| |
| |
| |
| |
De ontoereikendheid van het woord
Om de nieuwste letterkundige theorieën in hun tijdsverband te zien, moet men haar wortelen zoeken in het eeuwig evolueren van de esthetische smaak, dat onvermijdelijk is en in de twintigste-eeuwse verwetenschappelijking van onze kennis, een scientificatie vrij recent, alhoewel zij ontsproot in de Renaissance, de heropneming van de traditie van het experimenteel onderzoek der Hellenen. De beginselen ervan werden in slagorde opgesteld vooral door Kant in zijn ‘Kritik der reinen Vernunft’. Het doel werd door hem omschreven als ‘der Ausgang der Menschheit aus ihre selbstverschuldete Unmündigkeit’, maar niemand formuleerde het zo vinnig als David Hume in de slotzinnen van zijn beroemd ‘Enquiry concerning human understanding’. ‘Als wij’, schrijft Hume daar, ‘overtuigd van deze beginselen, de bibliotheken doorlopen, welke verwoesting moeten wij dan aanrichten? Als wij een boek over theologie of schoolmetafysiek ter hand nemen, laten wij ons dan afvragen: bevat het een abstracte redenering over kwantiteit of getal? Neen. Bevat het een experimentele redenering omtrent feiten en ervaring? Neen.
Verwijs het dan naar het vuur, want het kan niets anders bevatten dan sofismen en illusie’.
Nog klaarder en zo mogelijk radicaler misschien schiftte Prof. Oppenheimer, de splitser onzer eeuw, een van haar grote intellecten, die zo ongaarne de vader van de atoombom werd genoemd. Volgens hem kan de mens het algemene niet kennen en slechts vooruitgaan door zich te beperken tot de studie van het bijzondere.
De nieuwe wijsbegeerte is zich daarvan bewust geworden. Haar laatste woord staat in de weldra beruchte twee laatste regels van Wittgensteins ‘Tractatus logico-philosophicus’ of ‘Logisch-philosophische Abhandlung’: ‘Wovon man nicht
| |
| |
sprechen kann, darüber muss man schweigen’.
Deze hoogwijsgerige stelling poneert in een nonsensicale vorm een lachwekkende waarheid van de la Palisse en toch ontgaat niemand wat zij inhoudt: het doodvonnis van de wijsbegeerte.
Zij zet helaas ook op losse schroeven het filosoferen over literatuur, waaraan ik mij andermaal ga overgeven, maar ik zal mij, op raad van Hume, zoveel mogelijk houden aan kwantiteit of getal, feiten of ervaring, ik zal, op raad van Oppenheimer, slechts door het bijzondere trachten vooruit te gaan en, op raad van Wittgenstein, zwijgen over datgene waarover men niet spreken kan. Om echter het onmisbare vertrouwen in mijn bespiegelingen mogelijk te maken, moet ik toch de fiducie in de verwetenschappelijking trachten lichtjes aan het wankelen te brengen, daar waar zij in de literatuurstudie niet op haar plaats is.
De hoofdzakelijk Engelse kritiek op het syllogisme, dat tot niets zou dienen omdat de conclusie reeds in de major is begrepen, is de evidentie zelf wanneer men tot voorbeeld vanzelfsprekende syllogismen neemt. In de redenering: ‘Alle mensen zijn sterfelijk, Jan is een mens, dus Jan is sterfelijk’, maakt de kennis inderdaad geen vooruitgang, doordat de drie constataties zonder meer worden aanvaard, maar in het helemaal analoge syllogisme: ‘Alle Bolivianen moeten het land uit, Jan is een Boliviaan, dus Jan moet het land uit’, moeten én de major én de minor worden bewezen. Misschien mógen de Bolivianen, of misschien mogen sómmige Bolivianen in het land blijven en misschien is Jan geen Boliviaan, of is hij een Boliviaan van het soort dat in het land mag blijven. De vraag of Jan in het land mag blijven kan slechts worden opgelost door uit te maken of hij een Boliviaan is en nog wel een die mag blijven en of de Bolivianen allemaal of met uitzonderingen worden uitgewezen. Dit vergt in elk geval een syllogistische redenering, niet tautologisch en er is geen andere mogelijk.
Dit over de nu reeds twee eeuwen oude eerste verwetenschappelijking van de denkleer.
| |
| |
Het jongste scientisme, dat van Wittgenstein, is wederom de evidentie zelf, maar zal nooit die andere evidentie kunnen wegcijferen dat het gevonden werd door juist niet te zwijgen over datgene waarover men niet spreken kan, maar door er een ‘Tractatus logico-philosophicus’ over te schrijven. Bewijzen dat men over iets niet kan spreken, kan men nu eenmaal enkel en alleen door erover te spreken.
Ver van mij met deze opmerkingen ernstig twijfel te willen wekken omtrent de strekking en resultaten van een verscherpte kritiek op de humane wetenschappen. Het experimenteel onderzoek heeft ons werkelijk voor ons welzijn overtuigd van de traditionele slordigheid van zowel onze waarnemingen als van de begrippen en beginselen daaruit afgeleid. Op elk gebied wordt alles opnieuw onderzocht en de methode van dat onderzoek gepreciseerd.
Zo paradoxaal als het klinkt is het toch letterlijk waar dat onze vooruitgang in kennis versnelde naar gelang wij de grenzen van ons kenbereik verengden en afzagen van conclusies waartoe wij ons eeuwenlang in staat hebben geacht.
Het voornaamste gevolg ervan was een sensationele waardeverschuiving. De natuurwetenschappen namen de leiding, de techniek schiep meer cultuur dan de beschouwing en bij die wetenschappen omtrent de mens, wier vleugelen als het ware werden afgesneden en die hun sedert eeuwen onbetwiste ereplaats moesten afstaan, theologie, filosofie, kunsten, ontwikkelde zich een minderwaardigheidsgevoel.
Dit had een goed gevolg. De disciplines die opereerden buiten verifieerbaar gebied, of met niet afdoend geteste stellingen, wetenschappen waarin geen vondsten waren te doen die de vergelijking met natuurkunde en techniek konden doorstaan, vertoonden geen dag te vroeg een heilzame zin voor zelfonderzoek, kritische verdieping en precisering.
Het had ook een slecht gevolg. Diezelfde disciplines lieten zich ook wel eens verleiden tot naäperij,
| |
| |
spitsvondigheid, haarklieverij, wetenschappelijk geuren, met één woord, dat van Huizinga is, ergdoenerij, het kenmerk van onze tijd.
De Franse etnoloog van de Sorbonne, Lévi-Strauss, die, zoals het een etnoloog past, maandenlang het leven van bij voorkeur de wildste stammen ging delen om nauwkeurig hun taal en levenswijze te bestuderen, volgde te Harvard in Amerika een vakantiecursus van twee maanden, gegeven door de Deense taalkundige Jacobson ‘un linguiste plus génial que sérieux’, zoals zijn vriend, de uitstekende Franse linguïst Martinet, van de Sorbonne, hem noemt. Jacobson onthult aan zijn leerlingen de structuur van de taal verbonden aan de structuur van het strottehoofd en van de cellen zelf. De reeds tot etnoloog veredelde reisbeschrijver Lévi-Strauss keert naar Parijs terug als de Franse vader van het structuralisme, waarmee hij een ploeg van jonge literatuurprofessoren en critici besmet.
Zijn voordien als boeiende romans lezende beschrijvingen van oerwoudstammen zoeken nu diep de mentale structuren waardoor aan de bek van de lijster een grote genezingskracht wordt toegekend. De professoren beantwoorden de vragen wat Corneille wilde schrijven, wat hij zich inbeeldde te schrijven, wat hij in werkelijkheid schreef en wat daar nu nog van te maken is. De eenvoudige, zonder meer verstaanbare verzen van de meesterwerken zijn minder belangrijk dan de structuren die erónder zitten.
Zolang dit kinderlijke zelfopblazerij blijft, is het amusant en zelfs de hocus-pocus van hen die beter weten, maar het pauwstaarten niet kunnen laten, moet men niet tragisch opnemen. Van de ‘précieuses ridicules’ waar Molière mee afrekende en die periodiek de scène veroveren, bleef nog nooit iets anders over dan de schaterlach waar ze voor op de vlucht sloegen. Wij moeten alleen maar wat op onze hoede zijn.
Laten onze taalkundigen zelf uitmaken in hoever zij zich moeten verheugen of zorgen maken over de gebiedsuitbreiding van hun wetenschap, die zich
| |
| |
tot aan de eerste wereldoorlog nog haast uitsluitend concentreerde op de ontleding van mediëvale teksten en de identiteit van hun auteurs. Van langsom meer maakte de studie van de woorden plaats voor die van het stelsel dat door die woorden wordt gevormd en dat zich voordoet als een bestendig evoluerend en ordelijk samenhangend geheel.
Deze samenhang werd in de ogen van de taalkundigen zo belangrijk, dat zij zijn gaan letten op verwantschap en gelijkenis van de verschillende stelsels onderling en niet meer de talen bestudeerden, maar de taal, d.w.z. wat de talen met elkaar gemeen hebben. Daar ontmoetten hen de etnologen en de filosofen.
De etnologen hadden ontdekt dat de denkwijze en de organisatie van elke etnische groep schering en inslag vormen van zijn taal en omgekeerd. De filosofen hadden ingezien dat hun niet experimenteel te verifiëren uitspraken zinloos zijn. Wittgenstein had de verbale vorm van die uitspraken onderzocht. Hij noemde zich daarom als filosoof taalkundige en betoogde dat wijsgerige analyse niets anders dan taalkundige analyse kan zijn.
De oude filologie werd gesplitst in zuiver taalkundige en zuiver letterkundige studie en in analogie met de comparatieve grammaticale werken van de Saussure en Meillet, ontstond de vergelijkende literatuurstudie, waar Prof. Kalff senior ten onzent een begin mee maakte, wijselijk zich beperkend tot de middeleeuwen, waarvan de literaturen nog te naaste bij zijn te overzien.
In analogie met de etnologen die vreemde volksgroepen bestuderen in de spiegel van hun taal, bestudeerden de linguïsten de inheemse dialecten om meer te vernemen over de geschiedenis van de taal en van het volk en in die dialectologie ontstond dan weer een comparatieve studie van dialectwoorden die met weinig wijziging verbreid werden in diverse Europese talen.
Dat alles is voer voor filologen en taalkundigen.
Mij komt het niet toe te herinneren aan de teleurstelling van eminente geleerden die zich, na een
| |
| |
leven van noeste arbeid, bewust werden van de onmogelijkheid de moderne literaturen comparatistisch te overzien. Ik moet niet voorbarig wijzen op wat de dialectologen wacht wanneer het op kaarten, lijsten en klankbanden verzameld materiaal zo omvangrijk zal zijn geworden, dat de synthese waar het voor verzameld werd, niet meer opgesteld zal kunnen worden. Het ligt de mens nu eenmaal in de lenden richtingen en ritmen naar een fatale afloop te volgen: zich te bewapenen tot hij zichzelf uitroeit, zich te vermenigvuldigen tot hij zichzelf uithongert, zijn drinkwater te vergiftigen, zijn wild uit te moorden, zijn lucht te bederven, zijn teelgrond te asfalteren, dit alles te beseffen en er toch mee door te gaan tot op de rand van de afgrond.
Laat ik dan, op het mij wat meer vertrouwd gebied van de letterkunde, het kritisch onderzoek van de recente literaire theorieën, die onder invloed van de verwetenschappelijking zijn ontstaan, aanvangen bij de zogenoemde ontoereikendheid van het woord die, te zamen met de ontoereikendheid van het verhaal en de onfragmenteerbaarheid van het leven, voorwendsel is geworden tot de uitbanning van de traditionele roman, het zogezegd rechtlijnig verhaal.
De eerste oorsprong van het dogma der ontoereikendheid van het woord ligt in de psychofysiologie. Zoekend naar de wijze waarop de zintuiglijke waarneming in de hersenen wordt overgedragen op de bewegingsspieren, vond zij de spraakcentra, de centra van het geheugen, de exacte plaats waar de woorden als het ware bibliotheconomisch worden opgestapeld en wel zodanig dat het centrum van elke taal die we kennen afzonderlijk kan worden beschadigd of vernietigd, terwijl de woordenvoorraad van andere talen intact blijft. Van toen af werd het oeroude agglomeraat van woorden dat een taal is, niet meer uitsluitend gezien als een objectiviteit buiten de mens, eigendom van niemand en bruikleengoed voor allen, maar tevens als een subjectief bezit van elk mens afzonderlijk.
| |
| |
Daarbij vonden psychologie en psychoanalyse dat elk mens onherroepelijk is geïsoleerd in zijn bewustzijn, dat allerindividueelst uniek is en bijgevolg noch met woorden, noch met gebaren, noch hoe dan ook adequaat kan worden veruitwendigd.
Zij lichtten ons in omtrent taalvorming, woordvorming, zingeving, traumata door een woord ontstaan en dies meer bij kinderen en volwassenen.
Het woord was geen zelfstandigheid meer zoals een steen of een boom. Het werd een signum, een symbool. Zijn inhoudsverschil van mens tot mens kon niet gemeten worden, maar er werd rekening mee gehouden. Zo viel de ontoereikendheid van het woord ten slotte in het gezichtsveld van de literatuurstudie die er nog altijd van duizelt. Veel herrie, onzin en misverstand ware voorkomen geworden had zij bijtijds bedacht dat er geen letterkundige woorden bestaan, doch slechts woorden die zich lenen tot letterkundig, wijsgerig of wetenschappelijk gebruik en dat dus al de tekorten in het letterkundig woord ontdekt, ook in alle mogelijke andere teksten te vinden zijn. Helaas, het heeft niet mogen zijn.
Het machtige, heilige woord, door de schrijver de eeuwen door met magische krachten geladen en door de dichter gesublimeerd, werd in het laboratorium ongeschikt verklaard om weer te geven wat het tot dusver had meegedeeld: bezieling, beschouwing en feiten, het innerlijk leven en de cultuur van de mens. Onze psyche is ondoordringbaar, elk woord betekent voor elk mens iets anders, het is ons onmogelijk met elkaar in contact te treden, tenzij door benaderingen en misverstanden. Zeg ik dat ik hoofdpijn heb, dan denkt ieder van u dat ik over zijn hoofdpijn spreek en het is geen enkele van al die hoofdpijnen, het is de mijne die alleen van mij is. Naar gelang ik deze allerindividueelste hoofdpijn uitvoeriger en nauwkeuriger beschrijf, komt ze u vreemder voor en in de onmogelijke veronderstelling dat het mij gelukken zou ze u kenbaar te maken zoals ze werkelijk is, zou ze u onbekend voorkomen, als een hoofdpijn
| |
| |
die er eigenlijk geen is en ik zou volledig het doel van mijn mededeling missen. Zou ik u dan zeggen dat ik een hoofdpijn heb zoals die waar u mij over hebt gesproken om zo ten minste als hoofdpijnlijder rechtstreeks contact met u te hebben, dan zou de vervreemding volledig zijn. Ik zou dan zeggen en u zoudt verstaan dat ik een hoofdpijn gevoel die ik niet heb. De betekenis van het woord hoofdpijn voor mij is onmededeelbaar.
Geef ik het dan op mijzelf kenbaar te maken omdat dit niet doenbaar is en tracht ik gewoon een extern feit mee te delen, bijvoorbeeld dat ik een man met een grijze baard heb ontmoet, dan ziet ieder van u een andere man met een andere grijze baard. Ik voeg er bij dat hij zeer sjofel gekleed was en ieder van u, lezers, ziet een andere sjofele kledij. Hoe meer ik mijn beschrijving aanvul met gapende schoenen, een baardbrandertje waar speeksel aan bengelt, een vogelverschrikkershoed, een knoestige mispelaren stok, een bedeltas, des te meer wijken de grijsgebaarde, sjofel geklede mannen van uw verbeelding af van de man die ik zag en u wil doen zien. Mijn woorden kunnen u noch de echte man voor de geest roepen, noch het beeld dat ik mij van hem heb gevormd en dat reeds afwijkt van de realiteit. Hoe meer woorden ik ervoor gebruik, hoe meer uw beeld van het mijne afwijkt, want elk woord van mij heeft voor elke lezer een andere inhoud.
Dat is nog maar één enkel man, dank zij zijn raar voorkomen goed descriptibel en imaginabel, maar moet ik er tot goed begrip van mijn mededeling aan toevoegen dat ik hem in een overdrukke straat heb ontmoet, toen er een stoet voorbijtrok, zodat ik hem niet kon aanspreken of helpen, hoe kan ik u die straat, die drukte, die stoet beschrijven? Hoe meer woorden wederom, hoe meer afwijking van de werkelijkheid, van wat ik ervan heb gezien en van wat u er in uw geest van maakt.
Zolang ik concrete woorden gebruik: man, baard, jas, hoed, straat, stoet, vormt al wie ze leest er zich een eigen voorstelling naar, doch buiten welbepaalde grenzen kan hij niet gaan. Hij kan van de man geen
| |
| |
vrouw, van de jas geen broek maken. Ik zal echter ook abstracte termen moeten gebruiken: medelijden, werkelijkheid, goedheid, droefheid, hoop. Ik zal moeten zeggen dat ik denk, overtuigd ben, vermoed, er prijs op stel en dan heeft zelfs de beste verstaander aan mijn woorden maar weinig houvast meer. Wat is voor mij en wat is voor hem medelijden, ontroering, hoop, overtuigd zijn en vermoeden?
Tracht ik nu de gevoelens weer te geven die de oude, sjofele man in mij heeft opgewekt, dan zoek ik daar moeizaam woorden voor. Het lijkt mij dat zij door veelvuldig gebruik heel wat van hun kracht hebben verloren. Op de koop toe word ik onoprecht. Ik tracht niet meer vóór alles weer te geven wat ik zelf heb gevoeld, ik bereken wat ik van die gevoelens moet en niet mag meedelen om ze door anderen te doen assimileren. Ik verzwijg bijvoorbeeld dat de tranen mij uit de ogen sprongen, want dat zou kinderachtig lijken en het effect bederven dat ik beoog. Om dat effect te bereiken lijkt mij het ene woord te sterk, het andere te zwak, het geheel koel en onjuist. Na lang zoeken, doorhalen en herschrijven, stel ik mij noodgedwongen tevreden met een tekst die mij niet voldoet, niet beantwoordt aan de ervaring die mij schrijven deed en de lezer niet geeft wat ik hem bieden wil, hem koud laat, hem overdreven voorkomt, in geen geval in hem de echo wekt die ik wens.
Verstout ik mij dan over te gaan tot de sociale ideeën die de verontwaardiging om de ellende van de oude man in mij heeft opgewekt, dan druisen die in tegen de conservatieve ideeën van de lezer, of zij strelen behaaglijk zijn democratische idealen, zo niet zijn christelijk of humanitair gemoed, maar zij komen in elk van die gevallen terecht in een ideologie of een gevoelswereld, die vaak voor gans het leven in slagorde staan opgesteld en van de mijne heel wat meer verschillen dan de betekenis van de concrete woorden baard, jas en hoed voor mij en de anderen.
De nieuwe literaire theoreticus zegt dus niet helemaal zonder reden dat het ijdel en nutteloos is te
| |
| |
schrijven om welbepaalde voorstellingen, gevoelens en ideeën mee te delen aan anderen. Hij vraagt terecht wat ik kan bereiken met het weinige dat ik tot de lezer kan brengen, welk praktisch resultaat het medelijden met de oude bedelaar, de roep om sociale rechtvaardigheid oplevert. Mijn verhaal haalt volgens hem niets uit en daar hij nooit bedacht heeft welk onschatbaar geluk dit is en welke catastrofale wereld zou ontstaan wanneer alle teksten de weerklank vonden waar het de auteur om te doen was, betreurt hij mijn onmacht. Om mij te ontmoedigen toont hij aan dat de weerklank die ik met groot geluk zou kunnen wekken, vergeleken met mijn doel en mijn inspanning, werkelijk de moeite niet waard is.
Al wat ik volgens hem kan beproeven is een totaal gedesinteresseerd werkstuk te leveren dat aan geen realiteit, gevoels- of ideeënwereld is gebonden, een tekst die men kan lezen zoals een brood dat men kan eten en een bed dat men kan beslapen.
Hij verwerpt zelfs de conclusie van Jean Paul Sartre, die na zijn constatatie dat de hemel leeg is en het leven absurd, als schrijver slechts de mogelijkheid overhield en de plicht zich politiek te engageren. Ook dat kan hij volgens de nieuwe theoreticus niet. Staat nu de totaal gedesinteresseerde, alleen maar literaire tekst in een boek op een rek, dan bestaat hij niet formeel. Hij is slechts een boek, een verhaal in potentia. Hij wordt een boek in actu, hij komt tot leven door de lezer die ervan maakt wat hij kan of wil. Hij wordt zoveel verschillende boeken als hij lezers vindt, hij wordt nooit meer de tekst welke de auteur heeft geschreven. Is de lezer een recensent, essayist of literatuurhistoricus, dan moet hij zich niet concentreren op wat er staat, maar op zijn eigen versie ervan en hij benadert het dichtst de auteur door op te sporen wat deze zich inbeeldde te schrijven en wat hij onbewust schreef. Het staat letterlijk in Claude Lévi-Strauss, de stedehouder van de structuralistische kerk: de exacte betekenis van een tekst is nooit de juiste. Weliswaar bedoelt Lévi-Strauss daarmee dat de huwelijks- | |
| |
gebruiken, magische praktijken en andere cultuurvormen der etnische groepen een andere zin hebben dan zij voorgeven, maar zijn verwijzing naar hun infrastructuur heeft de literatuurkundigen overtuigd van de relatieve minderwaarde der bewuste zingeving.
Men kan deze tekst voorzien van citaten die bij handsvollen voor het grijpen liggen en bewijzen dat de nieuwe leer getrouw is geresumeerd. Hier ontbreekt de plaatsruimte voor deze justificatie en moge dus het betoog volstaan dat de leer geen logica mist en steunt op bewezen en controleerbare feiten. Er valt niet te tornen aan de ondoordringbaarheid van de menselijke psyche, noch aan de discordantie tussen het woord, zijn object en zijn effect. Helaas, uit een logische en bewezen stelling kan men valse besluiten trekken en dat is hier het eclatant geval.
Onlangs schreef Claude Roy in ‘Le Monde’: ‘Si on demandait à Novotny, le leader destitué du parti communiste tchéchoslovaque, ce que peut la littérature, il répondait: Me renverser!’.
Verder dan zulk een meelijdende glimlach naar de theoretici van het ontoereikende woord drijven wij onze al te gemakkelijke refutatie maar niet. Al behoor ik tot mijn spijt niet tot de zachtmoedigen, ik sluit toch niet aan bij Josef Goebbels, die zijn revolver trok bij het zien van een intellectueel. Wel roep ik soms in infimo corde om een regeling die uit het hoger onderwijs zou weren niet alleen wie zakt in het examen, maar ook de vernuftige onnozelaar die er zijn gezond verstand verliest, dat veel gesmade, boers genoemde gezond verstand, dat het enige ware verstand was, is en zal blijven.
De conclusie door ergdoende simpelen getrokken uit de ontoereikendheid van het woord is nauwelijks de inspanning tot een refutatie waard. Indien zij immers gegrond is, dan is zij het vanzelfsprekend altijd geweest en dan is alle literatuur van de Ilias tot ‘De oude man en de zee’ nutteloos, ijdel en onverstaanbaar geweest, machteloos en overbodig.
| |
| |
Maar laten wij toch maar weer ab ovo beginnen.
De mens was eenmaal een dier. Hij is het volgens Jean Rostand nu nog altijd, een mens die biologisch een dier is gebleven. Hij werd mens door het gebruik van werktuigen en woorden. Telkens wanneer hij erin slaagde zijn woorden te schrijven en dat schrift mechanisch te multipliceren, maakte zijn beschaving, zijn menswording een ongekende sprong voorwaarts. Zijn woord is niet meer dan een signum, een conventioneel symbolisch teken, veel minder exact dan een tekening of imitatief beeldhouwwerk, maar wegens die conventionaliteit alles behalve minderwaardig, integendeel, juist daardoor soepeler, bruikbaarder en te naaste bij almachtig. In 26 letters, voorstellende enkele klinkers en wat meer medeklinkers, inventariseert de mens hemel en aarde, ruimte en tijd. De talen noemen hetzelfde object huis, domus, oikia, Haus, casa, maison en nog duizendmaal anders, maar aan elk van die tekens of klanken is een gelijkwaardige voorstelling verbonden die nochtans het cultuurbeeld van zijn verspreidingsgebied differentieert en determineert. Door het woord zijn de logische en experimentele disciplines om de stof tot in haar diepste geheimen, de mens tot aan zijn geestelijk isolement en het heelal tot in zijn eindeloosheid te verkennen, voor iedereen dezelfde en voor iedereen toegankelijk geworden. Door het woord zijn wij in staat in afzienbare tijd al de kosmische krachten in ons bereik dienstbaar te maken, de mens van zijn kwalen te genezen, hem lichamelijk en geestelijk te veredelen, hem comfortabeler te laten leven en een levendigere belangstelling, deernis, een diepere liefde ook, voor hem aan te kweken.
Hoe ware dat mogelijk geweest indien het verschil van betekenis van elk woord voor elk mens deze geniale investigatie had gedwarsboomd, indien wij de teksten van Plato, Aristoteles, Newton, Einstein en Freud als onbruikbaar terzijde hadden moeten leggen, zoals men dat thans wil doen met die van Racine, Shakespeare, Tolstoi en Dostoievski?
En als de teksten van exacte wetenschappen niet
| |
| |
onbruikbaar worden, hoe worden het dan descriptieve en lyrische teksten van de letterkunde, waarin het veel minder aankomt op een nauwkeurig begrip? Aan hun zogezegde onnauwkeurigheid, die juist de toevoeging van een magisch aureool mogelijk maakt, ontlenen zij zelfs een geheimzinnige kracht.
Onze kennis en gevoelswereld zijn door het woord gekneed en gevormd. Elke taal is geladen met de ervaring van de voorgeslachten en zij geeft die door om de nieuwe generatie de wereld op dezelfde wijze te doen zien. Wat het mij mogelijk maakt mijn evenmens, ondanks zijn ondoordringbare uniciteit, toch als mijn gelijke te beschouwen, hem te begrijpen en te beoordelen, is de levenslange ondervinding dat de woorden voor hem hetzelfde betekenen als voor mij. De nuances van mens tot mens wijzen mij op de afwijkende waarde die zij ook voor mij hebben. Wij kunnen ze elkaar met woorden duidelijk en voelbaar maken.
Zelfs de geestesgestoorde, die volgens de moderne psychiaters in zijn particuliere categorieën even logisch leeft als wij, slaagt erin zijn innerlijk leven bloot te leggen. Zo ver reikt de mededeelbaarheid dat wij ons juist door het woord bewust zijn geworden van haar onoverschrijdbare grens die de nieuwe literatuurkenners zo verwart. Sprekend en schrijvend ondervinden wij dat wij niet alles kunnen uitdrukken en zijn wij in staat deze onmacht zo nauwkeurig te omschrijven dat juist dit het beste bewijs wordt van de toereikendheid van het woord. Het meest groteske van de recente ontdekking van de ontoereikendheid is misschien nog dat ze bekend is en werd beleden en betreurd vanaf het ontstaan van de schrijfkunst. Geen dichter of prozaïst van betekenis die er niet over heeft geklaagd en zijn ontevredenheid over zijn werk te kennen gegeven. Niemand schrijft alleen voor zichzelf. Schrijven is iets meedelen aan anderen. De meest hermetische auteur deelt mee dat hij hermetisch wil schrijven, schrijven om niet begrepen te worden en doorgaans wil hij met deze onverstaanbare mededeling doen
| |
| |
begrijpen dat hij geen gewoon schrijver is, maar een genie. Ook hij die schrijft om het nooit aan wie dan ook te laten lezen, verzorgt zijn tekst voor een onbestaande lezer. Hij loert en luistert naar hem, verbergt voor hem zijn onmacht, etaleert zijn kunde en tracht te overtuigen. Elk geschrift is een worsteling met de onmogelijkheid zich voor een misverstaander verstaanbaar te maken en met de zekerheid dat men onvolledig zal worden verstaan. Schrijven is sedert het begin der tijden onmogelijk zonder zich bewust te worden van de ontoereikendheid van het woord en dat geldt voor het genie zoals voor de kribbelaar. Het heeft niets te maken met taalonmacht. Het is het besef dat men in het exact gekozen woord niet leggen kan wat men ermee bedoelt en dat de lezer het er niet kan in vinden.
Zo oeroud en onmetelijk infantiel is de ontdekking van de nieuwe literatuurstudie.
Nooit echter heeft een schrijver daaruit afgeleid dat hij zijn poging moet opgeven zo kundig mogelijk zoveel mogelijk mee te delen. Zijn pijnlijk kunstenaarsgeluk ligt integendeel in de strijd met steeds incomplete, nooit geheel bevredigende overwinning. Hij is de essentie zelf van de literaire schrijfkunst en tot nu toe gold en altijd zal als de grootste auteur gelden hij die, welbewust van de ontoereikendheid van het woord, er het meest mee zal bereiken.
Het is noch min noch meer krankzinnig de concrete, door deze auteur zorgvuldig opgestelde en met een duidelijke betekenis en bedoeling geladen tekst te veronachtzamen voor wat men er eigengereid in leest en wat hij er onbewust in verraadt. Dat kan de polyvalente rijkdom van zijn werk belichten, er de wording en structuur van verklaren, maar het raakt zijn kern niet. Wat er woord voor woord staat, door hem zelf aangepast aan zijn visie en bewogenheid en aan de moeilijk toegankelijke lezer, dàt is zijn inhoud, zijn boodschap, zijn kunst. Dààrom gaat het voor hem, dààrin ligt zijn grootheid en waarde, dààrop moeten lezer en criticus het eerst en het meest hun aandacht scherpen. Hun eigen visie en de
| |
| |
onbewustheden van de schrijver zijn niet meer dan wat een hulpwetenschap bijdraagt tot een wetenschappelijke synthese.
Niet minder krankzinnig is het uit de ontoereikendheid van het woord alleen voor de creatieve letterkunde conclusies te trekken. Indien deze conclusies gegrond waren, zouden zij a fortiori eerst en voor alles gelden voor de literaire kritiek en beschouwing, die uiteraard abstracter zijn en waarin het veel meer aankomt op exactheid. Lang vóór het schrijven van creatieve literatuur, zou dus het schrijven van literaire kritiek nutteloos, machteloos en overbodig worden.
De conclusies zouden gelden, zowel voor de dagelijkse omgangstaal als voor het natuurwetenschappelijk geschrift, zowel voor de redenaar als voor de onderwijzer, de leraar en de professor.
Zij zouden juist het minst gelden voor de letterkundige, die van al de taalgebruikers, zo niet zijn taal het best kent, ze in elk geval het kundigst hanteert en er het meest uithaalt.
Wanneer de veldwachter over het incident rond de sjofele man met de grijze baard verslag uitbrengt, zal dat rapport wel niet getrouwer zijn dan het mijne en moet dus de politiecommissaris, en indien deze nog niet van de ontoereikendheid van het woord heeft gehoord, dan toch zeker de procureur des konings, die een intellectueel behoort te zijn, met dat veldwachtersrapport doen wat de nieuwe criticus doet met het mijne, het afwijzen als onvoldoende, misleidend en onbetrouwbaar. Zoals de criticus, die in mijn verhaal niet leest wat ik heb geschreven, maar wat hem belieft erin te vinden, moet hij de brave champetter de raad geven voortaan maar raak te rapporteren en doodgewoon een tekst in te leveren die men lezen kan en interpreteren zoals men wil. Dit is alles.
behalve een boutade, het is een strikt logisch doortrekken van de nieuwe literaire theorie. Het veldwachtersrapport moet dan ook niet getoetst worden op de feiten. Men moet zien te achterhalen of de man niet drankzuchtig, kleurenblind, ongelukkig
| |
| |
getrouwd, opvliegend, verbitterd, vindicatief is en volgens die gegevens moet zijn verslag worden geïnterpreteerd.
Men kan nog veel komischere corrolaria bedenken. Als een woordkunstenaar niet kan verstaanbaar maken hoe Jan en Marietje te langen leste dan toch met elkaar mochten trouwen, dan kan niets of niemand een rechter in staat stellen een te naaste bij rechtvaardig vonnis te vellen. Dan kan geen theoloog, wijsgeer of natuurkundige zijn ideeën behoorlijk formuleren. Ik kan mijn refutatie dus beëindigen met een schaterlach, maar ik eindig liever in ernst.
Toen ik daareven de wens te kennen gaf uit het hoger onderwijs te zien weren wie er zijn gezond verstand verliest, durfde ik deze gedachte niet voltooien uit achting voor de voortreffelijke hoogleraren die ik mijn vrienden mag noemen en voor de begaafde universitairen door hen gevormd, maar nu ik hier, ondanks de ontoereikendheid van het woord, niet moet vrezen verkeerd te worden begrepen, moet het mij toch van het hart hoe beschamend ik het vind dat ook, en misschien wel vooral, aan de universiteiten de tandentrekkerij van de ontoereikendheid van het woord, de ontoereikendheid van het verhaal en de onfragmenteerbaarheid van het leven, waar ik het nog over hebben zal, bij trommel en trompet wordt verkocht, enkel en alleen onder de druk van de geringschatting van de natuurwetenschappelijken voor taal- en letterkunde, enkel en alleen uit verlegenheid om de eenvoud van de schoonheid.
Als ik mij zo levendig mogelijk voorstel dat enkele duizenden aandachtige lezers van mijn verhaal over de oude man, woordgetrouw mijn beschrijving volgend, zich duizenden verschillende sjofele mannen hebben voorgesteld, duizenden verschillende volksdrukke straten, doorstroeld door duizenden verschillende stoeten, dat zij duizenden verschillende verontwaardigingen hebben gekend, duizenden verschillende sociale bezinningen, dit alles door mijn tekst zo nauwkeurig gedetermineerd
| |
| |
en verantwoord, dat het zou veranderd zijn indien ik dit woord niet en een ander wél had gebruikt, dan treur ik niet om de ontoereikendheid van het woord, dan juich ik om de almacht van het woord, dan ben ik trots en gelukkig dat alles te hebben opgeroepen.
Bij het zien van de voortreffelijke T.V.-films naar ‘Kaas’ en ‘Villa des Roses’ van Elsschot, schokt het mij dat zij niet weergeven wat de schrijver in zijn verbeelding heeft gezien, noch wat ik mij al lezend heb voorgesteld en ik geef er mij rekenschap van dat de met woorden beschreven werkelijkheid van de letterkundige essentieel is bestemd om te worden gezien, niet met ogen maar met de verbeelding en dat zij slechts daardoor tot haar recht komt.
Wat men de ontoereikendheid van het woord noemt is zijn polyvalentie, zijn poly-interpretabiliteit. De Kruisafdoening van Rubens kan niet zo getrouw beschreven worden dat de lezer die ze niet kent, ze zich duidelijk voor de geest kan halen. Wanneer de meest fameuze Franse beschrijver van ‘objets’ dat werk van Rubens in zo nodig 300 blzn minutieus weergeeft, zullen tien schilders met dat boek in de hand tien verschillende kruisafdoeningen maken.
Het passieverhaal van Verschaeve kan door niemand getrouw naar Verschaeve worden geschilderd, maar wel op honderd verschillende wijzen die niet afwijken van de tekst noch hem tegenspreken.
Wordt mijn beschrijving van de oude man vertaald in een Scandinavische, Slavische, Germaanse en Romaanse taal, dan wordt mijn tekst door geen enkele vertaler volledig begrepen en exact weergegeven. De ene vertaling is hoofdzakelijk gemaakt naar een andere, de Tsjechische naar de Duitse, de Italiaanse naar de Franse. Zij voegen hun afwijkingen toe aan die van de eerste vertaler en die heeft mij reeds woord voor woord verraden, want geen enkel woord wordt door zijn weerga in een andere taal exact weergegeven. Mijn ‘huis’ roept een ander beeld en gevoel op dan ‘maison’ of ‘casa’. En toch constateer ik dat lezers en critici begrijpen wat ik geschreven en bedoeld heb.
| |
| |
Elk woord, gesproken of geschreven, met kunst of ongekunsteld, is in essentie bestemd en geschikt om individualiter te worden begrepen. Hoe is het in godsherennaam mogelijk dat de literatuurtheoretici van de nouveau roman er nog niet achter zijn gekomen dat hun ontoereikendheid van het woord niet exclusief literair is en in de literatuur het woord van de nouveau roman evenzeer aankleeft als dat van de traditionele.
Zoals mijn Nederlandse lezers verschillen die van mijn vertalingen van mening omtrent de waarde van mijn werk, maar niet omtrent zijn zin en strekking. Balzac, Dickens, Tolstoi, Dostoievski hebben in alle talen voor al hun lezers identiek hetzelfde geschreven.
Dat brengt ons misschien tot de kern van het debat. Het bewijst dat de nieuwe kritiek spreekt over de grondstof van de literatuur, de woorden uit het woordenboek waar het nooit om gaat. Noch in de mond, noch in de pen heeft hetzelfde woord steeds dezelfde zin en waarde. Ik noem de vagebond en de zuigeling op mijn schoot allebei schurk en schobbejak; ik zeg van een vensterruit, een geolied papier en een menselijke oorschelp dat ze doorschijnend zijn; staal, arduin en een lang gekookt eitje zijn alle drie hard; ik spreek van een mooi doek en een mooie flater, de heilige vader, mijn heilige beginselen en mijn moeder die een heilige vrouw was. In vijf minuten, zonder enige voorlichting, alleen met mijn ogen, heb ik door dat vóór mij een primair, een intellectueel, een stedeling, een oud-veroordeelde fascist staat, een steile christen, een revolutionaire woesteling, een lymfaticus, een manisch depressieve, allemaal óf kalm, óf opgewonden en volgens deze gegevens interpreteer ik verschillend hun vocabularium en hun repertorium. Duidelijkheidshalve te sterk uitgedrukt, zijn er zoveel Nederlandse talen als er Nederlands sprekenden zijn.
In het gedicht staan geen andere woorden dan in de roman, de reportage en het mondeling relaas en alleen in het gedicht en daar uitsluitend door hun
| |
| |
rangschikking, zijn de woorden magisch geladen. Uitsluitend door hun rangschikking, die men literaire stijl noemt en die bepaald wordt door de personaliteit en de taalmacht van de schrijver, hebben de woorden op hun bepaalde plaats een welbepaalde waarde die het mogelijk maakt ze zelfs in vertaling zeer precies te verstaan.
De criticus moet zich dus niet als een echel vastzuigen op het tegelijk onbeduidende en luisterrijke, sinds alle eeuwen bekende interpretatieverschil van lezer tot lezer. De schrijver moet zich door dat verschil niet laten ontmoedigen. Het heeft weinig of geen belang en men ontwijkt het niet door een nouveau roman te schrijven. Het zit in alle woorden gebakken. De nouveau romancier moet geen schijngeleerd voorwendsel zoeken dat kant noch wal raakt. De letterkunde exploreert de taal en de mens, de vorm en de inhoud. Zij moet dat evenmin verdedigen als de mens zijn recht op lucht en voedsel.
Het komt enkel en alleen aan, ten eerste op talent, ten tweede op talent, ten derde op talent. Het komt ten vierde aan op de tekst die in alle talen door elk lezer verschillend wordt gelezen en door allen op dezelfde wijze verstaan. Het komt aan op wat de schrijver bewust, met inspanning van al zijn geestkracht heeft willen uitdrukken. Wat hij onbewust neerschreef kan zijn bedoeling ophelderen, niet ze ontluisteren, niet ze vervangen.
Gerard WALSCHAP
|
|