| |
Van de schommel bevrijd en de schopstoel,
Ken ik geboorte noch dood
Tenzij in dit golvende bewegen.
En terwijl ik ze lees besef ik opeens dat literatuur de kans loopt - zoals overigens elke kunst - een kinderziekte van de mensheid te worden genoemd, iets als mazelen of de blaffende kinkhoest of de vlekkende waterpokken.
Ik ben zo klein in het besef dat ik verlang een vlieg te zijn, doch enkel tot het ogenblik dat zij spin is geworden. Ik trek immers nooit een lijn over dat bord, de groene vlakte van het hopeloos verloren zijn en er is iets kwetsends in het bewustzijn dat zo'n groen een teken is van hopeloosheid; ik trek bijgevolg nooit één lijn over dat bord of de spin spant haar garentje mee en aan elk woord van mij kleef ik verloren. Mijn lijf schrijnt en schreeuwt om rust onder een godvergeten zon. In zulke ogenblikken wordt in goudgeel en paars mijn droom van de Puszta wakker en ik hoor de stem van Sandor opnieuw.
Het zou wellicht een bevrijding voor me zijn, indien iemand me nu krankzinnig wilde noemen. Dan zou ik althans met zekerheid weten dat wat me nu aanraakt, maar een schim is, dat wat me nu aantast enkel een wolk is, wat me aanvreet is de onrust, is een zuur dat door niemand werd ontleed. Misschien zou ik dan kunnen denken ‘klasse I’, misschien zou ik gewoon ‘Elsy’ kunnen denken of nog eenvoudiger en absoluter ‘zij’, want ook dat ene woord tast mij nu aan en ik betrap mij erop, terwijl ik een gereputeerd schrijver van bij ons op TV hoor spreken over zijn boek in verband met een paard, dat ik gniffel wanneer hij de vrouwen despoten noemt, geboren als berenleiders voor de man die ze steeds weer aan een keten willen leiden. Ik begrijp steeds minder. Zekerheid is een stelletje herfstblaren. Ze laten onherroe- | |
| |
pelijk los. Zij ook zoekt blijkbaar naar de zin van de situatie. Ze neemt alles scherp in zich op, ze ziet uit naar verborgen bedoelinkjes en let op elk woord alsof het een sleutel was op de enige deur die haar van het geluk [haar grote, immense zelftevredenheid wellicht] afhoudt. Elk gebaar van mij, elke uitdrukking van mijn gezicht, elke intonatie van mijn stem, mijn glimlach of het fronsen van mijn voorhoofd, een knip van mijn vingers kan haar nu eens triomfantelijk dan weer grauw laten kijken. Wat mij betreft, ik zie haar altijd en overal. 's Morgens word ik wakker met haar beeld in mijn ogen geëtst of met haar naam die rondtolt door mijn opgeschrikte gedachten. Zij is een hond in mijn kegelspel geworden en ik hou mijn woorden nog nauwelijks overeind. Ze liggen lam. Ik heb boekjes en schriften en aantekeningen nodig om een les op gang te houden. Ik zeg: de schrijver heeft het bij het rechte eind, meteen kijk ik in haar aangezicht dat betrekt of gnuift en mijn woorden klinken vunzig, obsceen, bespottelijk. Tegelijkertijd weet ik het allemaal gelogen en ik verdenk mezelf en de schrijver ervan dat
onmacht ons dwingt om voor vosje te spelen, het beestje dat de verwijderde druiven om hun vermeende zuurheid misprijst.
Het ongeluk van gisteren dringt zich onweerstaanbaar naar voren. We hadden thuis ooit een rat in een afvoerbuis voor het spoelwater. Ze zat er meer dan een week gevangen tot ze mager genoeg was om door een spleet tussen de muur en de afdekkende steen heen te kruipen. Het ongeluk is een rat.
Gisteren kwam ze met een nummer van het schoolkrantje dat ze dit jaar ‘het praatstoeltje’ hebben genoemd. Ik schrijf ook gedichten, zei ze en ze stak me het krantje toe. Onder een mooi gedicht dat een nog jonge visie op de relativiteit der dingen als een frisse bui boven haar gezwollen stijl zette, las ik haar woorden.
Ik stak de draak met haar hoogdravende stijl en verweet haar dat ze het beeld van ‘dit leven is een
| |
| |
schip’ gestolen had van Streuvels uit wiens oeuvre ze net aan het lezen was, dat verschrikkelijke werk over de eest. Ze schreef in een volgende regel over een zee van verlangens en ik tergde haar: dat ik die verlangens allengs kende, dat het wel een ziedende zee moest zijn, zo heet als zij hunkerde. Ik sprak met obscene woorden over haar verlangen om te deinen, zoals zij het had geschreven. Ik zei: nu ja, treft wel, want al deinend zijn we allemaal gemaakt. Ze beet haar lippen stuk maar zweeg.
Ze wou immers naar godvergeten landen, schreef ze en het weelderige poppetje in haar schreeuwde om stilte die het in zijn huis aan de lawaaierige grote weg niet kende. Het krees om méér dan alleen maar de gelikte welvaart. Ik keek in haar geëpileerde snoet en merkte de pukkeltjes dicht op haar voorheen zo gladde voorhoofd.
Je moest eens naar een dokter, Els.
Ze streek met smalle vingers over haar voorhoofd en zei: mijn lever.
Ik zei: wellicht je ziedende zeetje dat je parten speelt. Laat je eerst maar eens tussen de lakens steigeren en dan betert het wel. Je schrijft toch zelf dat je ‘naakte pijn’ verlangt? Waar heb je dat vandaan? Weet jij wel wat naakt is, ontschorst?
Ze staat er als een eenjaars appelboompje, schriel, mager in zijn bloei en intussen praat zij maar over vallende bomen en barre grond en ik kan bij het lezen van die tekst een grijns niet onderdrukken. Ze draagt een pak gestolde hoop in zich, schrijft ze en ik merk droogjes op, dat het dan wel moet op de plaats waar elk ander mens zijn hart draagt, doch dat snapt ze niet. Ze wil het wellicht niet snappen? Of heeft iets anders in mijn woorden haar achterdocht gewekt?
Ze zegt: dat eerste gedicht was niet goed. Dan wacht ze op het ogenblik dat ik haar negatief oordeel zal kapotpraten, maar ik doe het niet.
Je hebt al eens een gedicht van mij in een blad geplaatst, zegt ze. Waarom?
Ik ontkende. Ik begreep niet eens om welk gedicht
| |
| |
het ging. Toen gaf ze me het blad en zei: op pagina negen.
Toen begreep ik het. Geneviève had me laten vermoeden dat dit gedicht van Elsy kwam. Ik had het niet ernstig opgenomen. Ze praat zo graag in verrafelde vlaggetjes van haar geschonden trots.
Ik sta in wat mijn collega's de z...... klas heten en de naam stemt me cynisch nu hij samenvalt met haar groep. Het lokaal is ruim met gelakte stoelen en tafels onder wit formica beplant. De geboende vloer riekt er naar was en bloemen.
Ik geef les over Aristoteles en zijn leer of beter: zij geven elkaar les en ik luister weliswaar geboeid, want ik heb niet vaak de gelegenheid ze aan het werk te horen met de verbetenheid die ze thans kenmerkt. Onderwijl denk ik: leven is ziek geweest zijn en herstellen en ik zeg: wij zijn geen van allen mens, wij worden. Ik hoor Sandor en hoe hij in een pijnlijke bui na dagen van gepieker over een mogelijke kanker Mutter Marischka citeerde die zei, even voor ze stierf: Sandor, alles is vergeefs geweest, alleen niet dat ik negentig ben geworden. Sandor! Achteraf zoop hij zich in de goot van de pure zotte vreugde omdat zijn hele versufte denken door een vals alarm was gewekt geworden; omdat alles alleen maar een dreigende vlaag was gebleken.
Ik zeg: je moet leven. Een paar onder hen huiveren met grote weiogen en mijn zwarte spin zoekt met hete ogen mijn gulp en grijnslacht als ik haar blik schielijk onderschep.
Leven is voor hen ook al cognacjes likken terwijl ze nog niet eens weten hoe zij behoorlijk hun melkpapje moeten slikken. Ze willen al naakt het bed in en ze kennen niet eens hun eigen huid.
Ik koop je honderd miljoen, zegt het kind en het houdt zo vastbesloten een kwartje in zijn verkrampte vuist. Kunnen zij het helpen, daar ze verpakt liggen in zeildoek van taboes? De vraag maakt me even mild en ik vecht alweer tegen het sentiment.
Ik zeg ‘leven’ en volg de bromvlieg die zichzelf
| |
| |
doodhitst, wanhopig de vleugels scheurend tegen het schuttende glas dat de zon heeft verkocht voor dit tochtloze aquarium van platte, dolgeworden grieten. Dan weet ik het weer: zij hebben net nog Eros hùn god genoemd en Afrodite hùn godin, doch wat beide namen betekenen weten ze nog niet. Kleine kindergodjes hebben zij ervan gemaakt, kindekejezussen van de Griekse filosofie. Dat zet met een zweep mijn weerstand op zijn achterste poten. Hij klopt gaten in hun zekerheid. Bars, brutaal snauw ik ze toe en ze kruipen weg en ik weet het weer: dit maakt je klein. Smeer ze stroop om hun smoelen. Hou je groot. Zie ze niet naar de ogen. Het maakt ze ziek te beseffen dat ik onrechtvaardig ben voor de drie-vier intelligenten in de groep. Daarom geef ik er de brui van en zeg ze: knap die rotzooi zelf op. Dan gaat de bel, de schreeuwlelijkerd der gelukkige momenten, de bevrijder in uren als dit.
Ik vlucht huiswaarts en ik kom niet op mijn flat maar ga schuilen in de bossen dichtbij en intussen scheld ik mezelf voor romantische knul. Ik ga liggen in het kleffe mos tot de kille vochtigheid door jas en overhemd heen mijn ruggestrengen verstijft.
Op andere dagen haal ik wel eens de kinderen van mijn broer en ik vergeet de wereld terwijl ik wolf speel en zij roodkapje zijn of Hansje en Grietje met een stel vriendinnetjes die ze voor de gelegenheid lieve namen geven.
Ik eet mezelf op. Ik ben een groeiende ziekte.
Niet Sandor moest klagen, maar ik. Beter was het dat iemand me nu maar gauw voor gek versleet.
Niemand zou dan in mij de uitgediende vinden, de naar een zijspoor afgeschoven vent, de man met de dode ambities als stof over zijn vloer. Ik huiver voor de gretigheid van dat jonge ding. Om een paar goede noten meer glijdt ze in een wagen, zegt: rij het land uit; zegt: naast jou wil ik slapen; ze sluit haar ogen terwijl haar zoekende mond zwaar en wak in haar aangezicht ligt, een wachtende hete val die echter ineens kan dichtklappen en bevriezen, een wak in oud ijs. Ze gaat liggen op
| |
| |
een neergeklapt kussen in de wagen en ze wacht maar - ter wille van kostelijke goede punten en ter wille van de lieve trots. Als ik nu dapper was, maar dat ben ik niet. Ik kan alleen maar weer wegsukkelen in literaire reminiscenties, van de baan wijken in een gedicht van Oscar Wilde en reciteren: the brave man does it with a sword, the coward with a kiss!
Ze heeft groene ogen, ogen van kil mos bewasemd zodra ze me aanspreekt. Ze heeft sluwe ogen die altijd over een vuur zijn gezet, berekenende ogen. Zo is ook het spel van haar handen. Altijd!
Ze zocht over mijn borst. Weet je wel, het liefst voel ik je borst als je uit het water komt, druipend van de regen staat, kil van de dauw, dan is hij marmer van Rome, glad, gaaf en glorieus. Wat zij zegt slaat mijn Trierer Tagebuch in één haal open en weer dicht. Ze kwam schuilen bij mij, bij de Römerbrücke en toen ik de volgende dag met haar het museum bezocht merkte ze hoe ik met verliefde vingers een marmeren ‘Brustkorb’ heb gezien.
Zij is een happige griet, jazeker, zegt mijn broer, een happige griet in potentie. Het woord hoort in zijn jargon: in potentie.
In werkelijkheid is ze een wepele duif of misschien een opgeschrikt konijn dat de godganse dag met de witte buik in de zon wil blikkeren, maar dat gekef heeft gehoord en de bliksem van een geweer.
Ik besef dat haar verhaal, ons verhaal, een weefsel is van gisteren en vandaag; elk garentje erin heeft elk ander nodig voor dit gekke patroon dat morgen mijn herinnering zal zijn.
Ik liet haar komen. Waarom? Omdat ik altijd van risico's heb gehouden. Jaren geleden, nog aan de universiteit, tweede jaar Klassieke schermde ik met het woord: zonder risico's geen durf, dus ook geen vooruitgang, alleen stagnatie, alleen dood water. Een dode klas is een poel dood water. De rattepis erin geeft je een ziekte waarvan je nooit geneest. Mark weet het. Hij zwemt nooit in poelen, enkel in de zee. Hoe kunnen twee broers zo grondig
| |
| |
verschillen? Ik wil niet bevreesd zijn. Vrees is een chemische onkruidverdelger. Onbewust van de ravage die je ermee aanricht, ben je gelukkig wanneer je de vrees hebt gehanteerd, maar je vergeet te makkelijk dat je meteen je hele leeftocht, je voedsel en het water dat je moet drinken grondig hebt bedorven en de bloemen mee en de sierlijke snelle baarsjes in de beken.
Mark vreest.
En zijn vrouw?
Zijn kinderen vrezen niet. Ze zijn lieverds allemaal. Als ze zoenen likken ze je wang en spottend zingen ze koperbaardje, koperbaardje en als ze je aaien, struinen ze door je haar en ze lachen erom als ze merken hoe dun het gezaaid staat. Hun spel is genezing.
En Elsy's spel? Ze vleit een ander leraar. Hij is iets ouder; en dus ook wijzer, zegt ze en hij is getrouwd; en van hem kan je dus iets leren beweert ze en misschien kwetst het haar wel dat ik er cynisch om lach.
Ze hield een spreekbeurt. Ik ben een Christen.
Intelligent is ze wel. Hoe handig ze speelde met de gedachte die ze wellicht van Bellow had gepikt: Christus is niets dan de angst voor de verleden fouten en boeten voor dezelfde om morgen een wolkenloos hemeltje blauw te kunnen maken. Maar ik wil het nu. Ik ben die ben, zegt ze uitdagend en ik lachte haar in aanwezigheid van de hele klas uit, waarvoor ze mij van wreedheid heeft beschuldigd op het moment dat ze mij in mijn flat heeft opgezocht.
Pastoor Verschelde verweet mij met een vriendelijke glimlach over zijn ronde rode gezicht: Dries, gij hebt al meer dan één intelligent kandidaatje laten ontsnappen, afgestudeerden van jouw school. Ik knikte: maar intellect plus intellect geeft aanmaakhoutjes, pastoor. Zo gezond is het nu ook niet.
Dat heb je van Mark, zei hij. Nee, pastoor, zei ik, doch van Vonny. Wie is zij? Een vriendin van Mark, of van zijn vrouw. Zin en zintuig wil ik, pastoor.
Nu kwam ze op mijn flat, een zielige muis van
| |
| |
schichtigheid. Even waande ik mijn abdikatie teniet te kunnen doen, mijn ambities opnieuw uit de asse van mijn verslomende onrust op te poken. Zij kon een middel zijn.
Even een boek halen, loog ze. Ik dacht dat het wel mocht.
Ze vlijde zich tegen de deurpost aan: nu moet ik echt eerst even denken welk boek ik wilde. Dorian Gray? Ja. Je hebt erover gesproken en ook over Lawrence, die je de man van morgen hebt genoemd.
Ik zei: en ook de man van gisteren; de twee mannen van gisteren [want zij hebben mij voor een groot deel gemaakt tot wat ik ben].
Krijg ik het boek?
Kom binnen, zei ik en ik hoorde mijn woorden stram door de stilte klimmen. Ga even zitten terwijl ik het voor je zoek. Daar, ja, dat is mijn zetel.
Ik haalde het boek en de gedachte: nu komt je tijd, nu kan je de zweep erover halen in dikke striemen, de paardezweep; zij wordt je middel, overrommelde mij.
Ik bracht het boek in mijn woonkamer. Ze zat in mijn zetel met een been onder haar lichaam getrokken. Ze had haar blouse boven en onder losgeknoopt en nu hing het blauwwitte floddertje over haar rok. Goud schemerde op haar glazen buik. Ze droeg een fijn kettinkje in de lenden.
Later bemerkte ik dat er een medaille aan vastzat met de afbeelding van de maagd van Lourdes. Mijn totem grijnsde ze. Toen mijn broer trouwde moest dat per se in Lourdes. Hij jaagde onze familie en die van Margot naar de Pyreneeën toe. Hij had nog niet de pas te pakken, weet je. Nu heeft hij het beter begrepen. Hij liet naar zitten, Margot, de blauwe teef. Je moest hem eens leren kennen. Mij liet hij dit gouden dingetje. Hij heeft de pas te pakken.
En jij, liet ik me ontvallen.
Dat was geen zweepslag. Dat was de kleine tik waarmee je een immense, een wonderbaarlijke muziek op gang brengt; dat was het stekje waarmee je straks jezelf uit de wereld kan roken.
| |
| |
Klein en bloot in haar koele, zijgladde huid kwam ze tegen me aanliggen, een smalle bloem van melkblauw. Ik streelde haar ogen dicht, streelde met zachte vingers die veel meer ontwaren dan mijn ogen kunnen zien, streelde haar volle warme lippen op elkaar en aaide voorzichtig de dauw weg van haar neusvleugels. Plots wierp ze zich over me heen, bijtend in mijn keel. Met de ene hand kneep ik haar in de lenden waarbij ze zwakjes kreunde en met de andere omklemde ik haar nek en ik spande mijn vuist op tot ze hijgend met grote plots-bewuste ogen zich terugtrok op het ene eind van de sofa.
Alles was ontzettend goedkoop, maar ik nam het. Als er een god is, dan heeft hij dit punt in de hele ontwikkeling over het hoofd gezien: de wereld zit te lang tot de nok onder ontgoochelende kitsch. Ik zei het haar en nu nog denk ik dat ze weende, bijna geluidloos maar met nerveuze schokken diep in haar lijf. Meteen wiste ik die leugen weg: je bent een wonder Elsy. Ik haatte de vertedering in mijn stem die sterker was dan al mijn haat, mijn afgunst, mijn nijd en mijn naderende, wassende vloedgolf van vrees. Je bent een wonder van broos glasblauw.
Toen herinnerde ik mij expo achtenvijftig en Lily en hoe we samen stonden ons te vergapen voor het stalletje van een Italiaan die glazen paardjes maakte in wel vijf kleuren. Ik heb er toen een gekocht, maar nog geen uur later viel het stuk. Lily keek beteuterd, omdat het een teken was van naderend ongeluk.
Herinnering sloeg een gat in mijn verdwazen. Zij kreunde weer: blijf bij mij. Ik zou hier willen slapen, aan je borst, koel marmer van Rome.
Quatsch, zei ik. Je gelooft het zelf niet eens. Wie hier gelooft nog wat hij vertelt? Jij? Ik? Mijn collega's? Wie?
Ik zeg de waarheid, altijd.
En ook dat is een leugen. Kom, maak het niet moeilijk, niet voor jou en niet voor mij. Ga weg.
Zet de spons op deze regeltjes. Scheur wat ik je gaf. Ik gooi je glazen paardje stuk. Iemand veegt de
| |
| |
scherven wel op een blik. Amen en uit. Aus mit der Schweiz zou Sandor zeggen.
Wie is Sandor?
Een zigeuner. Ik heb er al over geschreven. Zijn moeder stierf jaren geleden in het huis van mijn oma. Zigeuners zijn dankbaar. Zij kennen mij nog. Sandor is mijn vriend. Met Pasen zien wij elkaar in de puszta of aan de Moravische poort.
Het is mooi als je een vriend hebt, weende haar stemmetje. De mijne stierf.
Toen vertelde ze het verhaald van haar gestorven vriend, omgekomen in een auto-ongeluk; gestorven met zijn hoofd op haar schoot. En ik was twaalf, zei ze en ik wist dat ze het allemaal weer had verzonnen. Toch knikte ik: zoiets moet erg zijn.
Zoiets zet je voor jaren klem.
Met haar hand in mijn hand [en ik zit er als een kalken heilige bij, gelikt en glad], met dat lauwe mussejong in mijn handen om het te knijpen tot zijn bekje uit de voeg zou vallen, zei ik: je schold me uit in je laatste opstel dat in wezen een brief was bestemd voor mij. Ik herinner me dat je mij een smeerlap hebt genoemd. O nee, niet met dat woord, natuurlijk niet want de beschaving heeft je ongetwijfeld al veel te glad gepolijst voor zo'n ruwheid. Het kwam alleen maar neer op: smeerlap. Je zei dat ik achter je lichaam aanzat. Heb je dat werkelijk ooit geloofd?
Nog terwijl ik de vraag stelde was ik mij mijn vroegere vergissing - zij staat pas in de ochtend - pijnlijk bewust. Was het daarom dat ik mijn vraag nadrukkelijk herhaalde?
Wat was er anders?
Haar optiek, haar brandpunt verraste mij net als haar ijlblauwe glimlach; zo ijl en hoe meer ik erin staarde, hoe ijler hij werd haar glimlach van lucht. Vishnoe dacht ik, die waarheid en recht handhaaft, die helpt en beschermt werd ook uit het blauw geboren, uit onbegrijpelijk blauw en Sandor hield van de Vishnoe zoals hij zich had herschapen.
Nu verdacht ik haar ervan dat, als zij zou zwemmen in een blauwe zee als bijvoorbeeld de Mondsee,
| |
| |
zij dan zou worden opgelost. Misschien zei ik toen ook wel luidop: we moesten eens samen naar de Mondsee gaan. Ze keek me plots zo verrast aan, misschien zelfs blij maar ze zal niet geweten hebben hoe ik ernaar hunkerde haar te laten oplossen.
Ik had ze eindelijk losgemaakt uit het warnet van klas I. Ik zei: als het alleen je lichaam was, dan was het toch erg weinig [en nu weet ik dat ik niet bedoelde: je bent zo schriel op je luciferspootjes, op je broze enkels boven die kleine dansvoeten, je hebt niet eens een lijf, geen leden, geen borstjes]. Wat kon het dan meer zijn?
Je bent blauw, gewoon ijl blauw, grens tussen wat ik ken en wat ik niet ken en zelf zo grondeloos.
Veeg het maar weg. Ik raaskal terwijl ik denk aan de vriend die op me wacht en die van Vishnoe houdt. Ken je Vishnoe? Nee? Doet er niet toe.
Ik heb een tijd lang gedacht dat je meer was dan een knappe vaas, dan een glazen paardje.
En je was gelukkig in die waan?
Ja, ik was gelukkig en ik dacht je zoiets als een vergeet-me-nietje waarop je maar niet uitgekeken raakt omdat het zo rijk is in zijn nietigheid.
Je bent wreed.
O ja? Ben ik dat?
Je wil geen rekening houden met het feit dat ik zwak ben, te makkelijk ziek en je wil ook geen rekening houden met het feit dat ik niet mooi ben en Nu wil jij dat ik het tegendeel beweer?
En je houdt helemaal geen rekening met het feit dat ik littekens draag van toen.
Dragen we toch allemaal. Van ‘toen’? of van een andere keer? Ik weet waar het pijn doet.
O ja?
Ik heb altijd mijn mond vol gehad over durf en risico's en jij hebt me de kans toegesmeten om te durven en ik heb de kans verkeken, glansrijk verkeken. Nu is het te laat.
Ik heb je steeds ver willen houden.
Je wilde meer.
Ik wilde je ver houden van
mijn naïeve droom, jazeker en nu moest ik niet mijn
| |
| |
hand in je hand hebben of om jouw hand, maar om je keel en ik moest je mussenekje kraken en je daarna uit mijn vingers vegen, want je zou slijm geworden zijn.
Waarom? Ze schreide haar vraag.
Toen het even stil werd tussen ons, een witte wittigheid van opwellende deernis, dacht ik weer aan het glazen paardje van de Italiaan en het glazen paardje dat ze zelf was, mooi en broos en ik dacht aan Ilmice, de puszta, de Schilfhütte waar ik jaren geleden met Olga Frantutsjek had geslapen in een hete zomernacht - en toen lachten we om de paarden die rechtstaande sliepen, vooraan in de hut, tot Olga zei: ik wou dat ik zo kon sterven.
De volgende ochtend zochten wij Sandor op, aan de boorden van de Neusiedlersee en hij merkte waarschijnlijk onmiddellijk de gekke verliefdheid in mijn ogen en daarom nam hij mij terzijde en praatte met razende woorden de verliefdheid van me af en ik zei: je bent een magiër, Sandor, je bent een oeroude tovenaar. Hij lachte: vielleicht.
Morgen ga ik naar mijn vriend toe, Elsy [en je naam is een prikgrage doorn gebleven]. Sandor is mijn bewaarengel en ik moet naar hem toe en ik wil weten waar Olga bleef.
En een ander meisje?
Misschien. Olga.
Dat schuift een schuttende schim tussen haar en mij en zoiets kan ze niet verdragen.
Dan ga ik maar. Geluk.
Als ze weg is merk ik dat zij het boek van Wilde heeft vergeten en het boek dat ze mee had ligt in mijn zetel: de vrouw die wegreed, d.h. Lawrence, de man van gisteren.
Nu ze buiten is, nu ik de klikklak van haar hakjes hoor op de stoep voor het huis, valt ook haar beeld uit mijn ogen; valt haar aangezicht achterover als een der houten poppen waar je in een kermistent op schiet zonder dat je de trekken van de poppekop onthoudt. Ik herinner me dat ze soms een reusachtige zonnebril van blauw glas opzette en dat ze voortdurend met een langzaam-malend geitebekje
| |
| |
chewing-gum kauwde en terwijl ik haar boek in de haard gooi praat ik met de gitaar die Sandor ooit in een Kerstnacht boven de haard heeft opgehangen: morgen bin ich in Illmice.
Paul VANDERSCHAGHE
|
|