Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 23(1970)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 121] [p. 121] [Zes gedichten] Verkenning 1. De avond nadert achter de bergen van wolken en water messewerper hij mikt naar mijn ogen hij maakt me blind met zijn brokkelig licht. Ik wankel aan het venster daar wandelt het water aandachtig met het licht oud licht dat kantelt en verscherft in een landschap waarin ik telkens geboren word en sterf. Het water suist in mijn oren ik lig in de moederschoot en wacht op de bloeiende dood en ik sta aan het raam blind en verloren en ik denk ook het licht wordt in dit water geboren en gaat in dit water dood. [pagina 122] [p. 122] Ik wacht op de nacht de blindheid gaat over en de pijn en tussen de moederschoot en de dood wandelt het water eeuwig aandachtig mij mij voort. [pagina 123] [p. 123] 2. Ik sta aan het raam ik ben de vader van het kind dat mij roept en dat groeide uit mij zaad in haar schoot water dat brak en reeds de dood die bij het bed met de barende moeder glimlachend wachtte - en wacht. Sta ik aan het raam? Ik ben verweg terwijl de avond van water breekt uit de bergen in iedere kamer waarin ik besta in de slaapkamer parend de verloskamer barend de sterfkamer starend eeuwig onzeker bezig te spelen voor een verspeelde eeuwigheid. [pagina 124] [p. 124] En ik ben verder elders ergens in het mysterie dat ik met woorden geesten of goden en met zintuigen duister daarbuiten en de rivier ruikt naar rotte vis bijgelovig wanhopig bezweer. [pagina 125] [p. 125] [Ik heb geen loper voor mijn woorden] □ Ik heb geen loper voor mijn woorden besloten lauwe kiezels in mijn mond klappertanden harde angst vanwaar gekomen angst van woorden. Geef mij een hamer grote goden om zand te stampen uit steen geef mij een breekijzer om de doodskop open te breken. Misschien een schelp zonder parel uit- vloeiend in een brokkelig water boordevol ik hikkend van zuren zoeterige reuk rotheid en roes. En toch paarlemoeren glansen van avond. Want ze bestaat de schelp met de parel. Met het woord een sileksbijl breek ik rotsholen open telkens verbaasd als nachtelijk water neerslaat op mijn gefoeliede ogen. [pagina 126] [p. 126] Eens vind ik een hol zo volledig help mij lieve mensen zo help ik mezelf geef mij je ogen je handen je lieve lippen vrouw vrouw vertrouwend van leven breek in mijn mond binnen als lied van elke lente luistert het water naar de stem van een mens die ik word. [pagina 127] [p. 127] Twee maangedichten 1. De maan wat vang ik aan in de nacht en de stroom gesmeten wat vang ik aan met mijn leven zodra ze valt zal ik het weten kruis of munt. Maar het asfalt als zwarte drab kleeft als het zweet op mijn vlees nooit valt de maan in mijn schoot rot is de stank van de dode vissen dood en dood. Ikmaan een muntstuk in de nacht en de stroom gesmeten een beeldenaar een dubbel gezicht rollend op gras waaraan wormen knagen dwarsdoor het drab van donker water wormen bevragend binnenin mij. [pagina 128] [p. 128] Terwijl de maan aan een kuise hemel zwijgt als mijn lot zal ik dof als de nacht en het water slapen gaan tot... ik ontwaak. De maan in de nacht is mijn aangezicht ik wil het!: licht. [pagina 129] [p. 129] 2. De maan hangt aan de avond als de zwanehals van modigliani's vrouwen maar zonder hoofd en zonder lichaam en water likkend aan dit zinloos lichaamsdeel smaakt haar in zijn mond misschien als manna als banaan. Wij wetten onze tanden aan de smaken van de avond van blauwe bessen in een teil geplet met purperslakken een gif dat wij verwerken met de lucht in onze longen en egger is de verte als de tanden in deze nacht gezet en blikkerwit. En ergernis is met de adem uitgezonden in deze vlakte Kanaän der honden. [pagina 130] [p. 130] [Ik dacht ooit dat het kon] □ Ik dacht ooit dat het kon een dag te leggen in de tijd een vlies van zeepbelwanden erover heen een heilig veilig huis waarin ik mij vanuit de vier pijnpunten van mijn kruis tesaam kon trekken tot een kei een egel die zich rond kon staande houden. Ik dacht dat dit bestond en waagde mij zover ik kon uitstromende naar overal: ik graaf mijn beddingen zelfstandig ik heb een zeilsteen die het water aanzuigt wanneer ik wil ik spring uit mijn verspreide ik terug naar deze dag dit zeepbelparadijs. Maar tijd is tijdeloos. Mijn koekoeksklok. Ik koekoeksei. Ik vloei verspreide ledematen van water spoorloos naar een zee nee deze grond waarop ik sta is droog en gulzig en ik voed een scheut morgen een boom ik prikte in het heilig huis [pagina 131] [p. 131] van zeepbelzekerheden en hunker naar mezelf en naar de grond en naar de boom en vloei hoe meer ik hunker hoe verder weg uit mij en mijn verleden - ik werd uiteindelijk een egel een stekelige blijde kei. Willy SPILLEBEEN Vorige Volgende