| |
Lezen om te schrijven, schrijven om te leven [6]
21 - Twee foto's van de dichtgevroren Damsevaart, twintig jaar uit elkaar liggend maar door een nooit precies te achterhalen spel van toevalligheden rug aan rug in dezelfde doos geraakt: 1947 en 1967. In dit samentreffen zijn een hele reeks momenten van mijn leven samengewaaid, die alle mee de manier bepalen waarop ik die foto's nu bekijk: in een vroegere woning verhuizen van beneden naar boven, een nieuwe werkkamer inrichten, weken lang stapels mappen en papieren en inhouden van laden in een onbeschrijflijke rommel tegen de wanden op de vloer door elkaar laten zakken, alles in andere verbanden in andere kasten gooien, op een avond, rot van weemoed en landerigheid naar oude brieven en foto's grabbelen: woorden lezen en beelden zien die een ander toebehoren, verloren achterover zakken in de fauteuil, de verflenste gele enveloppes en de beduimelde mappen glijden van mijn knieën over de koeharen vloermat, later, wakker geschoten, een kleffe smaak in de mond, donder ik ze ondersteboven in een grote kartonnen doos met nog vlekken in van de geboorte van Zilavka [zo genoemd bij thuiskomst van een reis naar Joegoslavië] haar eerste nest jongen.
Weer later, op een dag in december, begin ik aan mijn verhuizing hierheen. Tientallen keren sjouw ik stapels boeken, papieren, mappen en dozen van boven naar beneden, laad telkens mijn auto vol, langs de vaart rijd ik tussen twee rijen zwiepende bomen, het water zweeft, wervelt, slaat neer over
| |
| |
dit polderland van meeuwen en kraaien, het dorp duikt uit de zondvloed op. Voor de eerste keer steek ik mijn eigen sleutel in deze voordeur, meter voor meter moet ik bezit nemen van dit huis, het bevolken met mijn verleden, verlangens, besluiteloosheid. De kale trap loop ik op, aarzelend als moet ik op iedere trede een voetklem vermijden, mij zelf vertellend dat ik nog terug kan, dat nog niets onherroepelijks is gebeurd. Op de overloop kijk ik door de vierkante ruitjes: dit is dus het stuk landschap dat vroeg of laat in mijn boeken zal verschijnen: een witte stenen molen op een met gras begroeide wal waar varkens op klauteren, een boerderij met een uit elkaar zakkende mesthoop en een modderige boomgaard, wilgen en populieren, de vaart waar in de regen duizenden tepels op staan te dansen. Er wordt gebeld, sprakeloos kijk ik in het geboende appelgezicht van een melkboer die zegt dat hij dagelijks tegen de middag langskomt. Ik knik nors, hij houdt mij voor een pretentieuze bullebak uit de stad, met de rug leun ik tegen de dichtgeklapte deur. Het gevecht met het huis is begonnen, maar ik ben een vermoeide, lusteloze indringer. Weer boven stoot ik andere deuren open, het deksel van de wc staat opgeklapt, onder in de pot zit stinkend krantepapier in vocht dat een bruine rand heeft afgezet. In de wastafel, onder een traag lekkende kraan, loopt roestige etter uit. In deze spiegel staat mijn gezicht voor 't eerst, één ogenblik, dan is het eruit verdwenen zonder sporen na te laten. De wanden hangen vol van verdwenen schilderijen en schilderijen die er nog niet zijn. Dit wordt mijn nieuwe werkkamer, ik stap erin rond, blaas hem vol met mijn adem, kijk vanuit verschillende gezichtshoeken en van op verschillende afstanden door het raam: zittend aan mijn schrijftafel zal ik de middeleeuwse toren zien, de halfronde boog van bomen, de weide met de waterhoenen in de gezwollen kreek. Wie en wat heb ik achtergelaten, wie en wat zal ik hier verwerven? Op dat
moment draag ik allerlei beelden nog niet in mij mee, lenzen waardoor ik de wereld anders
| |
| |
heb leren bekijken. In de worsteling met deze kamers die bewoonbaar moeten worden gemaakt, met deze muren die moeten geverfd, met deze kilte die moet verwarmd, met deze vijandigheid die moet verdreven worden, zal een kwijnende liefde definitief ten onder gaan, zal een vrouw beschimmelen, zal de leugen uit al haar poriën barsten. Zal ik ziek worden en herstellen, wanhopig onbewogen leren toekijken, woorden leren opbergen en nooit meer uitspreken, weer leren lachen in de grijze ogen en het blonde haar van een jonge vrouw die uit de schaduw op de voorgrond is getreden: eindelijk. De Man voor het Venster. Ik stap weg van het raam, loop naar beneden en haal de boeken, dozen en mappen binnen, stapel alles op de overloop op.
Nog weken lang blijft het als rommel liggen, in steeds groter en ordelozer hopen, eindeloos rijd ik heen en weer, naar het oude huis en weer terug, leeghalend en opstapelend, koortsachtig en alleen als nooit tevoren, nevel binnen en buiten, drijvend in water, december van een nieuwe geboorte.
Tot alles zijn bestemming heeft gekregen of lukraak in kasten en laden is verzeild en ik nu, twee jaar later, in een doos rug aan rug de twee foto's terugvind: 1947 en 1967.
1967: Jef Barthels is hier geweest. René Gysen was hier. Gedrieën zijn we tot in de kap van de molen geklommen. René hijgde toen hij door het raampje keek en zei: van hieruit lijken de wieken verbazend goed op de vleugels van een vliegtuig.
De kap sidderde in de wind, net voor het opstijgen. Nadien stonden we naast elkaar op de brug, de handen op de metalen reling, kijkend naar de eenden in de vaart, rechts voor ons uit naar de torens van Brugge. Betty heeft er een kiekje van gemaakt. De avond brengen we pratend en drinkend door in mijn werkkamer, die pas eindelijk is klaargekomen. Misschien voor de eerste keer voel ik mij weer thuis. Na deze zomer heeft René er nog maar één te goed, maar dat weten wij nog niet, in deze kamer hangt nu alleen maar toekomst. Ons werk, onze plannen, het gevoel dat nog niets helemaal
| |
| |
verloren is. Later sturen Jef en Betty mij het kiekje, dat in maart 1969 op het tv-scherm zal verschijnen, in de in memoriam-uitzending voor René. In hun nog ongekende bestemmingen dragen de dingen de zin van hun bestaan. Het kiekje is vergezeld van een foto van een schilderij van Saverys: de brug waarop wij stonden, het blauwe ijs van de vaart wemelend van schaatsers. Winter te Damme. Het is deze foto die ik vanavond terugvind, in een vreemd verband. Damme in de sneeuw, in een gordel van nachtelijk licht, dat uit de grond naar omhoog stijgt. Wat betekent deze koele ontroering, dit verlangen om nu buiten te staan en de adem diep in mijn longen te voelen? Opnieuw een contact zoeken met het verleden misschien, de behoefte aan herinneringen en ontroeringen die verontrustend in de maagstreek beginnen en de borstholte binnendringen, en daar, precies daar gekoeld moeten worden, vermengd moeten worden met zuivere, onbesmette ijslucht: slechts van uit dit evenwichtspunt is schrijven mogelijk.
1947: ik schaats met D. op de vaart. Op de foto is de beweging vastgelegd van de wals die wij schaatsend dansen: ik bochtend achteruit, het linkerbeen geheven, de beide handen steunend op haar schouders. Welk moment is dit in een verhaal, waarvan ik nu slechts met grote inspanning en veel leemtes het verloop zou kunnen beschrijven? Een moment dat nu betekenis zou kunnen krijgen ten opzichte van een begin en een einde, gevangen in een gesloten tijdsfragment, naar voren en naar achteren bepaald door een gezichtspunt dat toen niet bestond: het verleden bestaat slechts nu, gekleurd met nostalgie of schuldgevoel of haat.
Zo wordt het een verhaal, een roman, in een bepaalde toon gezet. Zeventien winters later loop ik met G. op dezelfde vaart, op ander ijs [zij kan niet schaatsen]. Ik weet dan nog niet dat ik op weg ben naar hier, dat ik haar, weer drie jaar later, in dit huis zal moeten ontmaskeren, haar zal moeten pellen zonder vrucht te vinden, opnieuw draden zal kunnen spinnen tussen een begin en een einde.
| |
| |
Gewonden in een kluwen van verhalen eindelijk proberen te leven. Maar iedere dag leven brengt nieuw voer voor verhalen aan, dat valt niet mee. Vandaar dat krankzinnige toeval - maar ook toeval is een verhaalselement - dat ik uitgerekend vanmorgen een brief krijg van D., van wie ik sinds 1950 niets meer had gehoord. Zij is een vrouw van veertig jaar geworden, met een man en kinderen die ik niet ken. Dat weet ik, maar zo bestond zij niet voor mij. Iets van dat bestaan heeft zij mij echter misschien willen opdringen, of misschien heeft zij alleen maar de onverklaarbare behoefte gehad mij mee te delen dat zij er nog was, dat zij nog iedere morgen ergens opstond met een ver beeld van mij in haar, dat ik zelf niet meer herken. De vreemde gedachte dat ik misschien vooral de som is van talloze versplinterde beelden en voorstellingen die anderen in zich dragen. Zij schrijft dat zij op een bepaalde manier nog steeds van mij houdt en dat zij één van mijn boeken heeft gelezen: ‘Het heeft mij zo'n pijn gedaan, zo gekwetst, ik heb gehuild, ik heb het vele malen weggelegd, opnieuw geprobeerd, ik kon er niet overheen. Het schokte te veel, je was niet meer de Paul die ik vroeger gekend heb, je leek op de Paul zoals men je wilde afschilderen. Ik voelde mij zo bedrogen. Ik zie zoveel opstandigheid en wanhoop in je boek. Ik weet het niet, ik stelde mij zoveel vragen, het duurde maanden eer ik eroverheen was. Ik weet dat ik je vroeger diep gekwetst heb, en dat ik je niet eens de kans heb gegeven je te verdedigen. Dat was niet fair van mij.
Ik was echter wel op de laatste afspraak, alleen een stuk te laat. Dag Paul, het ga je goed’. Verbluft zit ik ernaar te kijken, van heel ver herken ik haar schrift dat niet veranderd is, ook toen schreef zij op geel papier. Treft mij schuld dat ik jaren lang nooit meer aan haar heb gedacht, dat zij eigenlijk net zo goed al had kunnen gestorven zijn zonder dat ik het wist? Hoe ik mijn herinnering ook afspeur, van de omstandigheden van die laatste afspraak herinner ik mij niets. Maar zij, onbekend en waar?,
| |
| |
zij vult mij aan, vult de gaten in mij op, balsemt het lijk dat ik ten dele al geworden ben. En toch duiken beelden van haar nu weer op, zonder vaste samenhang, verspreid, maar van uit een bodem in mij die zij heeft helpen voeden, die misschien mee de manier bepaalt waarop ik nu nog kijk, droom en verlang. Zij was het eerste meisje waarop ik verliefd ben geweest, dat ik in de mond heb gekust, dat ik heb uitgekleed, dat ik heb mooi gevonden, waarvan ik de borsten en de schaamlippen heb gezoend, met een huiver en een schroom - ja, toen was dat zéker zo - en met een mengsel van verering en hartstocht zoals dat nadien nooit meer is gebeurd. Enkele beelden van hoe zij toen was en zoals zij op haar beurt nergens anders meer bestaat dan in mij en in deze woorden die ik nu schrijf. De Canadezen hebben de omgeving van Brugge bevrijd en op een zondag trekt de bevolking in groepen naar het slagveld. Wij behoren tot de gelukkigen die nog een fiets met banden hebben. Wij zijn beiden zestien jaar. Dit is een streek van kleine lappen tarwegrond en hofsteden, omzoomd met waaibomen en hoge beukehagen. Een paar weken geleden werd het koren gepikt: als zwartgeblakerde beesten staan de vernielde tanks schots en scheef op de opengewoelde stoppelvelden.
Wij hebben nog nooit van dichtbij een dode gezien, en hier liggen er honderden al twee dagen te ontbinden in de septemberzon. Het zijn alleen nog maar Duitsers, de Canadezen zijn al weggehaald. Wie heeft over het hoofd van sommigen kranten uitgespreid, waarop trossen blauwe horzels zitten? Eén krant ligt op een romp en een jongetje trekt hem weg: net boven de heupen is het lichaam doormidden gereten. De helm is over het gezicht geschoven. Je knijpt hard in mijn hand, je drukt je ontzet tegen me aan, ik voel je zachte dijen door je gele zomerjurk. Door een haag steekt nog een loop met een mond in de vorm van een bloemkelk, erachter zit een soldaat, voorovergezakt op zijn machinegeweer, maar geknield nog, de borst nog bruin onder het gescheurde hemd waaruit aan
| |
| |
een eindje paktouw roerloos een grote medaille hangt. Op de zandpaden en de graskanten ligt het vol patroonbanden, kogels en hulzen, jeeps rijden op en af. Duitse krijgsgevangenen gooien lijken op vrachtwagens, de boomgaarden hangen vol appels en peren. Onze fietsen staan tegen een boom, wij drinken om beurten van een fles drop die mijn vader had laten koelen in de regenput, maar die nu toch lauw is geworden. Wij praten haast niet, wij staan roerloos in het steeds drukker wordende lawaai van voertuigen en motoren. Het is afschuwelijk, zeg je dan, en je begint te huilen, en onhandig en onwillig streel ik over je haar. Wij spreken niets af, maar de opgehoopte spanning en de tegenstrijdige gevoelens, de angst en de blauwe nazomer drijven ons ertoe: wij rijden een slag in, gooien onze fietsen neer, gaan in een droge sloot liggen, ik betast een bajonet die ik straks mee naar huis zal nemen, nog jaren heeft hij op de schouw van mijn slaapkamer gelegen, tot ik getrouwd ben, niet met jou, wij beginnen elkaar wild te zoenen, ik wrijf je haar open over je gezicht, haal je gezicht er weer uit te voorschijn, je bent mooi, je fluistert dat je mij liefhebt, nu en voor altijd, dat je altijd zult blijven van mij houden, je witte broekje met gaatjes, als een netje bijna, stop ik in mijn broekzak en heb ik je daarna niet terug willen geven [waar mag het ooit gebleven zijn?], wij beginnen pas te leven, jij onder mijn hand en ik in jouw hand, meer durven wij nog niet, wij stamelen en kreunen, schokkend vloei jij open en stroom ik uit, in paniek springen we recht, twee kaki-soldaten grijnzen ons schaterlachend aan.
Drie of vier jaar later - wij zijn uit elkaar gegaan, wij zijn naar elkaar teruggekeerd - zitten we op een stenen bank op de wallen van Brugge, tegenover de watertoren, onder de geurende lindebomen. Ik kom van de universiteit, tweedejaarsstudent vol verwarde ideeën over literatuur, jij hebt me afgehaald aan 't station en ik weet niet meer of ik er blij om ben. De avond is donker, het is stil, de
| |
| |
oude gaslantaarns die er dan nog spaarzaam staan geven weinig licht. Je vraagt naar mijn studie, naar de boeken die ik lees, je wil alles van mij weten en van heel dichtbij volgen, je vraagt of ik toch geen dingen lees die niet goed zijn voor ons.
Je weet dan al, in verwarring maar je beheersend en met argeloze liefde proberend wat argeloze liefde niet kan, dat ik een vertrouwde wereld aan het verlaten ben. Voor de eerste keer misschien kus en streel ik je meer uit schuldgevoel dan uit hartstocht, met mijn mond op je oor kijk ik spelend en besluiteloos over het kanaal dat beneden achter ons ligt. Je fluistert dat je mij liefhebt, nu en voor altijd, dat je altijd zult blijven van mij houden, - en ik verstijf.
En nu, schrijvende, duikt er toch iets van onze laatste afspraak in mij op, al blijft het vaag en kan ik het niet meer precies opnieuw samenstellen. In de liefde en de vriendschap, in onze mogelijkheden tot verwantschap en contact, kunnen we niet veel willen: de persoonlijke voornaamwoorden zijn misschien nergens onpersoonlijker dan hier. Was het op diezelfde wandelboulevard niet, op een avond in november? Ik geloof dat ik er heen en weer gelopen heb, ten prooi aan de tegenstrijdigste gevoelens, bij mezelf herhalend wat ik je zou zeggen, hopend dat de woorden mij nog wat mee zouden kunnen slepen, wetend dat ik ze onmiddellijk daarop al niet meer zou geloven. Maar je daagde niet op, ik heb nog één keer langzaam tot honderd geteld om het over te laten aan het lot dat mij van verdere verantwoordelijkheid zou ontslaan, en tussen ongerustheid en opluchting in ben ik de stad ingelopen, bij iedere straathoek die ik omsloeg onredelijk hopend en vrezend dat je voor mij zou staan.
22 - In verband met de problemen van celibaat en echtscheiding, waardoor de katholieke gemoederen in België tegenwoordig zo fel worden opgezweept dat de voor- en tegenstanders dreigend in kampen tegenover elkaar gaan staan, de kranten overrompelen met de retoriek van ingezonden
| |
| |
brieven en protesten, elkaar de haren uitrukken, hot en her de wapens trekken in naam van een steeds schimmiger wordende Christus: een kennis van mij, dienstdoend kapelaan [zij het vooral in grijze flanellen broek en zwarte trui] te B., merkt nuchter het volgende op: zoals elk opperhoofd tooit de paus zich met een verenbos, die het kijken hindert, de hersenpan omprangt en de geest benevelt. Zo beseft hij waarschijnlijk niet dat hij aan het hoofd staat niet alleen van de Lijdende, Strijdende en Zegevierende kerk, maar ook van de Masturberende kerk. Een ontzaglijke stroom van zaad wordt dagelijks verloren geschoten tussen eenzame klerikale lakens.
Even later doet hij mij, als beloofd, omstandig verslag van de door hem ontwikkelde Zeven Principes en Technieken van Aftrekken, die ik hier kort samenvat:
Eerste Principe: de geleidelijkheid. Het is veel opwindender een lange aanloop te nemen. Je stelt je een welbepaald charmant meisje voor, dat volledig gekleed is. Je praat met haar en probeert heel precies haar stem te herkennen. Geleidelijk kom je tot uitkleden, waarbij zij bij voorkeur donkere kousen draagt en een hemelsblauw broekje. Alles gaat tergend langzaam in zijn werk, waardoor de spanning haast ondraaglijk wordt. [Zich meteen een naakt meisje voorstellen, met wijd geopende dijen of zo, is armoede]. Dit is ten slotte de techniek van de strip-tease. Opgebracht vermogen: vier ejaculaties kort achter elkaar.
Tweede Principe: de continuïteit. De zoëven beschreven techniek vereist een onverbiddelijke concentratie: anders neemt de opwinding af. Een goed middel daartoe is het begeleiden van de voorstellingen met commentaar en bindtekst, zoals dat ook in striptenten schijnt te gebeuren.
Het vinden van de juiste formuleringen verrijkt de beleving nog met een zeker geestelijk genot.
[De verfijnde aftrekker is een intellectueel.]
Derde Principe: ter ondersteuning van zekere commentaar kan de herinnering aan bepaalde gelezen
| |
| |
teksten dienen. Op minder geïnspireerde avonden neem ik mijn toevlucht tot deze methode: ik herhaal, in volgorde van opklimmende opwindingskracht, zinnen die ik van buiten heb geleerd uit handboeken voor moraaltheologie, handelend over lichaamsvormen van meisjes en jongens. Opgebracht vermogen: een grote en een kleine.
Vierde Principe: afwisseling en aanpassing. Steeds dienen verse indrukken, nieuwe beelden en teksten aangevoerd. Het is immers verbazend hoe gauw de prikkels anders afzwakken. Een overgang van heel jong meisje naar volwassen vrouw, of van blond naar zwart schaamhaar, kan al wonderen verrichten. Ook varianten in de uiterst gedetailleerde voorstelling hoe het broekje tussen de dijen spant [soms inkrimpend, zodat één schaamlip bloot komt] werken weldadig. Een bijzondere kracht gaat uit van beelden van getrouwde vrouwen [vooral als de man, bij voorbeeld van de biechtstoel uit, antipathiek is]; dit is normaal, omdat het mannelijke seksuele bezitsinstinct erdoor wordt gevleid. Een bepaalde vrouw van middelbare leeftijd, maar met bijzonder suggestieve billen, wekt zelfs een vermogen van zes keer per nacht op. [Als verontschuldigende toelichting: hoe dom zou het zijn niet te durven bekennen dat onze maag een brakerige brij bevat, onze darmen drekkanalen zijn en onze hersens een vieze massa grijze blubber. Zo is het evenmin vernederend dat wij volzitten met veroveringsinstincten, homoseksuele neigingen en sadistische wellust.]
Vijfde Principe: gemoedsindrukken. Naast de ‘harde’ indrukken, opgedaan in de dagelijkse omgang met verlokkende jongens en meisjes [waar de jeugdbeweging zo rijk aan is], bij het zien van films [af en toe in Brussel], prenten, illustraties, reclames en winkeletalages met damesondergoed, zijn er ook de ‘zachte’ gemoedsindrukken. Ze leveren doorgaans minder vermogen op [meestal slechts één, zij het langdurige en overvloedige uitstorting, gepaard met een hevige aandoening van weemoed], maar sommige avonden is daaraan de behoefte het
| |
| |
grootst. Ik stel me dan een meisje voor dat lief is voor me, dat mijn gezicht en mij haar streelt, dat fluistert dat zij van mij houdt en met fijne vingertoppen mijn scrotum beroert. Masturberen is dan uitsluitend wat het in wezen altijd is: het kunstmatig voldoen van een schrijnende behoefte aan doodgewone menselijke liefde en tederheid. Een krankzinnige poging om wat minder eenzaam te zijn. Zesde Principe: humor en volkswijsheid. Sommigen raken in opwinding door het innerlijk vertellen en overdenken van moppen en grappen, maar bij mij blijft deze methode in gebreke. Meestal komt het zelfs niet tot stijfworden, wat anders toch geen probleem is [lacht]. Daarentegen werken spreuken [waarvan ik een verwoed verzamelaar ben] als een wondermiddel. Zo tel ik dikwijls tot twintig of dertig: ik weet dat wanneer ik bij voorbeeld twintig of dertig spreuken zal overwogen en gesmaakt hebben, ik geëxciteerd zal zijn. Het is stupide, maar als ik bij geval aan 25 ‘plat val’, dan treedt een bijna onherstelbare anti-erotische reactie in.
Ik voel me vernederd dat ik geen volle dertig spreuken meer vind. Het is een intellectuele nederlaag. Deze op zichzelf kuise methode wekt misschien bevreemding. Het is iets in de aard van de reflex van Pavlov, maar meer vergeestelijkt natuurlijk.
Het is ook echt een vorm van l'art pour l'art.
Zevende Principe: de accumulatie. Sommige nachten is de drang naar ongebreideld mannelijk uitleven zo enorm sterk, dat er een orgiastische opeenstapeling van methodes en technieken ontstaat. En die zijn dan nog bij voorkeur sadistisch gekleurd.
De gamma bestaat bij voorbeeld uit voorstellingen van handel in blanke slavinnen, het afslachten van vrouwen in gevangenkampen [waarbij tepels en schaamlippen in het ronde spatten], opleidingshuizen voor hoeren, geraffineerde studio's voor naaktfoto's waar de fotografen met monsterlijk gezwollen pikken rondlopen, waar de meisjes tot bloedens toe de tanden inzetten, naturistenkampen, folterkamers, enz. Dit principe levert wel eens een vermogen op van acht tot tien EJ,
| |
| |
en kan tot algehele uitputting leiden.
Toen ik hem uitliet, was het al een stuk in de nacht en het sneeuwde. In het lantaarnlicht zag ik hem voor zijn zwarte voetsporen uitlopen. Minder dan een uur later al zouden die niet meer te zien zijn. Ik dacht: daar loopt hij. Op welk Principe af?
23 - Raadgevingen voor aankomende Nederlandse critici:
1 - Val zo snel en efficiënt mogelijk een gevestigde reputatie aan. Wie en op welke gronden en met welke middelen heeft geen belang, maar de aanval moet vernietigend zijn en zoveel mogelijk op een echte moord lijken. Pas er echter wel voor op dat uw slachtoffer geen jood of kleurling is [tenzij in sommige gevallen een Chinese communist: spleetogen zijn zelden aantrekkelijk], want dan werkt uw aanval als een boemerang. Een doodgewone Nederlander dus, en een Belg is vanzelfsprekend goed.
2 - Kraak in 't bijzonder ook een boek dat de algemene waardering geniet. Kies daarvoor het geschiktste moment uit, bij voorbeeld als zo'n boek met een officiële prijs is bekroond. Als 't niet anders kan, beweer dan ijskoud dat de schrijver ervan een racist, een kapitalistische kutkammer, een epigoon, een estheet, een formalist of een vriend van de merlinisten is. Laten doorschemeren dat hij een typisch alfabeest is met existentialistische sympathieën, werkt tegenwoordig feilloos.
3 - Diep enkele ondergewaardeerde of algemeen verguisde schrijvers en boeken op en verhef ze met één armzwaai boven het peil van Shakespeare himself. Omkleed uw bewering vooral niet met argumenten, want die worden toch door niemand gelezen. Gebruik lapidaire formules, regelrecht uit het reclamebedrijf, die als priemende naalden of mokerslagen aankomen. Of laat u bij voorbeeld en passant ontvallen dat Georges Brassens een
| |
| |
groter dichter is dan Baudelaire, dat Flaubert en Proust zabberende kwijllappen zijn die in geen enkel opzicht de vergelijking met Henk Romijn Meijer kunnen doorstaan.
4 - Verklaar straal: Ik heb altijd gelijk. Ten eerste blijft die uitspraak altijd origineel, en ten tweede: niemand kan je tegenspreken, want wie dit mocht doen bewijst daarmee dat hij zelf gelijk heeft en slaat zijn eigen ruiten in.
5 - Laat u op het achterplat van uw eerste boek fotograferen met een extra verwaand en hautain gezicht en kondig daar ook aan welke gereputeerde schrijvers u nog allemaal binnenste buiten zult keren, met daarbij de suggestie dat u altijd nog een aantal slagen om de arm houdt. Waar u in 't vervolg ook verschijnt, er zal een doodse stilte vallen.
6 - Vermeld op het omslag van datzelfde boek dat u, hoewel nauwelijks twintig, Nederlands [Frans niet, want dan klinkt het ongeloofwaardig], linguïstiek, logistiek, dieptespychologie [met radicale verwerping echter van Jung] en communicatiewetenschappen hebt gestudeerd, dat u schijt hebt aan die zeikerd [niet zijkerd] van een Sartre en nooit inslapen kunt zonder een alinea Wittgenstein. Maar dat u voorts het hele mandarijnengedoe van de literaire academici [of de academische literatoren] aan uw spreekwoordelijke laars lapt.
7 - Schaar u dit jaar nog, naast Huug Kaleis, aan de zijde van de antimerlinisten en de literatuur -is communicatie-en psychologisch documentprofeten, want volgend jaar zitten deze ‘ventisten’ misschien alweer in 't officiële schuitje, en dan is 't te laat.
Paul DE WISPELAERE
|
|