| |
| |
| |
zoek de mens
Lezen om te schrijven, schrijven om te leven (1)
1. - Opeens besef ik dat ik sinds vele jaren haast nooit meer een boek lees zonder de bedoeling of de noodzaak erover te schrijven. En ook wanneer ik er niet meteen een stuk over schrijf, maak ik aantekeningen in de rand en op papiertjes, situeer ik het boek in een net van andere boeken, herken reminiscenties van het ene boek aan het andere, verzamel materiaal dat ik misschien ooit kan gebruiken voor mijn eigen werk. Daarbij gaat er schier geen dag voorbij zonder dat ik gelezen en geschreven heb, en als dat toch eens gebeurt, voel ik mij meer schuldig dan bevrijd. Dit schuldgevoel - zoals wellicht alle schuldgevoelens - wijst op een verslaving, op een tekort aan innerlijke vrijheid. En - zoals alle passies - op een ziekte. Ik vermoed dat Willy bij voorbeeld iedere avond om klokslag 10 uur, al was 't midden in een zin, boek en pen neerlegt. Daardoor wil hij misschien elke keer opnieuw zijn vrijheid bevestigen, zoals hij die bevestigt tegenover zijn gezin, zijn omgeving en zijn vrienden. Maar anderzijds is hij een monnik van de tucht, de regelmaat en de zelfdiscipline. Tucht om een koel evenwicht te bewaren, om de woekering van het leven, van gevoelens, stemmingen, neigingen en klierafscheidingen in zijn greep te houden. Tucht als een geneesmiddel dus, een ijsbloem als narcoticum. Wie verslaafd is aan de tucht, is evenmin vrij. Vrijheid kan alleen betekenen: niets doen, niets hebben, niemand zijn. Vrij zijn is dood zijn. Nog net niet dood zijn, is zich vastklampen aan een laatste beetje gebondenheid, onvrijheid. Allerlei gevarieerde formuleringen zijn hier verder mogelijk. Maar waartoe dient het daarop door te denken? De enige vraag waar het op aankomt, is waarschijnlijk: tot welke persoonlijke prestaties leiden de dwingendste vormen van persoonlijke onvrijheid?
| |
| |
Mijn ‘ik’ staat dus mijn eigen vrijheid in de weg. Zoeken naar mijn wezenlijke ‘ik’, is zoeken naar mijn wezenlijkste onvrijheid. Nu sluit ik weer aan bij het begin van deze notities. De volgende situatie, 's avonds om 10 uur. Het witte vel ligt klaar, maar ik kan de weerzin niet overwinnen erop te schrijven: tussen de punt van de pen en het blad papier speelt zich een proces af van aantrekking en afstoting waar ik niets tegen vermag, dat ik onderga en slechts kan constateren. Dat ik geen krassen kan maken op het blad, bevrijdt mij er niet van, wel integendeel: het maakt het blad tot een obsessie. Een krachtig verlangen steekt in mij op om op te staan en enkele doodgewone handelingen te verrichten: uit de kamer gaan, mijn jas aantrekken, ergens naartoe gaan (waarheen? naar wie? een vage warreling van mogelijkheden waarvan geen enkele sterk genoeg blijkt, beelden van wilde eenden en meerkoeten plonsend en snaterend in de vaart - de wind is ijskoud -). Ik blijf roerloos zitten. Lezen is misschien de enige uitweg. Ik blader in drie, vier boeken, leg ze neer, verlamd door het onvermogen tot schrijven. Volstrekte besluiteloosheid. Schuldgevoelens in alle richtingen, de grote wijzer van mijn horloge schiet met sprongen vooruit, haast innerlijke paniek om de onmacht, het is middernacht, ook de liefde is nu uitgesloten.
Door al het voorgaande wordt soms mijn lectuur bepaald. Op andere dagen lees ik een boek en begin er koortsachtig over te schrijven: schrijvende ontwikkelt zich een beeld van het boek, dat mij steeds klaarder voor de geest komt. Hoe is de relatie tussen lezen, schrijven en ‘stuk’? Lezen in functie van het zich aankondigende schrijven, schrijven in functie van een voorbije lectuur én van de zich ontvouwende tekst. De relaties zijn niet te ontwarren, iedere eenvoudige uitspraak daarover is goedkoop. De eigenlijke betekenis van wat wij doen ontsnapt ons. Waarschijnlijk is de vraag naar die zin een poging tot afstand en bevrijding. Ik probeer alleen het maximum te halen uit mijn onzekerheden. J.F. Vogelaar beweert dat voor de schrijver schrijven eigenlijk niet belangrijker is dan naar de wc gaan. Inderdaad: het is niet belangrijker, maar het is wel even belangrijk, d.w.z. even noodzakelijk, evenzeer door onvrijheid bepaald: wie niet meer kan schijten, is een vogel voor de kat.
R. Guiette heeft in zijn artikel Eloge de la lecture (Revue générale belge, jan. 1966) er weer eens met klem op gewezen
| |
| |
dat literatuur niet gemaakt wordt voor de ‘filologen’, maar voor de lezer. Zijn betoog sluit aan bij wat in de laatste jaren bij herhaling geschreven werd over de rol van de lezer, o.m. door Sartre, A. Nisin, L. Janvier, Doubrovsky, R. Baumgart, en bij de opvatting dat zelfs een echte literatuurgeschiedenis eigenlijk alleen kan gemaakt worden van uit de optiek van de lezer (Hans Robert Jauss: Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft, 1967, en Herald Weinrich: Für eine Literaturgeschichte des Lesers, Merkur 236). Tenslotte gaan al die betogen terug op de bekende uitspraak van Paul Valéry: C'est l'exécution du poème qui est le poème. In ieder geval hebben ze o.m. het grote voordeel dat ze de lezer evenzeer verantwoordelijk stellen voor de literatuur als de schrijver, dat ze in het bestaan van de teksten schrijver en lezer van elkaar afhankelijk maken en de schrijver verlossen van de idiootste van alle vragen: ‘Waarom publiceer je, of voor wie schrijf je?’. Iedere tekst die geschreven wordt, impliceert een lezer: niet de schrijver roept om een lezer, de tekst roept om een lezer. De lezer is verantwoordelijk voor de goede verkoop van onbenullige literatuur en voor de slechte verkoop van belangrijke literatuur. In die zin is het volkomen waar dat een gemeenschap de literatuur bezit die zij verdient. (Het is inderdaad ergerlijk dat een schrijver voor het publiceren van zijn teksten in hoge mate afhankelijk is van de kapitalistische ondernemingen die uitgeverijen zijn, maar tenslotte is het probleem van de verkoopbaarheid door de mateloze luiheid en onverschilligheid van de lezer bepaald.)
Maar zo komen we terug op de vraag die het uitgangspunt van deze beschouwingen was: wie bepaalt welke teksten belangrijk zijn? Ieder schrijver zal hier verwijzen naar de bemiddelende, educatieve rol van de criticus. Maar is de criticus een normale lezer? Nee, hij is heel vaak een verslaafde, verziekte, onvrije lezer. Daarbij nog een lezer die schrijft. In alle geciteerde werken over de eminente rol van de lezer ontbreekt jammer genoeg een fenomenologie van de lezer en een kritisch onderzoek van ingewikkelde leessituaties. Ja, de leessituatie is waarschijnlijk even complex als de schrijfsituatie. Overal tasten wij nog in de nevel, maar precies de suggestieve, hypnotische kracht van nevelwoorden is voldoende bekend. (Zo goed als de hele geschiedenis der mensheid berust op het handig gebruik van nevelwoorden: één ontzaglijke zwendel.)
Wat is, in dit hele aangedampte bestel, mijn rol en taak
| |
| |
als criticus? In zijn inleiding tot Facettenoog verwijt weverbergh mij dat ik de lezer niet sterk genoeg beïnvloed. In een bespreking in Vrij Nederland verwijt Fons Sarneel mij, weverbergh weerleggend, dat ik eigenlijk lees in plaats van de lezer. So what? Op dat punt bezitten anderen blijkbaar zekerheden die ikzelf niet heb. Ik wil blijven twijfelen aan mijn eigen inzichten en werkmethodes, er op een afstand van staan, mij er niet mee vereenzelvigen. Aan ieder inzicht zijn honderd kanten, en wie er maar één wil zien is primitief. Hoewel dit primitivisme meestal noodzakelijk is voor het maken van een carrière.
2. - De eerste verjaardag van de dood van mijn vader. Op zijn graf staan afrikaantjes, nu nog spaarzame plantjes die echter levensdol zullen struiken en de hele zomer zullen bloeien tot in oktober. Wat ik denk terwijl ik het glimmende kruis op de zerksteen bekijk: hij was door en door rechtvaardig en verzette zich onwrikbaar tegen elke vorm van opportunisme (in de oorlog weigerde hij zijn zagerij voor de Duitsers open te stellen en was bij de bevrijding eerder arm), hij minachtte pompeuze gebaren en uniformen, hij wantrouwde grote en te luid gesproken woorden, hij stond altijd aan de kant van de verdrukten, hij eiste nooit iets op voor zichzelf, hij verafschuwde alle vormen van geweld, monkelend bezag hij mensen en dingen met een mild scepticisme. Op grond waarvan behoorde hij dan tot de organisatie van de katholieke kerk? Met haar dagelijkse praktijken had hij zo goed als niets gemeen. Door zijn landelijke opvoeding, als tweede oudste zoon van achttien kinderen - (een week vóór haar huwelijk vluchtte zijn godvruchtige moeder nog een zijstraatje in om haar toekomstige man niet te hoeven ontmoeten) - was hij levenslang besmet door het gif van de kerkelijke leer: door redeloze angst voor de doodzonde, door het spook van de onkuisheid dat zijn nachten heeft vergald - (eens vertelde hij me hoe hij in zomernachten slapeloos opstond en onder de grote kerseboom in de tuin een pijp zat te roken omdat hij naar zijn vrouw verlangde) -, door de sprookjes uit de gewijde geschiedenis, Adam en Eva en de toren van Babel, die hem deden huiveren voor de wetenschap als voor een goddeloos gevaar. Alleen al uit liefde voor hem en zijn nagedachtenis haat ik dit mensonterende, levensvernietigende systeem. Tijdens de begrafenisdienst in de kerk keek ik met afschuw naar de drie sinterklazen die hokuspokus stonden te verrichten rond
| |
| |
de katafalk, behangen met de pronk van zilverbestikte kleden, en luisterde verbolgen naar de conventionele formules uit hun boerse Westvlaamse monden. Nooit heb ik scherper en machtelozer beseft hoe hij zijn leven lang de weerloze prooi was geweest van hun ongenadig stelsel.
In de kliniek was hij de avond vóór hij stierf opeens veel beter. De zuurstofslang was uit zijn neusgaten verwijderd en hij zat rechtop in bed. Hij vroeg mij het raam te openen. De vroege zomer kwam even in de kamer binnen, zoele lucht en het roepen van houtduiven. Waar is de tijd, zei hij, dat ik een grote volière voor je maakte, en weet je nog van de zeldzame appelvinken en kruisbekken die ik voor je meebracht? Het zijn de laatste woorden die hij tot mij gesproken heeft. Ik stond bij het raam van de zesde verdieping en vertelde hem wat ik buiten zag: de paddestoelkleurige damp over de weiden, de schoorstenen van de bloemisterij waar hij ieder jaar voor moedertjesdag een hortensia ging kopen, het tarmacbaantje voor de helikopter, witte nonnen die als poppen over het asfalt schoven. Hij monkelde en zweeg. Ik had hem willen vragen of hij na zijn genezing nog in de Cyriel Buysse-omnibus zou lezen die ik hem gegeven had, maar ik durfde niet. Wij keken elkaar nog wat zwijgend aan, waarschijnlijk beiden beseffend dat de stilte minder voor ons verborg dan woorden. Een non kwam binnen met een wijwatervat. Schertsend vroeg hij of hij er niet een slokje mocht van drinken. Mijn gedachten gleden even weg naar wat ik de volgende dag allemaal te doen had, en het kwam in mij op hoe mijn vader daarentegen nu haast louter herinnering moest zijn, hoe ook zijn verleden stierf bij gebrek aan toekomst (die hij dagenlang nog had ingeademd uit een zuurstoffles), hoe hij langzaam tijdeloos werd, bijna herleid tot de ene dimensie van de ruimte, en hoe klein ook die geworden was. De volgende avond, terwijl ik met vrienden een fuif had ter gelegenheid van een literaire prijs die ik had gekregen, is hij plotseling gestorven.
Toen ik hem terugzag lag hij al in een gekoelde kluis, gekleed in een wit overhemd en zijn zondagse das, die hij bijna nooit had durven dragen. Aan de receptie gaf een non mij zijn trouwring en zijn horloge. Mijn moeder heeft er mij waarschijnlijk nooit durven naar vragen en ik heb ze haar nooit durven geven. Ze liggen in een sigarekistje in de lade van mijn schrijftafel tussen - zoals ik daareven gezien heb - een oude foto van hem met mijn zusje op de arm, twee gommen, een koperen potloodslijper, een sleutel waar- | |
| |
van ik de herkomst niet meer weet, formulieren van de ziekenkas en een nooit gebruikte, misschien wel verteerde condoom.
3. - Eén van de zeldzame avonden bij Willy en Annie. Praten over boeken van Trakl en Heym en luisteren naar Coltrane en Archie Shepp. Samen kijken naar de foto van Herman Uyttersprot (gespannen, nerveus gezicht, kankersigaret in de mondhoek) en zwijgen. Ik denk aan zijn woorden over Hölderlin en Rilke: ‘dat zij onvoorwaardelijke naturen zijn, wars van elk compromis met wat hen in hun artistieke verzuchtingen en eisen remt of hindert: instellingen, levensbehoeften, mensen’. Een sfeer van onuitgesproken verwantschappen, lichtjes verhoogd door jenever en tabak. Teksten, beelden en muziek, vaak meer dan gesprekken, als media in een zeldzame vriendschap. Opeens zegt Annie, terloops herinnerend aan G.: ‘Wat was zij toch een ijdele, lege pop. Willy had haar onmiddellijk doorzien en heeft haar nooit uit kunnen staan, hoezeer hij dat ook heeft willen verbergen’. Stilte, waarin ik voor de zoveelste keer de onuitgesproken vraag verwerk: hoe ben je zo blind kunnen zijn? Ook deze blindheid is een vorm van oneerlijkheid, die ik in Een eiland worden heb gecultiveerd, in Mijn levende schaduw heb verkend, zonder haar echter voldoende te ontmaskeren. De Geloofsbrief is een beslissende stap geweest: voor de eerste keer ontstonden creatieve mogelijkheden uit ironie. Mijn volgende roman is, in dit opzicht, die van een genezing. Het motto ervan: ‘Het komt erop aan, heren, de lyricus in hem te versmachten’ (W.R.). Hoewel onderkoelen hier een beter woord zou zijn. Eventuele titel: De beet van de vos. (Un dandy peut être un homme blasé, peut être un homme souffrant; mais, dans ce dernier cas, il sourira comme le Lacédémonien sous la morsure du renard’. - Baudelaire, l'Art Romantique.)
In de 5de Latijnse: Peers doet mij na de les even in de klas blijven (naar aanleiding waarvan?), pakt mij vast bij beide oren en zegt (waarschuwend?) dat ik talent heb voor ironie, maar daarmee op moet passen. Onder het schrijven is die ironie nochtans haast altijd overwoekerd geworden door lyriek. De schrijver is een personage in zijn eigen leven omdat hij afhankelijk is van zijn taal. Zijn taal schept zijn werkelijkheid. Het komt er dus op aan invloed uit te oefenen op die taal, ook al eist dit koelbloedige vernietiging. Zonder destructie is creatie trouwens niet mogelijk.
| |
| |
Ander facet van het probleem: de schrijver is meer het resultaat dan de (bewust gewilde en opzettelijke) oorzaak van zijn schrijverschap. Hij schrijft tenslotte niet wat hij wil, maar wat hij kan. (Wat is de relatie tussen dit kunnen en het befaamde innerlijke moeten?) Dit is in elk geval een reden waarom er vaak zo weinig overeenstemming blijkt te bestaan tussen de dagelijkse menselijke figuur en het werk.
P.d.W.
|
|