Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 23(1970)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 650] [p. 650] Inventaris Ik wou dat Masereel langskwam met zijn kosmisch mes. Hij sneed me uit de hoek van een straat, en liet me door het labyrint van mijn organen voor een klopjacht los op de onverzadigbare wolven van het bloed. Ik zou mijn vruchtvlees openzingen voor het voetlicht van de blinde praters, me levensgroot met al mijn nietige trekken nestelen in hun verschrompelde hersenkronkels, en, ach - eindelijk, vergeten: de peperdure levenskwalen die ik wil genezen met al mijn verbale, spotgoedkope kuren. Dan lieten U en ik - de daders van vele honingzoete, onversneden zonden - onze voeten onder tafel staan, liepen daarna met het daglicht door de wimpers uren vreugdevol verloren gehuld in diafaan gevederde gebaren. [pagina 651] [p. 651] Dan gingen wij bedenken: de gedachte dat ik leef, draag ik straten, pleinen, dreven ver op mijn tot kelk gevouwen handen. En waarom niet: til deze waarheid even ver boven de krachten van mijn slaafse speekselklieren. Bedenken: de gedachte dat ik lees ‘Noch min noch meer, we lopen gaten in de ether’, maakt me een strofe lang gelukkig. Ten slotte, tot in de ijzige holte van de nanacht vluchten om te beseffen als hout dat brandt onder de opperhuid: onder de gloeilamp van de slaap ontrolt zich onomwonden de blauwdruk van de dood. Kwam Masereel langs - o, anonieme handen die door de dampkring sluipen naar mijn keel - wij, dichters, gingen beter zwijgen. Ach, gij die met mijn ogen het kwik aftast. Op de vork van de tijd soms de tanden van de grond nabij, vraag ik me af: binnen hoeveel jaren vilt mijn netvlies de papieren schaduw van mijn rechterhand, breekt uit dit pas klaargekakeld ei mijn stervenskleine wezen. Julien VANGANSBEKE Vorige Volgende