| |
| |
| |
Vijfde brief rondom liefde en dood gericht tot Jeroen Brouwers
Antwerpen, 25 augustus 1969
Beste Jeroen,
In deze korte, hevige zomer heb ik mij, althans lichamelijk, biezonder gelukkig gevoeld. Toen kwam opeens die hagelstorm, gevolgd door een onbegrijpelijke koudegolf, en nu beweeg ik me, niet meer lenig in shorts en blootsvoets, maar oudachtig, gehuld in een beige wollen trui en dito corduroy broek, weer burgerlijk, zichtbaar veertig, bleker, winters door het huis. De vloer is koud en ik heb geprobeerd door middel van de steeds opnieuw afgezworen jeneverroes te ontsnappen aan de overtuiging dat ik ongeschikt ben voor het Avondland. Gisteren was ik dan weer eens in de Ardennen, om het dadelijk daaropvolgend gevoel van leegheid te ontvluchten. Het regende onophoudelijk, de wolken dreven laag boven de bossen. Koud tot in het merg liep ik tussen de sparren door de hazelaars in een bizarre geborgenheid die me af en toe deed glimlachen. Omstreeks halfvier zat ik doornat op een gevelde beuk en toen passeerden me op enkele meters afstand welgeteld
| |
| |
acht everzwijnen zonder dat ze mijn aanwezigheid merkten.
Het is waar dat ik op dat ogenblik duizenden kilometers van de plek in dat bos verwijderd was, en dieren blijken alleen gevoelig voor het fluïdum dat wij met ons meedragen, als we ons volledig bewust ergens bevinden. Maar toch overviel me opeens zo'n panische angst voor iets onbekends dat onafwendbaar naderde, dat ik niet meer precies weet hoe ik de honderd tachtig kilometers terug naar Antwerpen heb afgelegd. Daar heb ik me opnieuw lucide met Rosina bedronken, en nu, zestien uur later, zit ik rillend van koorts deze Brief Rondom Liefde En Dood naar jou te schrijven in een herfstkamer dicht bij de kachel. In mijn kleine hersenen heerst het door mij zo gevreesd dun gefluit en alleen door middel van Librium slaag ik erin de geluiden buiten mij binnen draaglijke perken te houden. De brief die ik een uur geleden aan Gerard Kornelis van het Reve heb geschreven, heeft mijn gevoeligheid dermate aangescherpt dat ik zoëven een plaat van Bach niet tot het einde kon beluisteren.
Op die beuk in dat koud bos zat ik gisteren opnieuw te denken aan 25 juli 1955, een dag waarop iets gebeurd is dat ik dacht eenmaal van me af te kunnen zetten, maar dat na het zien van de film ‘In Cool Blood’ naar de roman van Truman Capote, weer dermate onweerstaanbaar en steeds vaker komt opdagen, dat ik de hemel smeek, me er door het schrijven van deze brief voorgoed van te verlossen.
‘In Cool Blood’ is het trouw relaas van een afschuwelijke, absurde moord op een farmersgezin in het Westen van de Verenigde Staten. Na zes maanden vergeefs zoeken werden de twee jonge moordenaars door een toeval ontdekt en tot de strop veroordeeld.
In technisch volmaakt wit-zwart en zo naaldscherp dat je haren ervan overeind kwamen, slaagde de regis- | |
| |
seur erin, je totaal in de situatie van de film te betrekken, iets dat bij mijn weten niet zo gauw gebeurt. Even voor het einde van de film, als je ineengekrompen zit te wachten op de naderende executie terwijl al je vezels tegen iets protesteren, is er een sequentie waarin een van de veroordeelden, nadat hij op het toilet is geweest in zijn cel, tegen de ijzeren deur tikt om de bewaker te verzoeken de waterspoeling door te trekken. De bewaker doet het en opent reglementair de cel om te vragen of er iets nodig is. Gedurende al die tijd, ik geloof acht maanden, is er een zeker geestelijk contact ontstaan tussen de bewaker en de terdoodveroordeelde en deze laatste vraagt dan opeens na een lange aarzeling of het waar is dat op het moment van de verhanging, een mens zich onwillekeurig bevuilt. Hij is namelijk erg proper op zijn lichaam, hij gebruikt abnormaal veel toiletpapier en precies dàt aspect van de verhangingsdood vervult hem al die maanden dag en nacht met afgrijzen. Niet de laatste scène (want die heb ik niet gezien - ziek van walging ben ik de bioscoop uitgelopen), maar alleen dít detail is de aanleiding dat ik steeds opnieuw aan 25 juli 1955 moet denken.
Stel je een kaal, door de zon geblakerd dorpsplein voor van ongeveer tweehonderd bij honderd vijftig meter, aan de vier zijden afgezet met okerkleurige lage lemen hutten met daken van palmbladeren, die een tint lichter zijn dan de ijzerhoudende aarde, waar het dorpsplein uit bestaat. Stel je daarna vierhonderd soldaten voor, negers, met Amerikaanse helmen, in donkergroen gevechtsuniform, bajonet op het geweer, kolf aan de rechtervoet, onbeweeglijk, die op gelijke afstand van elkaar opgesteld, het plein bewaken. Stel je achter die rechthoek van soldaten ongeveer twintigduizend negers voor, die in de meest onwezenlijke stilte iedere beschikbare ruimte voor, tussen en boven de hutten innemen, mannen, vrou- | |
| |
wen, kinderen in zondagse kleren, bonte hoofddoeken, sarongs, witte hemden, dassen, strohoeden. Dat is Yaminga, het geboortedorp van de genaamde Malengo Cyprien, achtendertig jaar oud, één meter vijfenveertig groot, wegend eenenveertig kilogram, die ongeveer een jaar tevoren in koelen bloede drie mannelijke kinderen met een groot mes de keel had afgesneden, een gedeelte van hen had gebraden & verbruikt en de rest aan zijn honden had gegeven. Tijdens de ondervraging had Malengo Cyprien steeds het grootste stilzwijgen bewaard omtrent de beweegredenen van deze driedubbele moord, zo dat tijdens het rekwisitoor de substituut terecht gewaagde van een ‘acte gratuit’ en zelfs in dit verband de naam van de Franse schrijver André Gide vernoemde. Deze substituut stond ook op 25 juli 1955 in de brandende zon voor de houten galg, die midden op het dorpsplein van Yaminga drie dagen tevoren onder mijn toezicht opgericht was, aan de hand van een geheime instructie, die stuk voor stuk de beschrijving van de genummerde delen bevatte en de manier waarop ze gemonteerd moesten worden. Drie ervaren timmerlieden hadden de grijze Chevrolet-vrachtwagen vergezeld, die 's nachts nogal geheimzinnig uit de
districtshoofdplaats Lisala de broessepost waar ik resideerde binnen was gereden, en waarop een reusachtige houten kist stond, met drie Yale-hangsloten, vol solide balken, planken, bouten, een waterpas, een schietlood, twee Engelse sleutels, drie hamers, een valluik met scharnieren, apart genomen allemaal dingen die je voor vele doeleinden zou kunnen gebruiken, maar die in de goede volgorde gemonteerd, een middeleeuws foltertuig met de welbekende silhouet deden oprijzen, dat mij ondanks grote hoeveelheden alcohol drie nachten praktisch doorlopend uit mijn slaap hield.
In een andere, veel kleinere houten kist lag een
| |
| |
henneptouw van acht millimeter dikte, zorgvuldig opgerold, met kunstig gevlochten strop aan één eind en aan het andere een stalen ring, die paste in een dubbelgekrulde haak, bevestigd in de halve galg die vervaardigd was van Amerikaans eikehout, terwijl het schavot gewone pitch pine was (ergens op een balk stond in gele letters MADE IN USA). In de kleine kist waren ook een oliespuitje om de scharnieren van het valluik te smeren en een potje harde paraffine om het henneptouw glad te maken.
De substituut, erg jong en hierdoor bleek van afschuw, had een zwarte toga aan met witte bef, maar de toga was te kort en daar hij shorts droeg, waren de witte sportkousen zichtbaar tot ongeveer halverwege de kuiten, iets dat de nerveuze diarree die ik een paar uur tevoren onverwacht had gekregen, nog deed toenemen wegens de hysterische lachbui die ergens in de buurt van mijn middenrif met moeite bedwongen lag. Volgens de voorschriften van de wet was er ook een geneesheer aanwezig om de dood van de gehangene vast te stellen. Dokter Clément zag even bleek als de substituut, niet van afschuw maar van razernij. Hij was een erudiet, een hyperbeschaafde westerling en hij vond zichzelf op dat moment blijkbaar erger dan een barbaar. Volgens dezelfde voorschriften was ook een geestelijke aanwezig, in casu een katholieke missionaris, maar die scheen zich erg goed thuis te voelen tussen de attributen van de marteldood. Hij had een paarse stool om de hals en bad onophoudelijk Latijnse gebeden, met gesloten ogen en een onzichtbare mond tussen de zwarte baardharen. Het timmeratelier van zijn klooster had ook de ruwhouten doodkist geleverd, die klaar stond om het lichaam van de gehangene dadelijk na de terechtstelling te ontvangen. Het kruis op het deksel was van hetzelfde ongeschaafde hout als de kist. De wet schreef eveneens voor dat Malengo moest terecht- | |
| |
gesteld worden door een officiële beul, in casu de administrateur van het gewest waar de moord gepleegd was, maar administrateur S. toonde niet zo heel veel belangstelling voor deze gelegenheidsfunctie en hij delegeerde hem dus graag aan mij. Ik was op 25 juli 1955 door het onderdrukken van de nerveuze spanning met alcohol in het stadium van de totale onverschilligheid gekomen, alcohol had praktisch geen vat meer op me en het was alsof ik de objecten buiten mijn huid driedimensionaal op een filmscherm zag bewegen, gefotografeerd door een camera met telelens en hierdoor wat wazig en zwevend,
en toen de substituut mij het vonnis ter ondertekening voorlegde, was ik niet in staat de ball-point op een normale wijze te hanteren, maar verbazing-wekkend was het feit dat ik louter fysieke handelingen nauwkeuriger, want animaler dan anders kon uitvoeren. Het hemd van mijn wit uniform was kletsnat van het zweet en het was alsof ik lucht kreeg door een dun glazen buisje. Ik hoorde mezelf de Franse tekst van het vonnis voorlezen. Ik herinner me nog dat het erg vlot ging, met een Parijs accent. Malengo Cyprien, nadat hij het kruisbeeld had gekust dat de pater tegen zijn mond drukte, werd toen door twee zwarte onderofficieren voorgeleid. Zijn handen waren op zijn rug gebonden, hij was onvoorstelbaar klein en tenger, een bejaard tandeloos kind, zijn schedel was kaal geschoren, en hij vertoonde de typische vale kleur die negers hebben als het bloed uit hun huid trekt. Het grijze hemd dat hij aanhad, was diep uitgesneden aan de hals, de pijpen van zijn shorts waren te wijd. Hij hield het hoofd gebogen, hij liep met de voeten ver uit elkaar, zijn mond stond een beetje open, hij hijgde met korte schokjes als een konijn. Toen hij op ongeveer een meter van mij voor de galg gekomen was, en ik hem in het Lingala vroeg of hij nog iets te verklaren had, sloeg hij de ogen
| |
| |
op, staarde dwars door mij heen, schudde het hoofd en fluisterde moeilijk: ‘Té...’. Tegelijk bemerkte ik dat zijn adem stonk. Ik keek de substituut aan die kort knikte, ik gaf een teken aan de twee onderofficieren, die het trapje van de galg bestegen en Malengo naast de strop plaatsten, die bijna tot tegen de vloer van het schavot hing. Ik bukte mij, nam het touw en legde de strop om de hals van Malengo, bij wie de adem fluitend door de neusgaten kwam en wiens bovenlip vol minuscule zweetdruppeltjes stond. Ik schoof de lus dicht, liep het trapje af en zonder te kijken rukte ik snel het handvat van het mechanisme naar me toe, het valluik sloeg open en Malengo verdween in het gat. De twee onderofficieren grepen, steeds volgens de instructies, het touw en hesen het lichaam uit het gat, maar voordat we zagen dat Malengo nog leefde, steeg een zacht gegrom uit de menigte op, er werd een kort militair bevel geschreeuwd en de soldaten maakten rechtsomkeert met het gezicht naar het volk. Dokter Clément liep vloekend het trapje op, de pater bad met de handen voor de ogen, de substituut stond gebukt over te geven. Ik boog me over Malengo, die met ver uitpuilende ogen en de tong uit de gesperde mond op de houten vloer van het schavot lag te spartelen. Dokter Clément zei altijd maar: ‘Il était trop léger, il était trop léger...’ en tastte nerveus met een stethoscoop de borst van Malengo af. Na zeker vijf minuten, waarin we absoluut niet wisten wat te doen, er uit Malengo's keel snurkende geluiden kwamen en hij met zijn nagels in het hout van de vloer krabde, kwam ik op het idee een gewicht van twintig kilogram, dat in de bergplaats van mijn kantoor god weet hoe verzeild was geraakt, aan zijn voeten te bevestigen en hem opnieuw op te hangen. Het duurde nogmaals vijf minuten om het gewicht, waar
| |
| |
een ring aan gesmeed was, met een dunne stalen kabel om de enkels van Malengo te binden en terwijl ik dat werk controleerde, zag ik opeens dat het geslachtsdeel van Malengo gezwollen opgericht in de shorts stond en dat een kleine donkere vlek zich bij de gulp langzaam uitbreidde, en toen de onderofficieren de afzichtelijke dwerg opnieuw rechtop op het valluik plaatsten en hem ondersteunden opdat hij niet om zou kantelen, viel een harde gele drol met een droge tik op de houten vloer van het schavot en brak in tweeën. De volgende seconden leek het alsof een vertraagde film afgerold werd: het schurend geluid van het valluikmechanisme dat werkte, het lichaam dat in het gat verdween, de duidelijk hoorbare ‘kràk’ van de halswervels, de onderofficieren die zwetend hesen, dokter Clément voorovergebogen, de doodkist, de strop die moeilijk losraakte, en het oorverdovend geschreeuw uit de menigte die begon op te dringen en die door de soldaten met kolfslagen teruggedreven werd.
Jeroen, kan jij me bij benadering zeggen wat je deed op 25 juli 1955?
Je toegenegen
JEF GEERAERTS
|
|