| |
| |
| |
Een namiddag in juli, nadien
Lichtjes bergaf, peddelt hij nu - de vingertoppen soms nauwelijks het stuur aanrakend - zonder de minste inspanning verder op het smalle, strakgespannen betonnen lint bezijden de asfaltweg.
Links van hen ligt, achter de vele hectaren korenen aardappelvelden, de wijk M. te blaken in een van achter een enorme wolk priemende bundel zonnestralen; vooral het wit van de vele villa's is het, dat hier en daar tussen het gebladerte in zijn netvlies trilt.
Is het mogelijk, dat schrijver van voorafgaande paragraaf, nu, met andere dan hemelsblauwe inkt verder in hetzelfde papier krast, dat de fietser, in de ban der bokkesprongen van legio moleculen, plotseling meermaals diep ademhaalt? Onderbewuste analoge fenomenen prikkelen wellicht het denken tot het stellen van dergelijke vragen aan hem die zich immer een weg baant naar een schijnbaar oneindig aantal mogelijkheden: wie of wat nadert hij en/of hem de volgende minuut, het volgende uur, de volgende straat, de volgende wijk, de volgende zin, de volgende bladzijde?
Ze moeten zowat een kwartier, door de dikke dorpspleinlinden met wemelende paarse vlekken beschaduwd, op de bank zitten.
| |
| |
Vóór hen het, door de vrij hoge snelheid der voorbijrijdende wagens, verfrissende wegdek met op- en afgaande vakantiegangers van allerlei nationaliteit.
Soms, wanneer de kolonne gloeiende wagens met de walgelijk transpirerende, geeuwende en boerende zielen, kilometers voor de slagbomen stond waar de weg de spoorlijn B.-O. kruist - mannen en kinderen stappen uit om in de graskant te wateren, vrouwen op leeftijd steken vlug een vinger tussen hun kleverige borsten, trekken hun beha en zomerjurk zover mogelijk vooruit, én wuiven én blazen maar... oef -, wel, dan geraakt gewoon geen hond of kat meer levend aan de overzijde. Dit bewijzen de voorbeelden nu reeds menige jaren in onmogelijk bij te houden getallen.
Minder vlugge inwoners alhier die op dergelijke momenten eveneens dit pad willen oversteken, zoals een afgedwaalde egel, kikker of een of andere dagdromer, zorgen dan onderwijl ook wel eens voor de jaarlijkse afwisseling. En dan bijna steeds met zo'n afloop, dat ook nu de middelste lettergreep van het voorlaatste woord in de voorbije zin, volledig verantwoord is.
Doch het blijft een vieze boel, dat raderwerk dat doet leven. Een bloederig kluwen, dat nochtans, zoals eertijds in de sneeuwvelden bijvoorbeeld, tot een lust voor het oog van sommige lui met verdrongen artistieke neigingen, op een waarlijk grootse manier kan uiteenspatten.
En zo gebeurt het ook, dat hij die juist in de buurt langskomt met brood en vlees in het netzakje aan zijn fietsstuur, stiekem noteert: aan het opwellen van tranen heb ik een leven lang wat ik opschrijf de volgende seconden: de krijtrand van het lijk, geronnen bloed waar een hond aan snuffelt.
Achter hen ligt het basketterrein waarop een getaande, graatmagere jongeling steeds maar opnieuw
| |
| |
tracht te korven, en verder, het Germaanse kerkje, de reusachtige, thans voor drievierden leegstaande - maar, zegt men, nooit eerder zo vol met schatten - burcht der Soc. van Jez., en tenslotte duizenden twijgen bezet met drukdoende mussen, merels en, heel zelden, een vink wier glasheldere slag goed hoorbaar is tussen de vele dissonanten van de anderen. Dit alles tezamen: één oase van rust.
Vrouwen gaan zichtbaar opgeruimd winkelen, hier en daar worden, meestal met een transistorradio bij de hand, ramen en deuren fluitend in een nieuwe, glanzende laag lakverf gestoken. Iedereen lijkt voorwaar gelukkig. Ook nu denkt hij ‘lijkt’, want hij vermoedt: eenmaal buiten de huid, rest slechts het hopeloze tasten, gaapt, zelfs gehuld in het felste licht, achter de schijn, altijd, overal, de pikdonkere afgrond van de doodsangst. Doch ook dit is hem nu en dan bekend: verdreven naar deze levensgevaarlijke periferie van de geest, meent hij, daar, soms even lang als de val van een dodelijk getroffen fazant, de kracht te vinden om door te stoten naar een of andere, ergens in hem vermeend aanwezige, kern van zijn bestaan. Maar... wat hij, zoals nu - sufferd die hij is - aantreft, blijft immer te reduceren tot een fortuin aan lucht en een stel ordinaire longen, een volle maag en de in het vacuüm van het orgasme hemels brandende lont van geslacht naar hersenen. O, spraakgebrek der psyche. O, kwijl, het enig edel woord dat tastbaar over onze lippen komt. O, dood, die tenslotte elke zingeving aan scherven slaat.
Binnen deze vandaag verblindende zonovergoten dorpskom, altijd dezelfde straatmelodie die zich helend onder de hersenschors nestelt gedurende de drie, vrij kommerloze weken vakantie na zoveel maanden, zoveel weken, zoveel dagen, zoveel eindeloze uren bandwerk; aldus op de door-de-weekse egaal grijze achtergrond, minieme doch loepzekere verschui- | |
| |
vingen veroorzaakt in het monotoon patroon van zijn gedragingen. Zalige mutaties, die achteraf opnieuw culmineren in de oude plooi met het afnemen van de gebronsde huidskleur. Maar ook onafwendbare wisselingen, die in het levensritme het secondenlange ademloze stollen op de witte bank teweegbrengen.
Hij staart stollend voor zich uit een luchtledige opening in zijn gezichtsveld om bijvoorbeeld te (kunnen) denken - of is dit a priori het privilegie van de man die aan deze tafel telkens terug zijn alter ego tracht te aaien met volgende uitspraak: neen, er is geen hand van een held in dit spel met klinkers en begrippen? -, doch, hoe dan ook, de dwingeland met de pen doet hem denken: ik herken hem zelden, hij die bezorgd in en uit de met bladgoud belegde barokke omlijsting van de spiegel stapt. Hij trekt grimassen, knipoogt af en toe naar me, tracht zich en profil te bekijken. Draait daarom het hoofd zover het mogelijk is, de hals pijn doet. Merkt op hoe de donkerbruine pupillen in de hoeken van de oogkassen schoven, volgt een grillig, ragfijn adertje in de grote, witte vlakte ernaast - rilt even. Hij denkt: ik heb me inderdaad ook nog nooit zijdelings bekeken op een foto, en ook niet achteraan. Vraagt zich af: voor hoeveel percent ben ik bij machte na zesendertig levensjaren mijn bloedeigen wezen visueel te onderscheiden tussen dat van een willekeurig aantal wildvreemde anderen, en dit voldoende om er enige waarde te mogen aan hechten? Is hij een vriend, een bekende te noemen? Ken ik, nu, echt iets meer van hem dan zijn aangezicht, en verder, een paar weerbarstige eczeemvlekken op de pink en middenvinger van zijn linkerhand, het reeds twee decennia oude stigma in de duim van dezelfde hand, het bizarre, paarse bobbeltje op zijn rechterdij, enkele vierkante centimeters van zijn geslacht en nog een paar futiliteiten meer? Valt het fysieke ook maar
| |
| |
één ogenblik op één lijn te plaatsen met het psychologische, die andere boeman welke huishoudt in het labyrint van het lichaam? Of snijd ik hier met de taal eenvoudig een nieuwe taart aan tijdens het grote feest wat de bewustwording zou moeten beduiden, maar... volgende wijsheid indachtig: ‘Iemand alhier het bewustzijn bijbrengen, betekent nogal eens het zielig vertoon van een ezel metamorfoseren tot een ietwat wijzere versie van het zwijn’, hoe eindigt?
Hij stolt, doch smelt nadien terug met een pijnlijk slapende voet door het vlakbij rinkelen van een fietsbel en het geschater van de jeugd om hem heen; registreert tenslotte lachend het weer aankloppen van de vreugde in zijn borstkas.
In zijn rechterbinnenzak zit Brecht; maar die laat hij noodgedwongen maar op zijn plaats zitten daar hij opnieuw niet veel anders hoeft te doen dan een keten vragen beantwoorden van het vijfjarig kind aan zijn zijde. In dezelfde zak zitten ook nog een viertal, nu reeds meerdere dagen geschreven, brieven. Zonderling is het, denkt hij, dat ik tegenwoordig nog zelden een brief schrijf én post dezelfde dag. Krijg ik nu werkelijk lak aan iedereen die ik op geen andere manier kan benaderen dan via het geschrevene? Kan ik er echt niets op vinden om, bijvoorbeeld, na het verorberen van een ferme portie knoflook, mijn deerlijk onwelriekende ademtocht tussen het tweemaal dubbelgevouwen kwartovel mee, goed geconserveerd te verzegelen? Zodat de bestemmeling in de gedaante van ‘Geachte Heer’ of ‘Beste’, met de papiersnijder nog in de hand, door het biologisch proces in mijn ingewanden gemengd met het zinrijke van mijn woorden, in een oogwenk ruimte en tijd overbruggend als het ware aan de andere zijde van mijn schrijftafel zit. Desnoods mij en zichzelf niets ontziend te lijf gaand, onderhuidse explosies veroor- | |
| |
zakend die de wangen hoogrood of lijkbleek aanslaan.
Het is drie uur zeventien, als hij zijn polsuurwerk opwindt nadat het oudje, dat nu naast hen schuddebollend zit te wachten op de volgende bus, hem vroeg hoe laat het was.
Uit het openstaande raam der tweede verdieping van het negentiende-eeuwse patriciërshuis, zowat vijf zes meter hoog, rechts van hen aan de overzijde van de baan, claxonneert een saxofoon, deinend op het briesje dat almeteen komt opsteken, met horten en stoten een gamma klankrijke tonen rondom het neuriën van een schrille meisjesstem. Een stuk oude krant wentelt plots langs het trottoir enkele bomen verder.
Kom, zegt hij tegen het kind. En verder, terwijl hij voor de zoveelste maal even zijn vingertoppen lest aan het brandpunt van haar wangen, en ook nog een kiezeltje moet verwijderen uit haar schoentje en vlug het bovenste knopje aan haar jurkje sluit, kom, we gaan bij ma, het gaat regenen.
Als hij opstaat en aanstalten maakt zijn fiets te nemen, vallen tussen de linden op het rijwielpad reeds de eerste druppels die in de grote cementtegels op eendere wijze openvloeien zoals in linnen door een hand besprenkeld. Wordt op het balkon, vier verdiepingen hoog boven alles in deze straat, van de flat opgetrokken door en voor een der belangrijkste trusts in dit land, een paar slanke vrouwenbenen, dat tot de kuiten door het traliewerk van de reling steekt, heel voorzichtig ingetrokken.
Juist vooraleer hij met D. achteraan op het stoeltje de zijstraat inslaat, draait hij impulsief nog even het gelaat in de richting van het balkon, en ziet hoe de gitzwarte vrouw des huizes, gehuld in een, op haar rug nog half open, blauwe zomerjurk, beide ramen sluit. En in een flits, daagt hem nu ook opnieuw het betrekkelijk groot kruisbeeld met het palmtakje voor
| |
| |
de geest, wat met de hoek van een kast het enige was, dat hij, tegen de olijfkleurige wand van de kamer, van op de bank in het vizier kreeg.
Och ja, mompelt hij daarop zomaar halfluid voor zich uit, God ziet nu eenmaal alles.
Waarop D. verrassend antwoordt: ja, dat is waar, papa, want onze juffrouw op school zegt dat ook.
Een eindje verder, rijdt hij terug op het, nu reeds fel glimmende, beton, de, vanachter het stuur van zijn vervaarlijk hinnikend tweepaardje, vrolijk naar hen knikkende plaatselijke onderpastoor tegemoet; en schiet het hem almeteen te binnen, dat hij vergat een grof ardens broodje te kopen, zodat hij vloekt, een ogenblik twijfelt, remt en dan toch maar rechtsomkeert maakt.
JULIEN VANGANSBEKE
|
|