| |
| |
| |
Lezen om te schrijven, schrijven om te leven [5]
17 - Bij het lezen van een verslag, in Streven, over de nieuwe film, Une femme douce, van Bresson: verbluffend analoge herinnering aan een verre afstand tussen twee bij elkaar geschoven fauteuils, aan het afslaan van de grammofoon waarvan de muziek niet tot ons was doorgedrongen, aan toevallige aanrakingen die we de hele avond zochten en vermeden, aan zinnen die niet beëindigd worden, aan halve woorden, aan suggestieve en ontwijkende blikken, aan roze licht, aan de grammofoon die alweer afsloeg als in de film, aan het geruisloze opheffen en weer neerzetten van glazen, aan de groene nagellak van blote voeten over het tapijt, aan knieën die iets verder uit elkaar gingen, aan blikken die we de hele avond zochten en vermeden, aan een mond, aan een mond, aan een mond, aan ontwijkende antwoorden op suggestieve vragen, aan de stilte tussen woorden, aan de woorden tussen licht uit elkaar gaande knieën, aan vooroverschuivend blond haar, aan het door de kamer rijden van onzichtbare auto's, aan altijd weer dezelfde plaat die afslaat en die we niet hebben beluisterd, aan handen die niet verder komen, aan de groene nagellak die gaat en keert, die ver blijft, aan halve woorden, aan de stilte tussen licht uit elkaar gaande dijen, aan het opsteken van sigaretten, het vooroverbuigen, de vlammende aansteker die nadert en op afstand houdt, aan de klok die alweer slaat, aan de afslaande grammofoon, aan de afstand tussen twee fauteuils, aan het opdringen van de stilte, aan het aandringen van de stilte, aan lippen die zwijgend uit elkaar gaan, aan roze, aan blauw als in de film, aan één ogenblik de smalle witte strook, aan dichtgeklemde knieën, aan de peukjes met roze vlekken in de asbak, aan aldoor nieuwe peukjes die van nergens komen, aan het vooroverbuigen, het lichtjes uit elkaar gaan van de knieën, het vooroverschuivende haar, de naderende mond, de naderende ogen,
| |
| |
de naderende aansteker die op afstand houdt, aan het afslaan van de grammofoonplaat, de groene nagellak talmend over het tapijt, de blauwe sofa aan de overkant, aan het aanhoudend door de kamer rijden van onzichtbare auto's, aan het geruisloos opheffen en weer neerzetten van glazen, aan roerloos blijven zitten, aan zinnen die niet beëindigd werden, aan haperende blikken, aan blauw, aan één ogenblik de smalle witte strook.
18 - Op de televisie het beeld van een groep uitgehongerde, uitgeholde kinderen van Biafra. Een plein in de zon die alle sappen verdroogt. Tien, twintig kinderen om een witte non heen. Spijldunne armpjes en beentjes, skeletten die door de zwarte huid dringen, uitpuilende buikjes. Op deze verdorde stengels heen en weer draaiend, soms lichtjes wiegend op een afwezige muziek, de te grote hoofden met daarin de te grote ogen die kijken naar wat ze waarschijnlijk niet meer zullen zien. Hier en daar verspreid zitten ook kinderen op de grond, tussen hun vingers sijpelt stof.
Op de voorgrond is er eentje geruisloos omgevallen, aan de gestrekte rechterarm een hand als een kleine hark. Morgen wordt in Brussel het Autosalon geopend, uit Amerika en Japan worden de nieuwste wagens per speciale vliegtuigen overgebracht.
Vanavond schrijf ik een stukje proza. De pop Barbara met het glanzende mauve haar leunt tegen de schrijfmachine. Ernaast, net uitgepakt, het nieuwe boek Personne et Personnage van Michel Zeraffa.
Le regard du romancier:
Comment rendre intéressant le drame à trois ou quatre mille personnages que représente une société? [Balzac]. Opeens slaat de non een kruis en vouwt de handen. Tien, twintig paar donkere bamboetakken komen traag in beweging, omhoog, omlaag, naar links, naar rechts, blijven in elkaar gehaakt hangen op de buikjes. En dan begint het eentonige geruis van vreemde klanken: Onze vader die in de hemelen zijt, geheiligd zij uw naam, uw rijk kome, uw wil geschiede op aarde als in
| |
| |
de hemel, geef ons heden ons dagelijks brood... De monden gaan open en dicht, gaan nog happend open en dicht, het ivoor van de tanden blijft het langst onaangetast. Geef ons heden ons dagelijks brood, laat de vliegtuigen komen uit Japan, uit Amerika, uit Europa, uit de hemel. Nooit heb ik met zoveel ontstellende zekerheid woorden tot een Afwezige horen richten. Nooit heb ik met zoveel schokkende zekerheid de essentie van God gezien: hij is de absolute afwezigheid, de afwezige die alleen maar aanwezig kan zijn door zijn afwezigheid. God is de absolute afwezigheid van liefde, van rechtvaardigheid, van vrede, van eenheid, van geluk. God heet Auschwitz, Hiroshima, Vietnam, Brazilië, Biafra, Calcutta. God is de radeloze obsessie van de ontmenselijkte mens.
Trots alles, als een bloem van ironie: herinnering aan een verre afstand tussen twee bij elkaar geschoven fauteuils...
19 - Een heerlijke wulpse dag. Het zal te maken hebben met de zomerse oktober, met de zon die zich aan het seizoen niet stoort, met de wekenlang opgehoopte vrees dat het plotseling winter zal worden: de nerveuze spanning om iets dat haast voorbij is, dat eigenlijk al te lang duurt [- het zou ook een eindigende liefde kunnen zijn: de ondraaglijke weemoed van de laatste ontmoetingen, die een onredelijke uitweg zoekt in uitbarstingen van seksuele drift -], met een stijgend en onbegrijpelijk lust- en schuldgevoel omdat rozen en chrysanten samen bloeien.
Tegen de middag trek ik in de keuken de oven van het gasfornuis open en op de braadslee ligt een enorme kip op haar opengesneden buik, van achteren bekeken op haar knieën steunend, met wijdopen dijen en daartussen een gat, als een wulpse vrouw die, kont achteruit geheven, klaar zit om aan de pik te worden geregen. Beter dan ooit begrijp ik Jan Wolkers. Na het eten een wandeling door het veld achter het huis, vier katten om mij heen, rennend in de voren waarlangs het gras
| |
| |
nog hoog en wild struikt, schichtende, buitelende, blazende pelzen, - ik, bijtend in een grote appel, denkend aan de laatste oktoberdagen van drie jaar geleden, toen ik moegetergd en zonder uitzicht naar Ventimiglia reed, waar Jef Geeraerts mij kwam opzoeken en twee weken bij mij bleef en de eerste fragmenten schreef van wat later de roman Gangreen zou worden, - in een zotte bui stiftte ik in grote rode letters dwars over zijn manuscript: neukverhalen - en om beurten lazen wij in het dagboek van Anaïs Nin, vooral de ontstellende passages over haar ontmoetingen met Antonin Artaud, waar een reeuwse lucht uit opsloeg, tussen de middag was het daar in de novemberdagen nog zomers, wij aten buiten op een klein trottoirterras en 's avonds werkte ik aan mijn Geloofsbrief Het vat der Danaïden als een onzekere koorddanser op een dunne draad van ironie. Glimlachend denk ik daar nu aan, bijtend in een grote appel, vol vreugde opeens omdat die slijmerige sentimenten van toen met een harde bezem zijn opgeruimd.
De merrie ligt te wentelen op haar rug, de poten ingetrokken, de glanzende balg gespannen, ik mik er het klokhuis van mijn appel op, geschrokken kruipt ze recht en draaft, opeens ritmisch kakkend, in een wijde boog op de beroemde kerktoren af.
Mijn stemming is vreemd opgewonden en geil genoeg om vanmiddag niet veel te werken. Enkele bladzijden lezen in La bataille de Pharsale, de nieuwe roman van Claude Simon, maar het boeit mij nu niet. Wat bladeren in Autobiografische flitsen en fratsen, het burleske, barok-komische proza-debuut van Pé Hawinkels, en de volgende zin onderstrepen: ‘Wie zich in een pispot spiegelt, moet een vreemde opvatting over zichzelf hebben’, en daarbij niet zonder plezier denken: wat een prachtig onderwerp voor een opstel op de normaalschool [- akelige beroepsmisvorming -]. Ik moet een stuk schrijven over de ontwikkeling van de literaire kritiek na 1960, maar 't zal er vandaag niet meer van komen. Verder dan het volpompen van mijn pen, het slijpen van twee potloden en het
| |
| |
rangschikken van een stapeltje verwijtend wit papier raak ik niet. Tenslotte, om mijzelf te sussen, noteer ik met een bleekgroene pentelstift in zorgvuldige kalligrafie de eerste zinnen die mij vanuit de chaos op mijn schrijftafel in het oog springen:
1. Spaanse politie schiet betoging tegen vervuiling van lucht uiteen. [kranteknipsel bedoeld voor politiek archief].
2. Paul de Vree: Onder experimenteel vuur [vreedzamer].
3. Babel. Seks met geweld.
De postbode brengt twee pakjes boeken. In het eerste dat ik openmaak, het kleinste, zit het nieuwe boek van Daniël Robberechts, zwarte titel op glanzend wit omslag: De grote schaamlippen. Op de eerste bladzijde herken ik met een schokje mijn eigen situatie in deze zin: ‘Wel blijf ik er van overtuigd dat een schrijver zich beroepshalve van het leven vervreemdt, meer dan andere mensen met de dood samenheult, altijd iemand is die het ingekeerde, bewegingloze, naar dood zwemende leven van het geschrift boven het volwaardige, uitbundige leven verkiest, en ik kan moeilijk begrijpen hoe een schrijver die van het leven houdt urenlang aan een schrijftafel zou zitten werken aan zijn boek in plaats van te gaan praten, roken, drinken, vrijen, uitgaan, spelen, enz.’. Bedankt, Daniël, voor deze bekentenis, het is inderdaad onbegrijpelijk en absurd. Maar misschien zijn roken, drinken en vrijen even absurd, want ze drijven je op een kussen van bedwelming ook naar de dood. Het tweede pakket bevat boeken uit het wufte Frankrijk, en kijk eens wat een delicate attentie van de boekhandelaar: het inpakpapier bestaat hoofdzakelijk uit bladen van Playboy, met allemaal foto's van de vrouw die ik in zwoele dromen nog steeds boven alle verkies: Brigitte Bardot. [Een nieuw symptoom van mijn onvolwassenheid, akkoord, maar heerlijk is dat. Over de griezel van de volwassenheid moet ik nog eens een stukje schrijven.] Wat mij nu echter toch een beetje wantrouwig maakt en bedroeft is het feit dat mijn
| |
| |
Brigitte, met hoeveel argeloze charme ook, op haast iedere foto met arm of hand haar borsten ondersteunt. Zouden ze wat doorhangen? Maar deze kritische en naargeestige gedachte terstond van mij afzetten en intens genieten van dit bladzijgrote beeld: Brigitte helemaal naakt, van de achterkant gezien: zij staat, zelf blond, in een kamer van blond ochtendlicht voor een tuinraam, het gezicht in profiel, de linkerarm opgeheven naar het transparante gordijn dat zij met de vingertoppen vasthoudt. Het zou een 18de-eeuws Frans schilderij kunnen zijn, bij voorbeeld van Fragonard. Ik voel mijn piemeltje zalig pik worden en om het feest nog meer luister bij te zetten, begint opeens de klok in de toren van Damme te luiden, klepel groet klepel, teken van mannelijke solidariteit. Ik denk met verhevigde gevoeligheid terug aan de eerste keer dat ik met een meisje, ook een blondje toen, al zes jaar gestorven nu, de grote vervoering beleefde, en haar daarna met fris water besprenkelde en toen zij glimlachte haar bleef aanstaren en dacht: ik mag nooit vergeten hoe zij glimlacht, nooit, tot op mijn sterfdag niet. Maar nu al kan ik mij van die glimlach geen enkel detail meer herinneren, hij gaat dood in mij en met mij, en ik hoop dat mijn sterfdag nog ver is.
En ook vanavond bederft de stemming niet. Door het raam komt Rufino binnen, mijn rosse kater, met in zijn vacht de vochtigheid en de zerpe geur van de weide en gekorste schrammen van het vechten. Snorrend springt hij op mijn schouder, roofdier en speelpop tegelijk. Van al mijn katten is hij de authentiekste: de liefste en de grimmigste, de aanhankelijkste en de zelfstandigste, de wulpste en de onverschilligste, de heetste en de koelste, gespierd en pezig beest, hard en slank, met achter in zijn gele ogen een grijsgroene schijn. Hij komt en hij gaat, hij is de probleemloze vrijheid. Hij wordt onrustig onder de muziek van La flute indienne op de grammofoon, springt van mijn schouder in het crisisjaar 1930: een brief in handschrift van Martinus Nijhoff aan Dirk Coster. En daar is Gerda
| |
| |
uit de badkamer, uitbundig en mooi en lief, zij danst met heet en los haar rond de tafel, zij daagt uit, zingt opeens in een zotte bui het liedje van de pluim uit Fando en Liza van Arrabal, verward en opgewonden en ongrijpbaar is de sfeer, ik denk, ik voel: zo kan ik misschien leven, zo kan ik misschien de dagen en de nachten aan, laat mij gelukkig zijn, - maar ik kijk ook, ik kan mezelf het kijken niet beletten: in het raam zie ik mij zitten, het is een doorzichtige ruit en een zwarte spiegel tegelijk: op de achtergrond de lichtzoom van het dorp, op een nachtelijk decor van bomen geprikt, op de voorgrond ikzelf, acteur en toeschouwer, als een borstbeeld uitstekend boven de schrijftafel, naast de bureaulamp aan de verchroomde stengel, omsingeld en ingesloten door stapels papieren en boeken, verstard - uit het dolle leven klinkt haar stem, niet bereid om toe te geven: het is een liedje over mijn kloten, die smaken naar paddestoelen en onrijpe noten.
20 - Wat bedoelt de dichter? Deze vraag zit zozeer vast een een traditie van handboekjes voor literatuuronderricht, dat hij schoolmeesterachtig klinkt. Van deze dubieuze gevoelswaarde maakt Rudy Kousbroek gebruik op pagina 50 van zijn Anathema's I, een intelligent en boeiend boek, dat prettig leest maar mij op verscheidene plaatsen heeft geïrriteerd door zijn zelfingenomen toon. Hij laat daar een kritische leerling in de klas vragen stellen over het bekende gedicht Tijd van M. Vasalis. Op die vragen, die de geldigheid van bepaalde voorstellingen in dit gedicht in twijfel trekken en op de bewering dat het zelfs omgekeerd moet zijn, antwoordt de leraar [waarschijnlijk even korzelig als naïef]: ‘Als de dichter dat zegt, is het zo’, en ‘Als je op die manier begint, klopt er in geen enkel gedicht iets. Je hebt geen gevoel voor poëzie’.
Het is kennelijk Kousbroeks bedoeling de draak te steken met de geheiligde opvatting - de alfa-opvatting, zou worden gezegd door mevrouw E.M. Barth, docent in de logica aan het instituut
| |
| |
voor grondslagenonderzoek en filosofie der exacte wetenschappen aan de universiteit van Amsterdam - dat poëzie een woordzwijmelig mysterie zou zijn waar men met een bèta-intelligentie af dient te blijven. Applaus voor die bedoeling uiteraard.
Eerder in het stuk heeft men kunnen lezen dat Kousbroek zich dan ook aan de zijde van de onbeschaamde, kritische leerling heeft geschaard: ‘Onze nationale dichteres had het wél juister kunnen zeggen, en - afgezien van de bijkomstigheid dat haar gedichten meer thuishoren in het genre suikergoed en marsepein dan literatuur - zonder schade aan de dichterlijke inhoud. Een voorbeeld van de neiging om het vage, het wollige, het afgezien hebben van verdere inspanning, het onheldere, voor poëtisch te laten doorgaan; de neiging om het mysterie te verwarren met een denkfout’. Wij noteren hier vanwege de criticus een onverholen gevoel van rancune of wrevel tegenover [de poëzie van] M. Vasalis, die hij blijkbaar niet kan pruimen. Over dat gevoel heeft Kousbroek het nog verder in zijn boek, en ik kom er straks op terug. Op die plaats zegt hij dat in de literatuur niet de drijfveren tellen, maar alleen het resultaat. Opnieuw applaus. Het is echter de vraag in hoever het resultaat vertekend kan zijn door de drijfveren, die hier emotionele drijfveren zijn. Haast in één adem beweert Kousbroek immers ook dat literaire kritiek eigenlijk niets anders is dan stemming maken voor of tegen iets, zonder het minste bewijs. Wat ook wel erg wollig en emotioneel klinkt voor iemand die anders zo graag de dichters om bewijzen vraagt en hen op denkfouten wil betrappen.
De eerste, voorzichtige en op zijn beurt kritische vraag luidt nu: wie heeft hier gelijk, de stoute leerling of de brave meester? De leerling die beweert dat het andersom moet of de meester die vindt dat de dichter bij voorbaat gelijk heeft? De rancuneuze kritiek of het gewijde ontzag? Geen van beide, dacht ik voorlopig. De leerling niet omdat hij zich vergaapt aan zowel verstandelijke als emotionele apriorismen, de meester niet omdat
| |
| |
hij blijkbaar de tekst zelf niet met open ogen aandurft. Want de meester had kunnen antwoorden: maar jongen toch, het staat heel duidelijk in de tekst. Staat het in de tekst? Ligt de bedoeling van de dichter ondubbelzinnig vast in de tekst? Deze vragen, als intermezzo gesteld, verruimen het verschijnsel waar het hier om gaat. Ze behelzen het hele probleem van het lezen, en dus ook van de kritiek. Het probleem van het aandeel dat de lezer heeft in de bestaanswijze[n] van het gedicht en meteen het centrale probleem van de hele moderne interpretatieve kritiek. Dit laatste tenminste voor wie in de kritiek ook nog iets anders en iets meer ziet dan een middel om stemming te maken.
De meester had natuurlijk ook nog kunnen voorstellen het twistpunt voor te leggen aan de dichteres M. Vasalis in eigen persoon. Maar het blijft de vraag of dit enige opheldering zou hebben verschaft.
Heeft het voor de lezer zin bij de schrijver te rade te gaan en hem bij voorbeeld naar zijn precieze bedoelingen te vragen? Is de schrijver een goede of de beste interpretator van zijn eigen teksten? Zalig zijn zij die in het literatuurdomein over stellige zekerheden beschikken, maar ook hier staan de tegenstrijdigste opvattingen tegenover elkaar. Uit mijn lectuur van de laatste weken heb ik enkele voorbeelden daarvan verzameld. Vooreerst raakt Kousbroek zelf het probleem even aan in het stukje Harp. Daarin heeft hij het over de roman La maison de rendez-vous van Robbe-Grillet en laat zich sceptisch uit t.o.v. een bepaalde interpretatie van Lucien Goldmann. Die twijfelzucht op zichzelf is best in orde, maar de argumentatie ervan is dan weer twijfelachtig. Die steunt namelijk op het feit dat Goldmanns stelling bij Robbe-Grillet himself niet veel weerklank schijnt te vinden, en op het daaruit voortkomende verwijt dat Goldmann in zoveel woorden zegt dat hij het beter weet dan de schrijver zelf. Kousbroek van zijn kant had eerder in zoveel woorden beweerd dat hij het beter wist dan Vasalis, het lijkt wel de geschiedenis van de pot en de ketel, en nu beweer ik weer..., een mooie
| |
| |
kermis is dat. En dat wij allen, lezende en schrijvende, uren en uren op die kermis doorbrengen, en de fuifnummers uitbreiden door er weer andere lezers in te betrekken, die weer op hun beurt..., en dat een aanzienlijk deel van het literatuurbedrijf daaraan opgaat, het is wel om te grinniken. Een bedenking die alleen verzacht wordt door de overtuiging dat het hele leven eigenlijk om te grinniken is, en dat we dan wel ons best mogen doen om zo flink mogelijk te grinniken.
Weet de schrijver het dus beter dan de interpreterende en kritische lezer? In Linguistique et littérature [speciale aflevering van La nouvelle critique, 1968] meent R. Jean ten overstaan van Philippe Sollers ‘qu'il est toujours essentiel d'entendre un écrivain s'exprimer sur son oeuvre’.
Paul Rodenko van zijn kant beweert in Tussen de regels: ‘Het is de eeuwige vergissing van de dichter, dat hij denkt dat het belangrijk is wat hij denkt en dat hij zijn gedichten beter begrijpt dan een ander’. Hij wordt daarin bijgevallen door Paul Celan, die als dichter blijkbaar die eeuwige vergissing niet begaat en toegeeft: ‘Der Dichter ist aus der Mitwisserschaft entlassen’. Dat de dichter niet veel in de kritische pap omtrent zijn eigen werk te brokken heeft, is ook de mening van Northop Frye in Anatomy of criticism, op grond van de overtuiging dat wat de dichter heeft willen en kunnen zeggen uitsluitend in zijn gedichten besloten ligt. Deze mening beantwoordt aan de algemene strekking die tot uiting komt in het interessante boek Doppelinterpretationen [1967], uitgegeven door Hilde Domin. Een niet alledaagse confrontatie tussen schrijver en criticus kan men nalezen in het maartnummer 1965 van Maatstaf. Daar legt Wim Brinkman de uitkomsten van zijn eerder gepubliceerde interpretaties van de romans van Willem Brakman vrij nederig aan de auteur voor en laat zich hier en daar door hem terechtwijzen. Op het stuk van de ‘onbewuste motieven’ van de schrijver echter, geeft hij niet zo grif toe: ‘Redelijke verificatie was en is er niet bij, want wat zijn uiteindelijk
| |
| |
Brakmans verklaringen over de aanvaardbaarheid van sommige stellingen waard?’. Ook over dat knelpunt van het ‘onbewuste’ zegt Hilde Domin in haar boek dat de taal van een goede tekst altijd meer met zich meevoert dan de auteur zelf weet, - wat, dunkt mij, wel eens een bepalend en niet met linguïstische methodes te achterhalen onderscheid zou kunnen zijn tussen het tegenwoordig veel besproken communicatieve gehalte van literaire en niet-literaire teksten, en een grondige reden ook om eerstgenoemde niet louter als documenten te willen lezen, als zo graag door de jongens van nieuw links wordt gedaan. Daar ligt een heel nog vrijwel braak terrein van de literaire theorie, dat mij bijzonder blijft intrigeren, omdat het direct te maken heeft met het schrijven zelf, dat inderdaad niet beschouwd dient te worden als een mysterie van de heilige geest, zoals Jef Meert mij onlangs opwierp in een interview, maar niettemin een ondoorzichtiger gebeuren is dan sommige ‘logische’ en ‘geëngageerde’ geesten graag willen aannemen. Maar nu eerst terug tot de kritiek van Rudy Kousbroek op het gedicht Tijd van M. Vasalis. Het is een kritiek die duidelijk met leedvermaak is geschreven en als ‘vernietigend’ bedoeld is, zoals dat luidt onder de pen van sommige auteurs, die zich anders doorgaans radicaal tegen het geweld verzetten.
Maar de literatuur als uitlaatklep wil natuurlijk ook wat. De vraag is: heeft Kousbroek met zijn wetenschappelijke bèta-aanpak dit keer meer gelijk dan de wollige alfaschoolmeester? Of is er een alfabètisch vergelijk te vinden?
Het gedicht in kwestie is misschien wel algemeen bekend, maar toch laat ik er de eerste regels nog even van volgen:
Ik droomde dat ik langzaam leefde...
langzamer dan de oudste steen.
Het was verschrikkelijk: om mij heen
schoot alles op, schokte of beefde,
Hoewel zelfs de schoolmeester met zijn dikke brilleglazen in de eerste regel duidelijk leest dat iemand
| |
| |
langzaam leefde, ziet Kousbroek het meteen vlijmscherp anders. Hij zegt dat er ‘geen twijfel kan aan bestaan wat in dit gedicht beschreven wordt: de gewaarwordingen van iemand die snel leeft’.
Want dit stukje suikergoed is het misbaksel van een verschrikkelijke denkfout. Wat dromen en denkfouten met elkaar te maken hebben, kan een bijkomstige vraag zijn, maar: wat er in de tekst staat, staat er eigenlijk niet, het had er net omgekeerd moeten staan, wij horen eigenlijk te lezen wat er had moeten staan, hoe is het mogelijk dat ooit iemand vertrouwen heeft kunnen hebben in de wolligheid van een zo gedachteloos wezen als een dichteres? Hoe zo dan? ‘De begrippen snel en langzaam zijn afkomstig uit de mechanica van beweging’, doceert Rudy Kousbroek. Deze stelling is van hetzelfde gehalte als die van een andere criticus die, telkens als in een bespreking van het werk van Willem Frederik Hermans het woord ‘absurd’ valt, op hoge poten gaat staan omdat, zegt hij, daardoor dit werk de dikke metafysische mist van de existentiefilosofie wordt ingestuurd, waar Hermans zijn handen niet aan vuil wil maken. Alsof het begrip van het absurde al niet eeuwen vóór Kierkegaard bestond en alsof het, los van elke filosofie, niet tot iemands dagelijkse levenservaring of levensgevoel kon behoren. Ik ben geen specialist in de logica, maar ik dacht toch dat de begrippen snel en langzaam al lang bestonden voor er van de kinematische en dynamische mechanica sprake was en dat ze nog steeds, buiten iedere wetenschappelijke bekommernis om, tot de doodgewone dagelijkse levenservaring behoren. Wél worden ze in de mechanica toegepast, net zoals ze in andere wetenschappen op andere manieren worden toegepast. Men kan blijkbaar zó scherp willen kijken, dat men zich blind staart. Na nog wat verdere wetenschappelijke uitleg, volhardt Kousbroek: ‘Langzaam leven is in [een bepaald interval] weinig afstand afleggen. Langzaam leven is anders gezegd niet opschieten in de tijd. De droomster is in de duur van een mensenleven maar drie minuten
| |
| |
gevorderd. Het gevolg is dat de wereld om haar stil lijkt te staan. Enz.’. De redenering op zichzelf sluit als een bus. Alleen: ze heeft niets te maken met het gedicht. Het is een zelfstandige redenering, die naast het gedicht blijft staan en geen enkel aanrakingspunt vertoont met de tekst. En om die tekst gaat het toch voor iedere lezer, die het niet kost wat kost beter wil weten.
Iedereen heeft wel eens in de bioscoop gezeten terwijl een sterk versnelde film wordt afgedraaid en op het scherm de verrassende beelden verschijnen van bloemen die zich bliksemsnel uit de knop ontvouwen. Wat volgens de normale tijdsbeleving van de mens dagen duurt en door zijn trage ontwikkeling praktisch onzichtbaar blijft, wordt omgezet in een versnelde beweging en wordt daardoor opeens zichtbaar. In het bewustzijn van de mens is de normale verhouding dan radicaal omgekeerd: de bloem beweegt en verandert razend snel, terwijl de toeschouwer vóór het scherm in die enkele seconden nauwelijks of niet heeft bewogen en niet is veranderd. De ik van het gedicht zit niet in de bioscoop, maar het lijkt mij dat zij in een droom [- en de beelden op het scherm zijn als een droom -] een analoge ervaring heeft gehad. Althans, door het zo te lezen houden we ons aan de tekst, en daar komt geen wetenschappelijk getheoretiseer aan te pas. En die steen dan, waaraan onze kritische leerling zich zo scherp stootte? Het is toch geen geheim dat bepaalde gesteenten eeuwen lang zo goed als onveranderd blijven, dat de veranderingsprocessen die er zich in afspelen uiterst langzaam verlopen, dat ze dus uiterst traag leven, veel trager dan de andere dingen en wezens? Het verbaast mij dat daar eigenlijk woorden aan verspild moeten worden. En wat antwoordde de naïeve schoolmeester ook weer aan zijn kritische leerling? Hij zei, in al zijn onschuld: ‘Hoor eens, jongen, als je op die manier begint, klopt er in geen enkel gedicht iets’. En gelijk had hij. Wie eigenzinnig in een tekst wil lezen wat er niet in staat of eigenzinnig niet wil lezen wat er
| |
| |
wel in staat, is een tekstvervalser.
Ik heb daarnet gewezen op Kousbroeks verdediging van de rancune als een geldige drijfveer tot het maken van literatuur. Ik denk er niet aan hem daarin tegen te spreken. Rancune kan een net zo goede of net zo slechte drijfveer zijn als bewondering of verliefdheid of welk ander gevoel dan ook. Het is inderdaad alleen het resultaat dat telt. Maar in die verdediging van de rancune in het stukje Die Welt des Unglücklichen [Anathema's p. 148] komen toch weer een paar eigenaardige gedachtekronkels voor. Hoewel er vooreerst ook de volgende interessante zin in te lezen staat: ‘De werkelijkheid [is] niet objectief bewijsbaar en bestaat alleen zoals ze wordt waargenomen’. Dat had Kousbroek toch bij voorbeeld kunnen bedenken vóór hij M. Vasalis van een denkfout betichtte. Maar het gaat hier nu om de rancune. Rudy Kousbroek verzet zich tegen een uitspraak van Dick Hillenius die voedsel schijnt te geven aan de populaire opvatting dat zogenaamde afbrekende kritiek gebaseerd is op minderwaardige motieven. Die opvatting is in haar algemeenheid beslist verwerpelijk en wordt door Kousbroek terecht verbonden aan de neiging om mee te doen aan de grote huichelarij en het prijsgeven van zijn integriteit. Weinig logisch is het echter dat hij haar dan poogt te ontkrachten door een beroep op een fragment uit de roman Voyage au bout de la nuit van Céline. Rancune als creatieve aandrift en rancune als kritische aandrift kunnen namelijk grondig verschillende impulsen zijn. En de literaire kritiek wordt in ditzelfde verband dan door Kousbroek herleid tot stemmingmakerij: ‘het is niet meer dan een variant van het anderen zijn gevoelswereld opdringen’. Bij voorbeeld dan het opdringen van zijn rancuneuze gevoelens tegenover een werk of een schrijver? Mij best, als het resultaat maar de moeite waard is. Als dit resultaat echter niet beter is dan Kousbroeks diatribe op M. Vasalis, lijkt
het woord minderwaardig mij niet zo misplaatst. In ruimer verband komt dit alles neer op de vraag welke parten emotionele drijfveren de criticus
| |
| |
kunnen spelen. Waarschijnlijk kunnen ze zowel oogkleppen aanbinden als ze de blik scherper kunnen stellen. Een voldoende dosis sympathie is nodig om een werk grondig te begrijpen en naar waarde te schatten [op het gevaar af van overschatting], en een dosis tegenzin of afkeer is nodig om genadeloos de zwakke plekken in een werk bloot te leggen [op het gevaar af van onderschatting]. Een yin-yang beweging die naar evenwicht moet streven, hoe onsympathiek dit ook in de oren van sommigen mag klinken. Ik zeg wel: streven, en daarin ligt al voldoende spanning besloten om alle tamheid en kleurloosheid uit te sluiten.
Het is precies het opdrijven en cultiveren van die spanning die mij soms het boeiendste aspect lijkt van het kritische bedrijf. Ik heb haar met name sterk ondervonden bij het lezen van Anathema's I: bewondering voor Kousbroeks vinnige intelligentie, zijn kennis, zijn stijl en zijn humor enerzijds, afkeer van zijn arrogante neiging tot kleineren en zijn gelijkhebberige boutades anderzijds.
Enerzijds, anderzijds: aan deze dialectiek van denken, voelen en oordelen ontkom ik niet omdat ik niet aan mezelf ontkom. Wie mij daarin wil aanvallen, mag en moet dat doen, hij heeft zelfs de plicht mij op deze plek te kwetsen omdat hij precies daar mijn wezenheid kan raken. En mijn wezenheid raken, is het bestaan ervan bevestigen. Willem Frederik Hermans heeft de lachende pessimist en de opgewonden optimist tegenover elkaar gesteld: ik ben een tegelijk lachende en opgewonden pessimist. Mijn lach is onzuiver: ik lach te vaak vanuit emoties. Beschouw ik een tekst die mij niet bevalt, als een persoonlijke belediging, naar het voorschrift van Hermans en zijn volgelingen? Eigenlijk wel, maar: enerzijds, anderzijds. De belediging windt mij op en vuurt mij aan, maar tegelijk heb ik de behoefte haar te relativeren en te ontkrachten als een te eenzijdige en te persoonlijke grond: ik ga er niet helemaal op door, ik blijf halverwege staan, zoek naar objectieve argumenten om mijn emoties tegen te spreken. Snerpende
| |
| |
scherpte en harde rechtlijnigheid bewonder en verfoei ik tegelijk, ik zoek naar rondingen en schakeringen die ik anderzijds weer wantrouw, soms cultiveer ik impressionistische wazigheid vanuit een diepe behoefte aan genadeloos licht. Hinken, op twee gedachten of gevoelens hinken, hinkelen is een kinderspel. Hinkelen op liefde en haat, op bewondering en afkeer, niet de sneer van rancune, niet de pommadelach van de weekheid: veel liever de glimlach van het ambivalente weten, waarin verzoeningsgezindheid en wreedheid elkaar raken met een Proustiaanse toets. Enerzijds de charme van de dubbelzinnigheid, roerloos en zwijgend toekijken, anderzijds de drift om te ontmaskeren, moeizaam bedwongen trappen en schreeuwen. Balanceren op een dun koord van evenwicht met de bedoeling dit evenwicht telkens weer te verstoren. Superioriteitsgevoel? Ongetwijfeld, maar tegelijk de behoefte om uiting te geven aan twijfel en machteloosheid. Intelligentie en sentiment: nagaan hoe beide elkaar beurtelings bestoken en geniepig bederven. Gelijk willen hebben en meteen dit gelijk weer prijsgeven aan anderen, die ook gelijk hebben. Zwart verkiezen en naar blond gaan, bij blond aan zwart denken en omgekeerd. Zucht naar epiek en strak verhaal, en het verwerpen ervan terwille van lyrische verbrokkeling. Lichaamstraining en fietsen, zwemmen en voetballen, en het lichaam ondermijnen door pilletjes, alcohol en nachtelijk lezen en schrijven. Cultus van de zon, beroezing aan de nacht. Tussen proza en kritiek kan ik niet kiezen, beide glijden bestendig over in elkaar. Half academisch en meesmuilend om de academici, half dilettantisch en wantrouwig tegenover de dilettanten, zelfzuchtig estheet en dagelijks gegrepen door de ellende van de wereld. In een dorp wonen en het platste dialect praten in het besef van anderzijds thuis te horen in de grote stad en talen verfijnd te kunnen spreken. Even wegdoezelen in intimiteit, zwakheid toegeven en tegelijk scherp de grens in het oog houden, die
grens bereiken, mij schrap zetten, verstrakken, het alle- | |
| |
maal weg laten vloeien door de mazen van een grinnikend vertelde mop. Literatuur als zelfexpressie en literatuur als taalcreatie: ik zie ze beide, uiteindelijk boeit het probleem van de raakpunten en de overgangen mij persoonlijk meer dan de zuivere verwezenlijkingen ervan. Veel tegenstellingen inzien en begrijpen, houden van enerzijds, houden van anderzijds, argumenten zoeken bij mijn tegenstanders, argumenten zoeken om hun argumenten te ontzenuwen, meewervelen in een wirwar van paradoxen, eruit opduiken en provocerend rechtdoor stappen, schrijvers persoonlijk haten maar weigeren menselijke aspecten te betrekken in mijn kritiek, werken bewonderen maar niet kunnen nalaten de schrijvers ervan om hun menselijke persoonlijkheid te hekelen.
In zijn pleidooi voor de rancune staat Rudy Kousbroek dicht in de buurt van Hermans, die hij trouwens herhaaldelijk noemt. Bewondering voor het vinnige, intelligente spel van de schrijfstijl bij beiden, glimlachend inzicht in de inconsequenties en de wezenlijke ongevaarlijkheid ervan; afkeer van hun rechtlijnige menselijke arrogantie en glimlachend inzicht in de kracht ervan.
Paul DE WISPELAERE
|
|