| |
| |
| |
Het gelaat
Ik onderging de aanblik van het vertrek als iets dat doordrongen was van wat zich in mij afgespeeld had, waarlangs de uiterlijke gestalten heengeschoven waren, die ik had trachten aan te nemen, waarin ik mij geplaatst had, of waarmee ik een wezenlijker gestalte had trachten te benaderen. Ik merkte dat alle kleuren waren uitgewist, zodat er slechts een achtergrond van oppervlakken restte, waarin de eigenschappen van de voorwerpen schenen op te lossen in een volmaakte naamloosheid.
Het leek alsof de dingen slechts in een toestand van verdoving of onthechting tot mij doordrongen, zonder enige verwijzing naar wat ze waren. Er ging enige tijd voorbij voor de gestalte zich losmaakte van de gestalte die op de stoel zat. Ik weet niet of ik slechts de schaduwen waarnam, die vaag de bewegingen aanduidden die uitgevoerd werden.
Ik staarde naar de schaduwen, zonder in hun bewegingen iets te ontwaren dat de uitwerking van een herkenning had. Ik had het gevoel dat de bewegende vormen op de wand een waarachtigheid hadden aangenomen, waarmee de gestalten in de kamer zich in de vorm van iets schijnbaars verhielden.
Ik zag hoe de donkere figuur zich over de vrouw boog, haar schouder vastgreep en de vrouw met zware, langzame bewegingen heen en weer schudde. Ze scheen hem zonder tegenstand te laten begaan, onderwierp zich volkomen lijdzaam aan de aanrakingen, en reageerde slechts door het hoofd achterover te gooien en met wijd geopende mond te lachen. Ik zag dat haar hele gezicht verwrongen was door een uitzinnige lach, hoewel er geen geluid ontstond.
Ik stond in het zwakke licht van de lamp, die een ijle glans in de kamer had achtergelaten. Er scheen een soort van sereniteit over de figuren te hangen, die tot enkele lijnen teruggebracht waren, waarin elke beweging scheen te worden opgenomen.
| |
| |
Ik had het gevoel volkomen verstard te zijn, terwijl de schaduwen hun ijle tastende gebaren uitvoerden, als iets dat zich uit zichzelf wil bevrijden. Ik onderging de atmosfeer als een aanwezigheid die een onbekend bestaan mij opdrong, dat door mijn handelingen opgeroepen was, en naar het onvervulde tastte om zich uit te drukken, zonder zich te onthullen, zonder dat de tijd er de grenzen van aangaf.
Ik onderging de situatie als iets dat in mijn geest plaatsvond, met het algemene en het vage van een voorstelling. Ik merkte dat het doordrongen was van die vreemde helderheid, die de waarheid de schijn van onwerkelijkheid geeft, en hem in de gestalte van een inbeelding doet samenvloeien met iets dat niet schijnt te moeten plaatsvinden om werkelijk te bestaan.
De gestalte stond onbeweeglijk over de tafel gebogen waarop het hoofd van de vrouw lag. Hij kreeg door de afgemeten onsamenhangende wijze van handelen iets onwerkelijks, alsof hij een rol vervulde die door volkomen berekening een benaderende weergave moest zijn van degene die hij moest uitbeelden. De ruimte om hem heen, scheen een willekeurige en uiterlijke schikking te hebben, waarachter een onzichtbare, alles in zich opnemende aanwezigheid uitgestrekt lag, waarvan de twee figuren slechts de denkbeeldige vorm waren.
Het leek alsof de aanwezigheid elk ogenblik kon aangroeien, tot de gestalten erin waren verdwenen. De figuur stond over de vrouw gebogen met die onvermijdelijkheid in zijn houding die je alle verdere gebeurtenissen laat vermoeden voor ze plaatsgevonden hebben.
Hij scheen door die atmosfeer omgeven te zijn die je handelen leidt als je uit de grenzen van jezelf getreden bent, datgene doet waartoe je nooit gekomen bent, dat misschien nooit een ander verlangen gekend heeft dan een onmogelijke vervulling, en dat geen belang hecht aan de vorm waarin die onthulling zich openbaart.
| |
| |
De muur achter de tafel omgaf de twee figuren als een soort van oneindigheid die in waarneembare afmetingen tot uitdrukking gekomen was, die steeds nadrukkelijker de ruimte bepaalde waarin ze zich bevonden, die steeds doordringender werd, tot hij de gestalten vaag en twijfelachtig maakte, en tenslotte het hele beeld uitwiste.
Toen het beeld weer verscheen, stond de man nog steeds naar de tafel te staren waarop het hoofd van de vrouw gelegen had.
De vrouw lag op haar rug in het midden van de kamer, met openhangende mond, wijdgeopende, starre ogen en uitgestrekte armen.
Het beeld maakte zich langzaam los uit de ijle achtergrond van de wand, zodat het lichaam op de vloer de nadrukkelijke, levenloze en onveranderlijke lijnen scheen aan te nemen van een tekening.
De gestalte zat op de stoel, en staarde naar het raam, waarachter het bleke licht van de aanbrekende ochtend langzaam zichtbaar werd, zodat de kale indruk die de kamer maakte, nog duidelijker werd. De schaduwen op de muur achter de tafel, waren verdwenen, omdat zich niemand bij de tafel bevond, en het punt waar de situatie een onvervulde bestemming gevonden had, volkomen leeg was.
Ik had roerloos zitten toekijken hoe de duisternis geleidelijk zwakker werd en onmerkbaar overging in een bleek, gelijkmatig ochtendlicht, alsof dat verschijnsel bij de situatie was betrokken, en even volmaakt moest ondergaan worden als datgene wat zich tussen de vrouw en mij afgespeeld had.
Ik onderging de helderheid van het groeiende licht als een weemoedige, onwezenlijke schoonheid, die het wezenlijke van het gebeuren uit een verborgen achtergrond haalde en mij er van aangezicht tot aangezicht tegenover plaatste.
Ik begon te beseffen dat men zich op zeker ogenblik slechts bevindt tussen de denkbeeldige begrenzingen van zijn verlangens, en dat het hele bestaan zich kenbaar maakt in de vorm van een blik, een aanraking, een gezichtsuitdrukking, en in
| |
| |
de onaantastbare vormen van onbeweeglijke of verdwijnende gestalten.
Ik was er mij van bewust dat de helderheid waarmee het bestaan zijn uiterste en meest wezenlijke vorm bereikte, iets onwerkelijks had, en dat je gevoelens aan niets anders dan aan het onwezenlijke konden onderworpen zijn.
Toen ik mij omwendde en naar de tafel keek, zag ik een sigaret op de rand van de asbak liggen, waarvan de rook langzaam en onafgebroken opsteeg, als de bevestiging van iets dat alleen nog het twijfelachtige had van een voorstelling.
De rook van de sigaret tekende zich met een ongewone zuiverheid af tegen de vale kleur van de muur.
Ik bleef met een wezenloze betovering naar het beeld staren, alsof het een waarheid verborg die ik nooit eerder had kunnen vermoeden en elk verband met mijn aanwezigheid scheen verloren te hebben.
Ik liet mijn blik tastend door de kamer zweven, en bekeek de voorwerpen die er uitzagen alsof ze de gestalten geworden waren van een volmaakte stilte. Ik begreep dat het steeds moeilijker werd daarin de verklaring van mijn aanwezigheid terug te vinden, waarvan zich het besef bij het bekijken van elk voorwerp steeds scherper aan mij opdrong.
Toen ik mijn blik had laten rondgaan, bleef ik het gezicht van de vrouw bekijken. Ik had de eerste ogenblikken de indruk dat ik het slachtoffer was van een eigenaardig gezichtsbedrog.
Ik zag dat de vrouw met open mond lag te glimlachen, dat uit haar ene neusholte een fijne kronkelende lijn bloed vloeide, die naar haar mond liep, langs haar ene mondhoek naar haar kin vloeide, de lijn van haar kin bleef volgen en langs haar hals op de vloer belandde.
Ik volgde met mijn blik de weg die het bloed aflegde om de vloer te bereiken, alsof de helderheid van de kronkelende rode lijn op het witte gezicht van de vrouw, de verklaring in zich verborg van
| |
| |
datgene wat tot dat beeld geleid had.
Ik had de indruk dat de lijn van het bloed haar gezicht twee naast elkaar geschoven, ongelijke delen gaf, alsof haar gezicht oprees achter een gebarsten raam.
Er ging een vreemde, bijna onwezenlijke rust van haar uit, die het mij onmogelijk maakte een beweging uit te voeren.
De stilte die zich teruggetrokken had in de voorwerpen, leek iets wurgends gekregen te hebben in het gezicht van de vrouw, en scheen zich verstard uit te strekken achter de wijde, bleke ogen, met de kleur van een lucht boven een zeelandschap. Toen ik pogingen deed de uitdrukking op haar gezicht te benaderen, merkte ik dat het onmogelijk was, omdat het onwerkelijke ervan elke uitdrukking twijfelachtig maakte op het ogenblik dat je ze meende vast te leggen. Ik zat op de stoel naar de ogen van de vrouw te kijken, alsof die aanblik mij van mijn eigen bestaan moest bevrijden, vervuld van het verlangen mijzelf te vergeten en op te gaan in de ijlte achter de ogen.
Ik had er geen vermoeden van op welke manier de situatie tot dat beeld had geleid, zodat ik een paar ogenblikken de verwarrende indruk had mij in een andere ruimte te bevinden dan die waar ik mij samen met de vrouw bij de tafel in opgehouden had.
Ik merkte dat de verhouding tussen mij en het beeld dat ik waarnam geen verband had met wat er eerder gebeurd was, zodat het leek alsof de beelden die aan de twee verschillende geestelijke achtergronden verbonden waren, oneindig ver uit elkaar lagen.
Ik hield met een uiterste voorzichtigheid mijn handen voor mijn gezicht, zag het licht er een vage glans aan geven, en bewoog ze met langzame bewegingen, alsof ik het licht wilde betasten.
Ik liet mijn blik langs mijn handen heen naar het raam dwalen, trachtte te schreeuwen, strekte mijn handen naar het raam uit, en liet ze hulpeloos
| |
| |
neervallen, niet wetend wat ik verder kon aanvangen. Het leek alsof elk gebaar de heldere grenzen had van iets dat buiten elke gebeurtenis viel. Ik had ze uitgevoerd om mijzelf het gevoel te geven dat ik handelde, maar toen ik besefte wat ik deed, slaagde ik er niet in er een uitdrukking van de atmosfeer in terug te vinden, of er mijzelf in te herkennen.
Ik had het gevoel dat de grenzen overschreden waren, die het vlak aanduiden waarop het mogelijk was te handelen.
Ik huiverde in het koude, lege licht van de ochtend, en dwong mij eindelijk mijn aandacht op de vrouw te richten.
Ik voelde de verstarring waarin alles zich teruggetrokken had van mij bezit nemen. Ik keek naar de vrouw zoals je iets bekijkt dat zich aan het bereik van gebeurtenissen, wijzigingen of gevoelens onttrokken heeft.
Ik had de indruk dat haar wijde ogen en haar geopende mond aan iemand deden denken die met een onnatuurlijke hunkering ergens naar kijkt dat zich eindeloos ver van haar bevindt.
Ze had de verstarde, bijna sentimentele uitdrukking op haar gezicht van een pop. Het licht dat op haar gezicht viel, scheen de uitdrukking tot een uiterste vorm op te voeren.
Ik besefte dat de hunkering op haar gezicht slechts te voorschijn gekomen was op het ogenblik dat ze niet meer in staat was die uitdrukking zelf te bepalen, op het ogenblik dat de trekken hun karakter verloren en overgingen in de oneindigheid van het onbestaanbare.
Ik voelde langzaam dezelfde uitdrukking op mijn gezicht komen. Ik ging op in de aanblik van het gezicht voor mij, tot de atmosfeer die eromheen lag, in mij scheen over te gaan.
Ik kwam overeind, en bleef roerloos staan, mijn hoofd verlangend opgeheven naar het grauwe licht van de ochtend, dat door het raam viel.
| |
| |
Ik trachtte het verstarde gelaat van de vrouw de betekenis te geven die ik erin vermoedde. Ik voelde hoe de onbewogenheid om mij heen een aanwezigheid omsloot, die op het ogenblik scheen te wachten om bezit te nemen van de rol die ik zonder enige aanwijzing vertolkte.
Ik zag het deel van de kamer in het raam weerkaatst worden, waarin geen enkel voorwerp stond, en slechts aangeduid werd door de grijze, bijna doorschijnende wanden.
Ik hield mijn hoofd opgeheven, wegglijdend in een groeiende oneindigheid. Ik besefte dat het onmogelijk was mij bewust te blijven van wat er om mij heen was, omdat elke voorstelling steeds wisselende beelden opriep, met een steeds tegengestelde inhoud. Ik voelde hoe ik steeds meer omgeven werd door de doorzichtige wetmatigheid van aanrakingen, verschuivingen en versmeltingen, alsof het bestaan slechts daarin zijn waarachtigheid kon onthullen.
Ik boog mij voorzichtig over de vrouw heen, bekeek haar gezicht, voelde het verlangen opkomen haar aan te raken, maar was niet in staat mij ertoe te dwingen een beweging te maken.
Ik ging weer overeind staan, keek voor mij uit, stak de handen diep in de zakken van mijn regenjas en glimlachte als iemand die het zeldzame voorrecht geniet op te treden en zijn waarde te bevestigen in een uitzonderlijke gebeurtenis.
‘Ik zal bevrijd de eenzaamheid tegemoet gaan’, zei ik.
Ik deed alsof ik de enige beslissende woorden had uitgesproken die konden gezegd worden.
Ik ging bij de tafel staan, draaide mij langzaam om, en keek van daaruit de kamer in, zodat ik een overzicht had op de hele ruimte.
‘De alles omvattende schoonheid van onze vereniging zal mij de kracht geven de waarheid van de eenzaamheid boven alle andere waarheden te stellen’, zei ik glimlachend.
Ik voelde de glimlach op mijn gezicht in een verwrongen trek van pijn veranderen, alsof ik op
| |
| |
het laatste ogenblik iets ontwaarde dat mijn zekerheid aantastte.
Ik liet het beeld van de vrouw omgeven door het zilveren licht tot mij doordringen, tot het tegelijk de wazigheid en de helderheid verkreeg van iets dat van zijn uiterlijke vorm afstand heeft gedaan om de gestalte van een denkbeeld, een voorstelling of een vermoeden aan te nemen.
Ik liet mijn hoofd vooroverhangen, en tastte met beide handen naar de rand van de tafel.
Ik vroeg mij af of ik slechts iemand was die een kamer binnengekomen was en daar een vrouw had aangetroffen die uitgestrekt op de vloer lag.
Ik leunde met beide handen op de tafel, en staarde angstig in haar richting. De vrouw leek met een uitdrukking van wezenloos verlangen op haar gezicht naar omhoog te kijken.
Toen ik mij weer rustiger voelde, maakte ik mij van de tafel los, en trachtte mij in de kamer te verplaatsen met de langzame en zwevende passen van iemand die in een verdoving optreedt. Het leek alsof ik de hele situatie zelf ontworpen had om de enige figuur te zijn die erin optrad, tot degene die ik uitbeeldde zich steeds scherper ging aftekenen en zich tot mij keerde.
‘Ik heb een hele tijd moeten wachten om eindelijk eens je gezicht te kunnen bekijken’, zei ik zacht.
Ik keek voor mij uit, verbaasde mij ergens over, alsof ik mij afvroeg wat ik bedoeld had, en wendde mij opnieuw met een uitnodigende glimlach naar de vrouw.
‘Je kan alleen dat gezicht bezitten als er verder niets meer bestaat’, fluisterde ik, ‘als alles om je heen verdwenen is, als niets je er nog aan herinnert’. Ik stond op het punt mij weer van haar af te wenden, maar werd daarvan weerhouden, terwijl ik een krampachtige poging deed de glimlach op mijn gezicht te bewaren, alsof ik bang was dat het karakter van mijn gezicht zou verloren gaan als de glimlach mij ontsnapte.
| |
| |
‘Het is allemaal erg vaag’, zei ik, een beschrijvend gebaar met mijn ene hand makend. ‘Het doet allemaal erg vaag aan’.
Ik voelde hoe mijn hand in de hoogte bleef zweven, en hoe ik gedwongen was die houding tot mij te laten doordringen. Het leek alsof iemand voortdurend weergaf wat ik deed en geleidelijk mijn vermogen aantastte uit eigen beweging te handelen. Ik zag het zilverkleurige licht toenemen tot de gestalte van de vrouw er slechts in een paar doordringende, half vervloeiende lijnen in achterbleef, terwijl haar lippen, haar ogen en haar haren een steeds scherpere en opdringeriger kleur kregen, tot het leek alsof de kleuren over elkaar heenschoven, de vlakken die ze bedekten zich splitsten, en op een zwevende manier bewogen, terwijl ik roerloos mijn handen uitgestoken hield in een wanhopige poging het beeld binnen de greep van een tastbare vorm terug te brengen.
Ik was er mij van bewust dat het verlangen uit de kamer te verdwijnen even onbereikbaar geworden was, als het verlangen de betekenis van de dingen om mij heen te achterhalen.
Het leek alsof datgene wat men als redelijk beschouwt tot een grijze, onbegrijpelijke achtergrond herleid was, terwijl de onbetwistbaarheid van datgene wat ik kon waarnemen door de ervaring van het innerlijk heen een vreemde en onveranderlijke oneindigheid aangenomen had.
Ik wachtte roerloos tot het beeld van de vrouw weer in zijn zuiverheid tot mij doordrong. Ik zag op hetzelfde ogenblik mijn gezicht in het raam dat door het overdadige licht slechts benaderend weergegeven werd, maar geen ogenblik de rust van een herkenning in mij opwekte, en een vreemd, onbekend gezicht leek.
Ik zag de vrouw met een verstarde, onnatuurlijke uitdrukking van gelukzaligheid omhoog staren.
Ik liet mijn blik van het gezicht in het raam naar het gezicht op de vloer dwalen, met onderzoekende en verborgen bewegingen. Ik had het gevoel dat
| |
| |
de twee gezichten met iets onafwendbaars hun tegenwoordigheid kenbaar maakten, dat ze daarvan steeds nadrukkelijker getuigden, zonder duidelijker te worden of in hun onwerkelijkheid, iets vertrouwds te vertonen. Ik voelde daardoor de indruk bij mij opkomen dat er een verborgen verhouding bestond tussen de twee gezichten, alsof het ene gezicht nooit een vorm had kunnen aannemen, als het andere gezicht er niet was geweest. Het gezicht van de vrouw scheen los te komen uit de achtergrond van de kamer en slechts afhankelijk te zijn van het gezicht achter het raam.
Het scheen ergens naar de weg te zoeken om het andere gezicht te bereiken, en ermee een geheel te vormen.
Ik voelde dat ik door de aanwezigheid van de twee gezichten gedwongen was op dezelfde plaats te blijven staan. Ik merkte dat ik trachtte een beschermende houding te vinden.
Ik voelde hoe het gezicht van de vrouw vanuit de ijlte van haar blik een atmosfeer schiep die steeds tastbaarder werd.
De bleke huid had iets doorschijnends gekregen, alsof zich elk ogenblik uit haar trekken iets kon losmaken.
Ik zag het heldere licht van de ochtend door de onvolledige weerkaatsing van mijn gezicht heen zweven en een doffe glans op het bed verspreiden. De omlijsting van het raam scheen de grenzen aan te geven van iets dat met zijn oneindigheid tot een helder omlijnd geheel teruggebracht was, de voorstelling van een ijl, onwerkelijk landschap opriep, en daarin een figuur plaatste die steeds verder wegging, die iets scheen te zeggen dat onhoorbaar bleef, omdat zijn stem in de ruimte verloren ging.
Toen ik tastend achteruitging naar de deur, vermengde het beeld van het landschap zich met de verstarde trekken, de bleke huid, de benevelde blik, en de geopende mond van de vrouw, waaruit een onhoorbare schreeuw opsteeg, als het antwoord
| |
| |
op een onhoorbare vraag, als een stem die in de leegte schreeuwt.
□
Ik liep de trap af met de bewegingen van iemand die de verklaring van zijn gedrag ontleent aan het uitzonderlijke besef dat elke pas die hij doet, een betekenis kan krijgen die aan zijn aandacht ontsnapt als hij niet alle gedachten richt op wat hij uitvoert.
Ik zag mijn hand in het schemerig licht op de leuning van de trap liggen, terwijl ik langzaam, en met een soort van plechtigheid de trap afdaalde. Toen ik beneden gekomen was, bleef ik op de laatste treden staan, om naar mijn schaduw te kijken die met ongewone afmetingen op de wand afgetekend lag. Ik liet mijn hand op de leuning van de trap liggen, en hield mijn blik strak op mijn schaduw gericht, alsof dat beeld de enige aanwijzing inhield die mijn handelingen van enige begrijpelijkheid voorzag.
Ik verbaasde mij erover dat ik enkele ogenblikken geheel door de aanblik in beslag werd genomen, en ik bleef ernaar staren, tot ik voelde hoe de gebeurtenissen die zich in de kamer afgespeeld hadden, zich in de schim op de wand leken te verenigen, die er de enige geloofwaardige weergave van was, of alles wat mij als het denkbeeldige van een waarheid overgebleven was.
Ik zag in de schim op de wand de duidelijke bevestiging dat sommige dingen het onzichtbare van een waarheid aannemen, zonder te kunnen bevrijd worden uit hun onwerkelijke gestalte.
Ik liep de straat door, omgeven door het heldere licht van de ochtend, en voelde een vreemde indruk van bevrijding over mij komen, zoals je dit ondergaat als zich eindelijk datgene heeft afgespeeld dat reeds lang had moeten gebeuren.
| |
| |
Ik liep verder, zonder de vraag bij mij te laten opkomen welke richting ik kon uitgaan. Ik onderwierp mij aan de wetmatigheid van wat ik deed, zonder zelf een beslissing te nemen, of daartoe het verlangen te voelen.
Ik verplaatste mij in een soort van beneveling, en was slechts bereid mij geheel van het bevrijdende gevoel van onbestemdheid te laten doordringen. Ik wist dat ik er slechts zou in slagen mij onaangeroerd bewust te blijven van wat er gebeurd was, als ik geen ogenblik toegaf aan de vraag waar ik heenging. Ik vermoedde dat het soms meer kon betekenen ergens aan te ontkomen, dan ergens heen te gaan.
Ik liep verder met de wetmatigheid van iemand die geen enkele voorstelling heeft van de plaats waar hij op afgaat, en tegelijk beseft dat er geen ogenblik kan betwijfeld worden waar hij zal belanden. Ik liet die indruk eerder over mij komen dan hem te ontleden, omdat ik wist dat ik niet in staat was tot een opheldering te komen, terwijl ik wel wist wat het inhield.
Ik zag de huizen langs mij heenschuiven, zonder dat hun tegenwoordigheid helemaal tot mij doordrong, alsof ik alles waarnam door de van elk beeld beroofde gebeurtenis die ik achter mij gelaten had. Ik zag alles door de doorzichtige sluier heen van datgene wat er van het gezicht van de vrouw overgebleven was.
Ik voelde op zeker ogenblik het verlangen naar haar terug te keren, maar had de indruk dat elke weg die mij naar de kamer kon terugbrengen, onvindbaar geworden was, alsof de ruimte waar zich de gebeurtenissen hadden afgespeeld, voorgoed opgehouden had te bestaan op het ogenblik dat ik haar achter mij liet.
Ik was er mij van bewust dat ik de handelingen die ik op het ogenblik uitvoerde, door de atmosfeer heen ervoer van iets dat geen duidelijke sporen achtergelaten had, dat het alles wat ik deed bepaalde en leidde, zonder te kunnen ontstijgen aan de vreemde indruk slechts een voorstelling
| |
| |
te zijn van iets dat misschien had kunnen bestaan, hoewel dat bestaan alleen in benaderende en twijfelachtige tegenstellingen kon opgeroepen worden. Het leek alsof de ruimte die ik verlaten had tot het onbereikbare was gaan behoren. Ik begreep dat er weinig inspanning zou voor nodig zijn mij innerlijk slechts te laten leiden door de beelden die in mijn bewustzijn waren gebleven, en niet nadrukkelijk genoeg schenen om het bestaan te ervaren zoals het in die beelden opgeroepen werd.
Ik stond in de straat en keek door de zacht ruisende regen, naar een vaag, onbestemd en half vervloeiend eindpunt.
Ik had het gevoel dat ik op weg was naar iets dat zijn betekenis verloor, op het ogenblik dat ik een poging deed ernaar te tasten, of het in een gestalte vast te leggen.
Ik begreep dat de waarheid van sommige voorstellingen waarin ik de nauwelijks plaatsvindende gebeurtenissen ervaren had, zich gehuld had in de uiterlijke vorm van datgene wat bij het ogenblik betrokken was.
Ik voelde hoe de beelden in mij hun tastbaarheid verloren, en terugkeerden naar het enige waar ze konden bestaan, in de oneindigheid van het innerlijk op mijn komst wachtend. Ik voelde dat het ogenblik naderde waarop de schijn van mijn voorstellingen, en hun spiegelbeeld in de ruimte om mij heen, elkaar zouden bereiken.
Ik ging ergens zitten, waar ik een uitzicht had op een brede straat die, op het vroege ochtenduur, bijna geheel was verlaten.
Toen ik neerzat, gaf ik mij over aan de verdovende uitputting, die ik tot dat ogenblik gedwongen geweest was te onderdrukken.
Ik schonk geen aandacht aan de omgeving, en voelde hoe het bewustzijn van de plaats uit mij verdween, tot ik slechts aan een tafel zat, voor een raam, waarachter zich een brede, met bomen afgelijnde straat uitstrekte. Ik keek zonder iets in
| |
| |
mij op te nemen om mij heen. Ik wilde beletten dat de toestand van bevrijding met de uiterlijke omgeving zou in aanraking komen.
Ik wist niet of mijn handelingen uit een omschreven punt ontstaan waren. Ik nam een sigaret en keek door het raam naar de regen die ruisend op de straat neerviel met de onverstoorbaarheid van iets dat voor geen enkele verandering toegankelijk is, dat je blik doet vergeten wat hij waarneemt, of hem doet verloren gaan in de stilte.
Ik bleef gedachteloos voor mij uitkijken, opgenomen in een vreemd, bespiegelend evenwicht, slechts bevolkt door de vage ervaring van een verlangen. Ik besefte dat elke gebeurtenis een willekeurig uitzicht krijgt, door het verlangen dat er overheen glijdt, en zijn bestemming tracht te vinden. Ik herinnerde mij de beelden waarmee ik innerlijk naar een bestemming gezocht had, waarin de aanblik van de uiterlijke gebeurtenissen, doorzichtig werd, in de duisternis verdween, en in de spiegel van mijn geest de gestalte deed verschijnen van een onbekende vervulling.
Ik besefte dat de waarheid slechts bestond in het werkelijke van een illusie.
Ik staarde naar de regen en ervoer het onafgebroken geruis als de weergave van een onbekende aanwezigheid.
Ik vermoed dat ik er op dat ogenblik uitzag als iemand die zit te wachten op de komst van een personage dat een uitzonderlijke rol in zijn gedachten vervult.
Ik onderging het geruis van de regen als een willekeurige verlenging van een atmosfeer die in mij alle figuren en feiten herleidde tot nauwelijks waarneembare aanrakingen, omgeven door een stilte die datgene wat ik trachtte te bereiken, uitwiste voor ik het had herkend.
Ik liet mijn blik door het vertrek gaan toen zich de vluchtige weergave van een beweging aan mij voordeed, en ik ontdekte in de deuropening een
| |
| |
figuur die in een vreemde toestand van rust in mijn richting keek.
Ik zag het gezicht voortdurend naar mij gekeerd blijven, terwijl er zich een vage belangstelling begon op af te tekenen, die nauwelijks door de vanzelfsprekende rust heen drong.
Ik merkte dat ik niet verontrust werd door het gezicht van de man, maar door de onverklaarbare aanwezigheid, die zich aan mij opdrong.
De man droeg een regenjas, en hield een dichtgevouwen krant onder zijn ene arm geklemd.
Hij stond onbeweeglijk in de deuropening, alsof het eerst niet zijn bedoeling was geweest naar binnen te gaan, maar door mijn aanwezigheid van mening veranderd was.
Ik merkte dat ik geleidelijk overgeleverd werd aan de aanblik van de onbekende figuur, alsof alles wat eerder gebeurd was, in zijn gestalte een uiterste vorm van waarheid bereikte.
Toen de man langzaam in beweging kwam, merkte ik duidelijk dat de verbaasde aandacht op zijn gezicht overging in een eigenaardige overtuiging, alsof hij zich voornam datgene waarmee hij plotseling in aanraking gekomen was niet te laten ontsnappen.
‘Wil je soms iets met mij drinken?’, vroeg hij zacht. Hij boog zich voorover en keek mij aan met het gezicht van iemand met wie je heel wat heimelijke plannen uitgevoerd hebt.
‘Je zal me toch niet het genoegen ontzeggen iets met je te drinken’, zei hij. Hij staarde mij aan alsof hij mij wilde dwingen tot hetzelfde besluit te komen.
‘Ik begrijp je niet’, zei ik toonloos.
‘Je zal je zeker herinneren dat we elkaar al eens eerder gezien hebben’, zei hij.
Ik wist dat de verschijning van de man niet zou plaatsgevonden hebben, als de gebeurtenissen in de kamer niet plaatsgevonden hadden. Ik deed geen pogingen erachter te komen wat de bedoelingen van de man waren, maar ik wist dat ik hem nooit
| |
| |
zou ontmoet hebben, als ik de vrouw niet in de kamer had achtergelaten.
Ik zag de man naar mij kijken alsof hij gespannen wachtte op het een of ander woord, gebaar, blik of uitdrukking, dat hem een duidelijker rechtvaardiging zou geven voor zijn houding.
Ik hield mij een ogenblik voor dat ik mij van hem zou kunnen bevrijden door zijn blik te ontwijken, keek naar de sluierachtige regen achter het raam, en voelde de blik van de man met een tastbare spanning op mij gevestigd blijven.
Ik hoorde geleidelijk zijn stem tot mij doordringen, die vlak bij mijn gezicht leek te ontstaan, en een opdringerige, drukkende en bevelende klank had. Toen ik weer naar hem keek, zag ik dat hij zat te glimlachen. Ik wist dat ik geen kans had aan de man te ontkomen, en onderwierp mij aan de situatie zonder nog enige tegenstand op te brengen.
Ik had de indruk dat de gebaren die hij maakte, niet meer waargenomen werden zoals ze zich voordeden maar op een vertraagde wijze, die elk gebaar de gelegenheid gaf tot iets buitensporigs uit te groeien, en andere dingen op te roepen dan degene die werkelijk met het gebaar verbonden waren.
Hij deed alsof hij uiterst geduldig was, trachtte zijn gezicht een onderhoudende uitdrukking te geven, maar slaagde er niet in zijn stem dezelfde rustgevende indruk te schenken, alsof hem die bijzonderheid ontging door te veel aandacht te schenken aan zijn gezicht.
Hij bleef mij strak in het oog houden.
‘Je hoeft niet bang te zijn om het je gemakkelijk te maken’, zei hij.
Het was tot mij doorgedrongen dat hij mij iets gevraagd had. Ik merkte dat hij al een paar keer dezelfde vraag herhaald had, zonder dat hij zijn geduld verloor. Hij herhaalde steeds dezelfde zin zonder zijn stem te verheffen of zelfs een andere klank te geven, zodat het steeds meer leek alsof de stem nergens vandaan kwam, en mij slechts
| |
| |
omgaf zonder mij innerlijk te bereiken.
Ik zag de lippen van de man bewegen, zijn ogen strak en indringend op mij gericht, alsof hij naar mijn gedachten tastte, die door zijn vragen niet te voorschijn kwamen. Ik had een paar ogenblikken de indruk dat hij mij dwong iets te bekennen dat ik nooit in overweging genomen had.
‘Ik wil alleen weten waar je was voor je hier was, waar je heengaat’, zei de man. Ik had het gevoel dat ikzelf de vraag uitgesproken had.
‘Je hoeft nergens meer heen te gaan’, zei de man dromerig. ‘Het is niet nodig nog langer pogingen te doen ergens heen te gaan’.
Ik liet de woorden tot mij doordringen, zonder mij rekenschap te geven van de man die ze uitsprak, zodat het leek alsof de stem ergens in mij een gedachte uitsprak.
‘Wat deed je in haar kamer?’, vroeg de man.
‘Je vergist je’, fluisterde ik, alsof ik iets in mijzelf wilde onderdrukken.
Ik voelde hoe mijn geest een beeld opriep, waarvan het werkelijke verloren was gegaan, en slechts de waarachtigheid had van een innerlijke ervaring, die de irrealiteit van de gebeurtenis als een achtergrond omvatte.
Ik herinnerde mij dat ik op een avond voor een uitgestrekt meer stond, terwijl de zon boven het water onderging. Ik bleef naar de weerschijn van het licht staren op het donkere oppervlak van het meer, en begon fluisterend te praten. Ik liet mijn stem over het water verloren gaan, ervoer hoe de klank van mijn stem vervloeide met de ijlte van het landschap, en had het gevoel dat mijn woorden uit de atmosfeer opstegen, als het antwoord van een onbereikbaar beeld waarmee geen ontmoeting mogelijk is.
Ik voelde hoe achter de aanwezigheid van de man, dezelfde ruimte uitgestrekt lag, hoe het beeld van de ruimte, van de begrenzing van innerlijke beelden gebruik maakte om zijn oneindigheid in mij te doen overgaan. Ik glimlachte naar het gezicht van de man, en kwam langzaam overeind.
| |
| |
‘Wat deed je in haar kamer?’, vroeg hij, ‘waar had je het over toen je met haar in haar kamer was?’. De stem van de man scheen de vraag die gesteld werd, te overstijgen, zodat zijn vraag slechts een verwijzing leek naar elke andere denkbare vraag, die achter zijn harde, doffe stem verborgen lag.
‘Je gaat niet de kamer van een vrouw binnen zonder te weten waarom’, zei hij toonloos.
Ik was overeind gekomen en ontwaarde voor mij de wazige vlek van zijn gezicht. Ik voelde zijn handen op mijn schouders, terwijl zijn gezicht steeds dichterbij scheen te komen.
Ik verloor het vermogen iets waar te nemen, en hoorde zijn stem op mij afkomen zonder dat ik een woord opving.
Toen ik zijn stem steeds opnieuw dezelfde vraag hoorde herhalen, leek het alsof hij schreeuwde.
□
Ik zocht met mijn blik naar het einde van de straat, verborgen achter de sluier van de mist. Ik liet mijn blik verloren gaan in het onbestemde voor mij, alsof ik naar de bevestiging zocht dat het niet langer nodig was iets te ontwaren. Ik liet de ijlte voor mij, van mij bezit nemen, en liep langzaam verder, mij onttrekkend aan elk beeld, aan elke aanwijzing en elke beslissing.
Ik drong met mijn blik in de wazige ruimte binnen, alsof ik nooit ergens anders naar verlangd had, alsof mijn verlangen een ondraaglijk punt bereikt had, en de aanblik van de onzichtbare, van elk beeld bevrijde verte, een stem gaf aan alle onzegbare ervaringen.
Ik liep als in een droom naar het zich steeds verplaatsende punt voor mij. Ik had het gevoel dat alle gebeurtenissen in een eenheid samengebracht waren, hun uiteindelijke verhouding tegenover elkaar ingenomen hadden, en achter hun doorzichtigheid een landschap onthulden, dat de enige
| |
| |
waarheid was van elk gebaar dat ooit was uitgevoerd. Ik voelde hoe de herinnering aan de vrouw door de wazigheid heen schoof, zonder dat haar gezicht vorm aannam, alsof ik niet meer in staat was mij haar trekken te herinneren.
Ik beleefde de zekerheid dat ik mijn bestaan verplaatst had naar het vlak waar slechts iets vorm kreeg, als je er zelf die vorm aan schonk. Ik besefte dat ik iets van de illusie in mij opnam degene te zijn die ik gezocht had, dat ik de schaduw ontwaard had, die elke handeling weergaf, dat ik vervloeid was met het personage, dat door de schijn van de gebeurtenissen opgeroepen was.
Ik trachtte mijn blik van de omgeving los te maken, en zag de huizen voor mij verschijnen in de vorm van enkele donkere vlakken, zich aftekenend tegen een grijze, gelijkmatige achtergrond.
Ik zag mijzelf langs de donkere vlakken verder gaan, alsof ik iemand aankeek van wie elk gebaar aankondigde wat mij zou overkomen.
Ik verwachtte dat er iets zou opduiken dat mijn handelingen hun betekenis zou geven, dat alle gebeurtenissen en de achtergrond waartegen ze zich afspeelden, zou vastleggen in een vorm die geen verandering kende.
Ik keerde mij om toen ik enkele straten doorgelopen was, en was niet verbaasd te merken dat de man in de regenjas mij gevolgd was.
Ik bleef enige tijd onbeweeglijk staan, in de richting van de verwijderde gestalte gekeerd, en had het gevoel dat er zich een figuur uit mij losmaakte, die het bestaan van de vorige uitwiste. Het leek alsof er ergens in mijn geest een schim geleefd had, als de belofte of de vervulling van een ander bestaan. Ik gaf mij over aan die vreemde innerlijke gedaanteverwisseling, die iets volmaakts of onherroepelijks scheen te hebben, iets dat alles in zich opnam, zodat er buiten de figuur die ik zelf was nergens nog iets van mij bestond.
Ik wist niet waar ik heenging, maar had het gevoel dat de onbekende bestemming waar ik op afging,
| |
| |
overtuigender en helderder was in zijn bestaan dan de doorzichtige en wisselende beelden die ik uit de vorige ervaringen overgehouden had.
Ik was vervuld van het verlangen ergens een afgesproken punt te moeten bereiken, waar mij niets onbekend zou toeschijnen, of waar het onbekende de zuiverheid van het onbekende had teruggevonden.
Ik had de stad achter mij gelaten, en kwam in een vlakker en meer verlaten landschap.
Ik zag dat de mist door de wind, die over de open ruimte op mij afkwam, doorzichtiger en waziger geworden was, en daarachter het uitzicht zijn vorm behield, zonder meteen herkenbaar te zijn, zodat je voortdurend iets meende te ontwaren dat je ergens aan herinnerde.
Ik liep met langzame passen door een oneindige stilte, die de vaagheid schiep die het werkelijke van de dingen schijnt onbelangrijk te maken, zodat het leek alsof mijn verlangen zich om mij heen uitgestrekt had en ik mij door het landschap van mijn eigen innerlijk voortbewoog.
Ik liep verder met een gevoel van volkomen rust, zonder dat de tegenstrijdigheid van een vraag zich tussen mij en het landschap plaatste.
Ik voelde de wind over mijn gezicht glijden, en hield mijn hoofd opgeheven om de bevrijdende koelte van de wind te ondergaan.
Ik keek voor mij uit, alsof ik ergens in het onbereikbare deel van mijn gezichtsveld iets ontwaarde, dat de richting aanduidde die ik moest volgen.
Ik stelde vast dat het uitzicht om mij heen uit een eindeloze opeenvolging van flatgebouwen bestond. Er werd een vreemde indruk van ijlte geschapen, vooral omdat het landschap eruit zag alsof het nooit was betreden. De witte gebouwen staken met hun rechtlijnige vormen onwerkelijk af tegen de grijze lucht. De wind die tussen de gebouwen gleed, scheen aan de bepaling van een geluid te ontstijgen, en de klank aan te nemen van een onbereikbare stem, samenvloeiend met de stem in mij.
| |
| |
Ik stond roerloos voor mij uit te kijken, met het gevoel dat het uitzicht de weergave was van onuitgesproken ervaringen, die geen achtergrond voor hun beeld gevonden hadden.
Ik zag in elke richting hetzelfde uitzicht voor mij verschijnen, zodat het leek alsof alles de weerkaatsing was van een enkel wezenlijk beeld, dat achter de grenzen van het zichtbare weggegleden was.
Ik liet de ijdelheid over mij komen en voelde mij er door een vreemde aantrekkingskracht toe gedreven mij er te laten in opnemen, als iets dat de beneveling uitzond van een denkbeeldige, innerlijke wereld, die mij geheel van het bestaan bevrijdde.
Ik liet de wind over mijn gezicht glijden, mij overgevend aan een verdoving, die mijn passen iets zwevends gaf. Ik liet mijn blik het uitzicht aftasten tot hij verloren ging in de oneindigheid van de grijze lucht tussen de gebouwen.
Ik ging slechts verder, omdat ik mij wilde overgeven aan een bestemming die het absolute had van een denkbeeldig bestaan, van iets dat onbepaalbaar om mijn handelingen heen gegleden was.
Toen ik enige tijd onbeweeglijk voor mij uitgekeken had, leek het alsof de scherpe vormen om mij heen langzaam in bewegingen kwamen, langs mij heen schoven, het ene vlak met het andere omhullend, alsof ik het uitzicht in een wateroppervlak bekeek. Ik was gedwongen mij langzaam te bewegen, onderworpen aan een onzichtbaar punt dat zijn aanwezigheid door de vervloeiende beelden heen aan mij opdrong.
Ik bewoog mij tussen de hoog oprijzende gebouwen, omgeven door het zuivere ijle geluid van de wind, als een figuur die haar bestaan opdrong aan datgene wat slechts een innerlijke voorstelling kon krijgen, wat in zijn roerloosheid en zijn stilte, het onvervulde behield van een niet te ervaren bestaan.
Ik was door de wind gedwongen langzamer te
| |
| |
lopen, zodat mijn bewegingen dreigden vastgelegd te worden, en de indruk wekten in zich het gebaar te omsluiten, dat zonder uiterlijke beweging werd uitgevoerd.
Ik hield mijn hoofd opgeheven, mijn blik gericht op de grijze onbepaalde diepte van de lucht tussen de gebouwen, alsof ik vreesde dat iets van wat zich in mij afspeelde zou oplossen, als ik mijn blik een ogenblik van het uitzicht afwendde.
Ik wist dat ik niet ervoer wat zich op dat ogenblik voordeed, maar wat mijn aanwezigheid opriep tegen een achtergrond die het beeld van wat onbereikbaar was met mijn steeds verder glijdende figuur deed vervloeien. Ik wist dat achter de grenzen van wat zich afspeelde, datgene bestond wat nooit gebeurde, wat aan het onafwendbare van een steeds aanwezig verlangen zijn stem opdrong.
Ik had het gevoel dat ik niet meer verder ging, maar dat de omgeving met steeds dezelfde beelden langs mij heen schoof. Ik slaagde er niet in een verandering te ontwaren in het uitzicht om mij heen, of iets dat zich in de onbestemdheid met enige omlijning aftekende, waarnaar je je kon richten, of waarheen je blik getrokken werd.
Ik liep steeds verder, mij overgevend aan de wegglijdende beelden, die voor mij verschenen en weer door andere vervangen werden. Ik trachtte in de ijlte van de lucht de bevestiging te ontdekken dat alles wat ik uitvoerde de kracht opgebracht had zich uit de illusie van voorstellingen te bevrijden, en werkelijk plaats te vinden.
Het leek alsof ik slechts mijn weg vervolgde tot ik het gebaar uitgevoerd had, waarin mijn gestalte voorgoed zou vastgelegd worden, die de langs mij heen schuivende beelden tot stilstand zou brengen en alles in een onveranderlijke vorm zou achterlaten. Ik merkte dat de haast waarmee ik eerst door het landschap gelopen had, plaats maakte voor een steeds toenemende rust. Ik werd niet langer in verwarring gebracht door mijn eigen aanwezigheid in het bijna onwerkelijke landschap, alsof er een
| |
| |
soort van evenwicht tussen mijn handelingen en het uitzicht geleidelijk alle spanningen uitwiste.
Ik had het gevoel opgenomen te worden in de doorzichtigheid van het decor en het te onderwerpen aan de rol van het onbekende personage, dat ik mijn eigen gestalte trachtte te geven.
Ik bleef staan om de wind langs mij heen te laten glijden. Ik verstarde in de houding waarmee ik mijn tocht onderbroken had, alsof ik mij voorbereidde op een ontmoeting.
Eindelijk zag ik langzaam het gezicht van de vrouw verschijnen, dat eerst door de wazige vormen heen van de gebouwen opdook, maar steeds nadrukkelijker werd. Ik trachtte haar trekken steeds beter te onderscheiden, om haar aanwezigheid in het vlak van mijn eigen ervaring onder te brengen.
Ik zag dat haar mond verstard geopend was, als onder de dwang van een verlammende ontroering. Ik zag haar ogen vaag en afwezig in de leegte staren naar een onbepaald punt, zodat elke veronderstelling over de aard van haar gevoel zijn directe aanwijzing verloor. Ze hield haar mond open alsof ze schreeuwde zonder geluid uit te brengen, of alsof het geluid in de atmosfeer oploste.
Ik voelde mij betrokken bij het bestaan van iemand die mij volkomen onbekend was, en van mijn aanwezigheid gebruik maakte om zijn innerlijke gestalte aan mijn gezicht en houding vast te hechten, zodat ik geheel de uitdrukking aannam die het gezicht voor mij vertolkte.
Ik weet niet of ik het was die schreeuwde.
Ik hield mijn mond open, zonder dat ik geluid uitbracht, zonder dat mijn gezicht iets anders bereikte dan een weerspiegeling van een onbepaalde hunkering. Ik had mijn handen uitgestoken, en bewoog ze voor mij uit, alsof ik iets wilde betasten waarvan ik eerst de plaats moest achterhalen.
Ik liep intussen verder, terwijl ik het contact verloor met wat ik deed, dacht of onderging, zonder mijn eigen handelingen binnen het bereik van mijn bewustzijn te houden, of erin te slagen de dingen die ik dacht, voelde of uitvoerde als iets te
| |
| |
herkennen dat mij overkwam.
Het leek alsof er zich een figuur uit mij losmaakte, die de handelingen tot uitdrukking bracht die ik intussen onderging.
Er lag geen spoor van opwinding in wat mij overkwam. Ik onderging de situatie in een bijna onwerkelijke rust, waarin alles zich langzaam en zwevend aan mij opdrong. Er ging van de zuivere lijnen van het gezicht tegen de achtergrond van de mistige, bleke avondhemel een weemoed uit, die met de oneindigheid van zijn waarheid datgene wat je in zijn uiterlijke vorm waarneemt, slechts binnen de ruimte van een droom plaatst. Toen ik de schim voor mij als iets werkelijks onderging, slaagde ik erin het raadsel van haar bestaan geheel aan mijn verlangen te onderwerpen, dat in het landschap voor mij tot uitdrukking was gekomen.
Ik stond enige tijd onbeweeglijk, om de ruimte door mij heen te laten glijden. Ik liet mijn blik rondzwerven met de verbazing van iemand die een vreemde, geheimzinnige boodschap verneemt.
Toen ik mij dwong mij uit de verstarrende roerloosheid los te maken, waartoe de beelden om mij heen mij schenen te brengen, drong zich de volkomen onbeweeglijkheid van het landschap aan mij op.
Het leek alsof alles oneindig ver van mij verwijderd was, als de onvervulde, tijdloze waarheid van de gestalte in mij.
Ik voelde hoe die nieuwe ontdekking van mij bezit nam en mij ervan bewust maakte dat ik de enige figuur was die in een toestand van beweging verkeerde. Ik werd doordrongen van het besef dat ik mij tussen twee onbekende en onuitsprekelijk ver van elkaar verwijderde punten bewoog in een roerloze ruimte.
Ik merkte hoe de dingen die mij omgaven steeds doorzichtiger en ijler werden, als weerkaatsingen in de onaantastbare diepte van een spiegel. Het leek alsof de achtergrond zich steeds verder terugtrok om mijn bewegingen de afmetingen te geven van iets dat zich tot in het oneindige voort- | |
| |
zette en in het gezicht van de vrouw zijn bestemming vond.
Ik bleef staan toen de laatste gebouwen achter mij lagen en het landschap zich ongehinderd voor mij uitstrekte. Er strekte zich een weids met gras bedekt landschap voor mij uit, waarvan de begrenzingen gedeeltelijk in de mist verdwenen, of onvoldoende zichtbaar waren om ze nauwkeurig te bepalen.
De koude wind kwam op mij af met de ijle, bijna klagende toon van een vertrouwde stem.
Ik liet langzaam mijn handen neerzinken die ik tot dat ogenblik voor mij uit gehouden had, en werd door het geluid van de wind in een onbeweeglijkheid gehuld die mij de vreemde bevrijding gaf niet te moeten bewegen om datgene te ervaren wat tot dat ogenblik slechts een voorstelling geweest was.
Ik merkte dat het uitzicht mij de verrukking bezorgde van iets waar je blik in volmaakte rust overheen kan glijden.
Roerloos keek ik voor mij uit, in het besef mij elk ogenblik uit mijn onbeweeglijkheid te kunnen losmaken en verder te gaan naar een punt dat ik niet hoefde te kennen om het te bereiken.
Ik begon plotseling luid en kunstmatig te lachen, als iemand die een poging doet te onderzoeken of de omgeving geschikt is om zichzelf te zijn.
Ik luisterde naar het geluid van mijn lach, en keerde mij op hetzelfde ogenblik om, met het gevoel dat er iemand was die mijn handelingen in zich opnam. Toen ik mijn blik langs de weg liet glijden die zich tussen de witte gebouwen uitstrekte, zag ik tegen de achtergrond van de grijze lucht, de gestalte staan van de man, die onherkenbaar was geworden door de afstand, en herleid was tot een zwarte, bijna rechthoekige vorm.
Ik besefte plotseling dat de aanwezigheid van de figuur tot datgene behoorde wat zich bezig was te onthullen, en dat het onmogelijk was de man ervan los te maken.
De ruimte waarin de man afgetekend stond, scheen
| |
| |
enige tijd aan de weerkaatsing te doen denken van het landschap, dat door het uitzicht heen zichtbaar werd, dat de vorm van wat aanwezig was, doorzichtig en onwaarachtig maakte, tot de dingen geleidelijk weer naar hun vorm terugkeerden, en onberoerd achterbleven.
Het bleke licht van de naderende avond wierp een ijle glinstering op de gebouwen, en gaf de figuur van de man een donkere en strakke omlijning. Ik kon niets anders van hem ontwaren dat de lijnen die zijn gestalte aanduidden, hoewel ik wist dat hij naar mij keek.
Ik wist dat hij zich elk ogenblik uit zijn onbeweeglijkheid kon losmaken. Ik bleef in zijn richting kijken, zonder mij af te vragen wat zijn aanwezigheid betekende, of wat er zou op volgen, beseffend dat slechts het ogenblik kon aanbreken waarop de eenzaamheid van het innerlijk zich om onze gestalten sloot en het bestaan uitwiste van alles wat buiten het geheim van onze gestalten lag.
Ik voelde verbazing in mij opkomen toen ik merkte dat ik in staat was de nabijheid van de man te aanvaarden zonder dat het iets aan mijn handelen wijzigde, zonder dat het mij kon beletten mijn weg te vervolgen.
Ik ging langzaam verder, elk gebaar in een vreemde spanning uitvoerend, alsof uit de geringste beweging die ik maakte, iets beslissends kon ontstaan, alsof ik na elk gebaar steeds nauwkeuriger het punt bepaalde dat alle andere punten uitsloot. Ik verplaatste mij in het heldere landschap, omgeven door de ijle, gesluierde atmosfeer, die het zwakker wordende licht verspreidde.
Ik besefte dat er een volkomen gebrek was aan de feiten die mij ervan konden overtuigen dat ik slechts aan een illusie overgeleverd was. Ik had de indruk dat ik bezig was de waarheid te benaderen, die slechts toegankelijk werd op het punt waar de feiten ophielden te bestaan.
Ik liep verder terwijl ik de ruimte voor mij aftastte,
| |
| |
alsof ik door datgene heen trachtte te kijken wat mij het kijken belette.
Ik voelde de wind over mijn gezicht glijden, onderging die aanraking als iets dat met de ervaring verbonden was die mij overkwam en hoorde het klagende geluid van de wind aangroeien tot mijn bewegende gestalte er een soort van eenheid scheen mee te vormen. Ik had het gevoel dat mijn bewegingen slechts de uitbeelding waren van een innerlijke oneindigheid die door het klagend geluid van de wind opgeroepen werd.
Ik zag dat de hemel een vage schemering begon te vertonen. Het licht werd zwakker en deed de lijnen van het landschap samenvloeien met de achtergrond van de hemel.
Ik had mijn weg vervolgd met langzame, afgemeten passen, met een vreemd mengsel van overtuiging en afwezigheid, dat mij het gevoel gaf mij van mijn eigen gestalte ontdaan te hebben. Ik onderwierp mijn bewegingen aan een alles doordringende aandacht, elk gebaar uitvoerend als een antwoord op de stem van het onzichtbare beeld waarnaar ik mij verplaatste.
Ik maakte mij van mijzelf los door mijn handelingen aan een berekende uitvoering te onderwerpen, alsof ik de zin van het personage trachtte te doorgronden dat ik geschapen had om mijn bestaan te vertolken.
Ik voelde hoe de ervaring, mij van elke uiterlijke vorm bevrijd te hebben, mij naar een denkbeeldige wereld verplaatste, waar alles slechts de vorm van een gedachte had, van een denkbeeld, of van een zelf ontworpen waarheid.
Ik had mij niet meer omgewend, hoewel ik er mij van bewust bleef dat de man mij volgde.
Ik voelde mijn bewegingen steeds meer een omlijnd karakter aannemen in het oneindige van het landschap om mij heen, in het weemoedige geluid van de wind, en in de onbewogen lijnen die de achtergrond bepaalden.
Toen ik weer het uitzicht ontwaarde, merkte ik de golvende lijn op van een reeks in elkaar overgaande
| |
| |
heuvels, waar de ijle, doorschijnende lucht van de aanbrekende avond zijn bleke licht over uitspreidde. Ik merkte dat ik bij de zee gekomen was, en dat de golvende lijn voor mij de vorm van de duinen weergaf.
Ik begon mij met de gedachte dat alles geleidelijk een bepaalde afmeting aannam, naar de duinen te bewegen, aangetrokken door het verlangen de zee te bekijken.
Ik wist niet waarom mij dat verlangen plotseling overweldigde alsof ik tot dat ogenblik iets had willen ondergaan en het mij duidelijk geworden was wat ik daarvoor nodig had.
Ik verlangde ernaar de aanblik van de zee te ondergaan, zoals je naar iets verlangt waarvan je ontdekt dat je er steeds op gewacht hebt.
Ik begon de duinen te beklimmen, zonder door mijn houding enig ongeduld te verraden. Ik liep verder alsof ik geleid werd door de gedachte dat ik onafwendbaar het punt moest bereiken dat mijn weg bepaald had zonder zich te onthullen.
Toen ik bovenop de duinen stond, en voor mij uit begon te staren, kwam weer de gedachte aan de man bij mij op.
Ik liet mijn blik over de onbestemde, weidse ruimte verloren gaan, en werd ertoe aangespoord mij de donkere figuur voor te stellen, die mij was gevolgd.
Ik werd doordrongen van het besef dat de aanwezigheid van de onbekende man, mijn handelingen met een soort van onafwendbaarheid vastlegde, ze dwong voortdurend plaats te vinden in de atmosfeer van een bestemming waarover geen voorstelling bestond. Ik besefte dat er een ontmoeting moest gebeuren met het onbereikbare beeld aan de horizon, voor de droom waarin zich mijn handelen voltrok, kon vervloeien met de zin van mijn aanwezigheid.
Ik keek verstard naar het landschap voor mij, wachtend tot het geruis van het water onhoorbaar werd, en overging in de grenzeloze stilte waaruit het ontstaan was. Het leek alsof de stilte het onwer- | |
| |
kelijke van het uitzicht deed aangroeien, tot het mijn aanwezigheid omgeven had en mij alles deed ondergaan in een soort van innerlijke slaap. Ik zag de glinstering van het avondlijke licht door de mist heen op het water vallen. Ik keek voor mij uit als iemand die wacht op een stem die hem datgene mee te delen heeft waarop hij onafgebroken gewacht heeft.
Toen ik in een soort van beneveling mijn ogen sloot, leek het alsof de glinstering op het water in mij overgegaan was, alsof het in mij een landschap onthulde dat dezelfde oneindigheid bezat als het landschap waarin ik het gezicht van de vrouw had zien wegglijden.
Ik kon mij niet meer de werkelijke aanblik van het gezicht voor de geest halen. Ik vermoedde slechts dat de uitdrukking die het gezicht bezat, dezelfde innerlijke oneindigheid in zich omsloten hield, dat de geopende mond, de verstarde blik en de zuivere trekken, hetzelfde onwerkelijke bestaan opriepen als het landschap dat om mij heen lag.
Ik staarde roerloos over het wateroppervlak, mij overgevend aan de absolute stilte, mijn gezicht opgeheven naar het ijle, schemerige licht van de aangroeiende avond. Ik keek voor mij uit alsof ik plotseling een helder contact had met een geheim, zonder het geheim zelf te kunnen doorgronden.
Ik keek voor mij uit alsof ik mij aan een innerlijke toestand overgaf, alsof je iets zou ervaren dat reeds een onveranderlijke vorm in je geest aangenomen heeft voor je er eindelijk mee in aanraking komt. Ik begon langzaam de duintop af te lopen. Ik gaf mij over aan het verlangen steeds dichter bij de aanwezigheid van het geheim te komen, en het water te bereiken dat met een zuiver geluid over het strand vloeide in de onaantastbare stilte van de avond.
Ik zag dat het licht het uitzicht die zuiverheid en eenvoud gaf, die de dingen weer laat vervloeien met de stilte waaruit ze zich losgemaakt hebben en waar zich de enige ontmoeting kan afspelen met het beeld dat de ruimte en de tijd uitwist, dat
| |
| |
je opneemt in de gestalte die in de spiegel van het landschap van jezelf weerkaatst wordt.
Toen ik langzaam naar de zee liep, voelde ik de behoefte mijzelf te ontwaren, mij te laten doordringen van mijn eigen handelingen, en daarin het begin en het einde te achterhalen dat de gebeurtenis omsloot.
Ik liep in de richting van het lege, onbetreden strand, en voelde hoe de toenemende intensiteit waarmee ik mij bewoog, langzaam een verstarring omheen mijn bewegingen legde.
Ik was mij ervan bewust dat de atmosfeer die mijn handelingen opriepen, een naamloze hunkering was naar iets onmogelijks, of onbestaanbaars, een behoefte om deze met mijn gestalte op te roepen, om de wereld te scheppen die steeds aan je blik ontsnapte, of onvervuld achter de grenzen van het bestaan op je betreden wachtte.
Ik was doordrongen van de gedachte dat de man nog steeds aanwezig was, en mijn bewegingen in zich opnam.
Ik had plotseling het gevoel te weten wat de betekenis was van mijn aanwezigheid, toen ik mij voorstelde hoe ik verder liep, hoe de verhouding tussen mij en het landschap door mijn bewegingen uitgedrukt werd, hoe dat beeld de blik van de man bereikte.
Het leek alsof ikzelf de figuur was die toekeek hoe een onbekende gestalte te langzaam naar het water liep.
Toen ik het strand bereikt had, bleef ik onbeweeglijk staan, en zag voor mij de zee uitgestrekt liggen alsof ik het uiterste punt bereikt had van datgene wat zichtbaar was.
Ik nam de aanblik in beschouwing als iets dat alle gebeurtenissen van hun uiterlijke feiten losgemaakt had, en ze in een onaantastbare en betoverende eenheid onderbracht, alsof ze tot dat ogenblik slechts in een schijnbare gestalte hadden bestaan, wachtend tot ze hun bestemming bereikt hadden.
Ik staarde voor mij uit, als iemand die bij het punt
| |
| |
gekomen is waar elke beweging in roerloosheid overgaat, en elk woord verdwijnt in de stilte.
Toen ik naar het ijle, doorschijnende licht keek, dat over het grijze water gleed, onderging ik enkele ogenblikken een gevoel van geluk, tot ik mij weer mijn houding bewust werd en opnieuw werd opgenomen in de verhouding tussen mijn aanwezigheid en de ruimte.
Ik wendde mij om en zag de man op de duintop staan, waar ik enkele ogenblikken eerder gestaan had. Ik zag de uiteinden van zijn regenjas langzaam heen en weer bewegen in de wind. Ik zag dat om hem heen, alles de zuiverheid had van het onbeweeglijke.
Ik kreeg het vreemde gevoel dat de aanwezigheid van de man het hele uitzicht doordrong, en het een nieuwe betekenis schonk, zodat ik mij van iets bewust werd dat niet eerder tot mij doorgedrongen was en waartegen ik mij wanhopig trachtte te verzetten.
Het leek alsof de weg die ik afgelegd had om het punt te bereiken waar ik op dat ogenblik gekomen was, door een onbekende dubbelganger afgelegd was, die erheen was gegaan om mij te ontmoeten.
Ik voelde hoe de gestalte van de man de lijnen van het landschap met een vreemde nauwkeurigheid bepaalde, hoe de ruimte binnen onbereikbare begrenzingen gebracht werd, en hoe ik er mij in aftekende als iemand die elke kennis over de zin van zijn aanwezigheid verloren heeft.
Ik zag in de strakke, onafwendbare lijnen van het landschap het onbestemde van mijn gestalte weerkaatst worden met een steeds groter wordende duidelijkheid, tot het leek alsof ik zelfs de wisselende uitdrukkingen op mijn gezicht waarnam.
Ik deed een poging om verder te gaan, hoewel ik geen andere richting uit kon dan de richting van het water. Ik zag het vochtige, lege strand voor mij liggen, en hoorde het ijle, bijna bedwelmende geruis van de golven die er langzaam over uitvloeiden.
| |
| |
Toen ik weer in beweging kwam, onderging ik duidelijk het gevoel dat mijn handelingen door een steeds toenemende verstarring bepaald werden, alsof de onafwendbare roerloosheid van het uitzicht erin was overgegaan.
Ik had mijn handen uit de zakken van mijn regenjas gehaald, en liet mijn armen langs mij heen hangen. Ik voelde dat mijn regenjas, die openhing, opgetild werd door de wind.
Ik zag in mijn geest langzaam mijn eigen gestalte uit de vaagheid van een voorstelling loskomen, en ontdekte dat de uitdrukking van mijn gezicht uit een vreemd en tegenstrijdig mengsel bestond van verlangen, wanhoop, ontzetting en onmacht.
Ik zag mijn eigen gezicht voor mij verschijnen alsof ik mij van de aanblik moest overtuigen om de ervaring werkelijk te ondergaan. Ik was niet in staat de uitdrukking op mijn gezicht te veranderen, of er zelf over te beslissen. Ik was gedwongen mij over te geven aan gevoelens die zonder hoop naar de bron van hun waarheid zochten, die vervreemd waren van de figuur die ze onderging, alsof ik het bestaan vertolkte van iemand die van mijn gestalte gebruik maakte om tot uitdrukking te komen.
Ik zag dat mijn mond wijd geopend was, alsof ik naar iemand schreeuwde, alsof de schreeuw de klank niet vond om hoorbaar te worden. Ik zag dat mijn ogen groot en wijd waren en dat, terwijl ik langzaam naar het water liep, mijn hele gestalte op een krampachtige manier was gestrekt.
Ik liep verder tot ik de rand van het water bereikt had. Ik werd slechts aangespoord steeds verder te gaan door de vreemde bekoring dat het ruisende water voor mij had, alsof het mij in contact bracht met een aanwezigheid die zich tastbaar om mij heen bevond, zonder dat ik er het beeld kon van vastleggen. Ik voelde hoe het geruis van het water op mij afkwam als een innerlijke bedwelming die mijn handelingen bepaalde, zonder dat ik er zelf over besliste.
| |
| |
Toen ik het water bereikt had, was het geluid van de zee onweerstaanbaar in mij binnengedrongen, en scheen het mij geheel te vervullen.
Ik zag mijzelf de rand van het water bereiken en werd in beslag genomen door de manier waarop de dingen gebeurden, zonder dat ik wist wat er gebeurde, zonder dat ik de dingen in hun uiterlijke vorm tot mij liet doordringen en er mijn aanwezigheid op afstemde.
Ik omvatte met mijn blik het uiterlijke beeld van de gebeurtenis, zoekend naar het beeld dat zich bevrijd had uit de wisselende opeenvolging van gebeurtenissen, en de blijvende, roerloze gestalte van mijn verlangen geworden was.
Ik verbaasde mij erover mijzelf over het lege strand naar de zee te zien lopen.
Ik hield mijn hoofd opgeheven, en tastte met mijn blik over het water naar het rode doorschijnende licht, dat achter de horizon begonnen was te verdwijnen. Ik overwoog elk onderdeel van mijn houding, als iemand die uiterlijk wil beantwoorden aan de rol die hij voor zichzelf gedwongen is een beslissing te geven.
Ik bleef bij de rand van het water staan en liet het landschap van mijn geest bezit nemen. Ik merkte dat mijn mond openhing, en dat mijn angst voor de vreemde aantrekkingskracht, die mij dwong steeds verder te gaan, naar een bevrijding zocht. Ik kreeg de behoefte te schreeuwen, maar slaagde er niet in geluid uit te brengen, alsof de stilte door geen enkele menselijke stem kon verbroken worden.
Toen ik geheel doordrongen was van de aanwezigheid van de ruimte voor mij, verscheen langzaam het gezicht van de vrouw. Ik ontwaarde haar trekken door de vervloeiende vlakken van het landschap heen. De lijn van het gedroogde bloed deed haar gezicht er uitzien als een gescheurde foto.
Het wezenlijke leek uit het gelaat verdwenen te zijn, zodat haar trekken geen spoor van leven behouden hadden. Ik voelde mij opgenomen worden in de
| |
| |
atmosfeer van haar onbegrensde verlangen.
Ze had het lange zwevende haar, de bijna kunstmatig aangebrachte trekken, en de zuivere lege blik van een gezicht waaruit alle bewustzijn weggevloeid is.
Ik zag dat haar gezicht omgeven was door de ijle lucht, dat haar trekken iets doorzichtigs hadden, alsof ze een weerglans waren ergens in de diepte van het landschap, dat de rode glans van het avondlijke licht er doorheen gleed. Ik vestigde mijn hele aandacht op het beeld, en hield op iemand te zijn die handelde. Ik werd vervuld van de waarheid dat je slechts bestaat tegenover het alles in zich opnemende beeld van het onbekende.
Ik zag de trekken langzaam hun duidelijkheid verliezen. De ogen leken zich te sluiten, en het gezicht trok zich terug achter de sluier van het landschap.
Ik wist dat de man de steeds kleiner wordende gestalte nakeek, die naar het water liep, er steeds dichterbij kwam, en opgenomen werd door het eindeloos ruisen van de zee, dat zijn gezicht met de geopende mond en de geluidloze schreeuw bedekte.
Ik wist dat de man slechts langzaam de duintop afdaalde, toen het landschap weer leeg, doods en onberoerd achterbleef. Ik wist dat hij zich slechts langzaam terugtrok, toen er nergens nog een menselijke figuur te bespeuren was, en alleen het geruis van de zee overbleef, als een beeld dat enkele ogenblikken in de verstarring van zijn eigen vorm gevangen is en daarna geluidloos vervloeit met de alles bedekkende duisternis.
[Fragment uit een gelijknamige roman]
Claude VAN DE BERGE
|
|