| |
| |
| |
De basilisk
Ik heb een verschrikkelijk gebrek: ik heb geen aanleg om de hypocriet uit te hangen, ik kan niet lachen en ook niet janken als ik dat wil, ik deug er helemaal niet voor om ernstig te praten over prullen en luchtig over zwaarwichtige dingen. Als trooster der bedrukten ben ik bijgevolg ook een grote nul. Ontmoet ik de familieleden van een pas overleden kennis of vriend, dan begin ik raar te doen: stotteren, gebukt staan onder absurde schuldgevoelens, geveinsd geïnteresseerd naar iets in de verte kijken, en bang zijn voor mijn klamme handen. Daarom hield ik mij totaal afzijdig bij de dood van Gabriël Hanoff. Vijfenveertig jaar, schielijk overleden tijdens een wandeling, én zo beroemd dat televisie, radio en kranten van dit onnozele dorp een mierennest maakten op de dag van de begrafenis. Een tiental snuggere nieuwtjesscharrelaars hadden zelfs de weg naar mijn villaatje ontdekt, maar ik liet mijn vrouw vertellen dat ik te bed lag met angina. Gabriël en ik waren een vreemd stel vrienden, onze contacten waren kortsluitingen; alleen de eenzaamheid van de intellectueel op het platteland, en af en toe de nieuwsgierigheid of het wantrouwen aangaande elkaars mislukkingen of successen, en misschien ook wel de wanhoop van de literair geobsedeerde dreven ons
| |
| |
naar elkaar. Laat ik het maar eerlijk toegeven: ik verachtte hem om zijn goedkope magisch-realistische fantasietjes, ik spotte met zijn irreële theorieën over de zoveelste en zoveelste dimensie, ik sarde hem door al zijn hoog oplopende metafysische aspiraties te relativeren, ik hield hem een koude nuchtere spiegel voor als hij stond op te schroeven over folkloristische toverijen, eens noemde ik hem zelfs een zwarte kunstenaar. Jaloezie? Neen, ik verafschuw inderdaad elke vorm van dweepzucht met de gekke eventualiteiten van lot en noodlot, van toeval en grillige samenloop; ik ben bang voor absurditeit die realiteit wordt, en ik minacht elke poging van speculatie op charlatanerie en mysterie. Hanoffs succes wijt ik aan de onderontwikkeling van het klootjesvolk in deze streek: de perspectieven van de toverkol en de wonderlamp zijn die van de minste moeite. Ik houd meer van godsdienstige verdwazing dan van magie, omdat een god - en dat zal wel iets met mijn opvoeding te maken hebben - tenslotte nog iets concreets over zich heeft en zich zeker niet zo verraderlijk en onbegrijpelijk manifesteert als de irrationele parten die de spoken ons spelen.
Eerlijkheidshalve moet ik hieraan toevoegen dat ook Gabriël mij minachtte. Hij had het er meermaals over dat hij de inconsequentie tussen mijn sociaal geëngageerd schrijverschap en mijn teruggetrokken, nogal hautain misprijzende levenswijze niet begreep. Hij kende echter mijn verleden niet en wist niets van de slagen en schoppen die ik moest incasseren, hij begreep het soort van weerbaarheid die ik me had aangemeten, niet. ‘Je geeft af op alles en iedereen’, zei hij eens, ‘je gaat tegen kapitalisten, kerkfabrieken, dorpsfanfares en gehuchtsmentaliteit tekeer. Wie denk je eigenlijk dat je bent? Je misbruikt je talent om schoon weer te spelen met jezelf’. Misschien had hij wel gelijk, maar waarom zou een
| |
| |
asociaal individu geen sociaal auteur kunnen zijn, waarom zou zelfs een misantroop geen humanistische ideeën kunnen propageren? In zulke gevallen kan men alleen maar gewagen van een discrepantie, een zéér menselijk verschijnsel trouwens, want ik geloof nog altijd dat de mens een soort van rohrschachafdruk is en dat wie in staat is tot de grootste liefde meteen ook de mogelijkheid van de grootste haat in zich draagt, en dat bijgevolg ook de grootste levensvervreemding de felste hunkering naar de banieridealen van de Franse revolutie impliceert.
Ik hield mij dus totaal afzijdig bij de dood van Gabriël Hanoff. Een maand na zijn begrafenis was ik ook over mijn verslagenheid heen, ik bedoel: de holte in mijn buik (angst? besef dat ook het schrijverschap gewoon in een put wordt gestopt? medelijden?) was weer volgesijpeld. Toen telefoneerde Lydia, en de holte was er weer, en de klamme handen, en het loodzware inzicht dat ik niet kan huichelen en fronselen en zwabberen naar believen.
‘Bart, mag ik je iets vragen? Ik weet niet tot wie ik een dergelijke vraag...’.
‘Ja, natuurlijk. Het spijt me, je weet, ik had angina, ik kon er niet zijn’.
‘O, was je er niet? Ria was er toch? Ik heb je kaartje gelezen’.
‘Ik had angina, koorts en zo’.
‘Gabriëls uitgever heeft opgebeld. Hij vroeg me of ik hem het manuscript van “De Basilisk” niet kon zenden. Gabriël had hem geschreven dat hij het nog vóór de vakantie zou hebben’.
‘De Basilisk? Wat betekent dat woord?’.
‘Het kan ook De Basiliek zijn. Enfin, dat zie je dan wel’.
‘Ik begrijp je niet’.
‘Ik heb in een lade van Gabriëls bureautje een map gevonden met die titel erop, maar de roman
| |
| |
is in handschrift en de velletjes zitten kriskras onder elkaar. Ik kan dat toch zomaar niet opsturen, en daarom wou ik je vragen of je die dingen eens wilde inkijken en schikken of zo. Er is niemand anders in de buurt aan wie ik dat kan vragen’.
‘Goed, ik haal het wel eens op, vanavond of zo’.
‘Kan Ria dan niet meekomen? We maken er een babbeltje van’.
‘Ik zal het haar vragen’.
Die avond zaten we dus bij Lydia in het barokke salon, bij een glas thee en een roomsoes. En wat ik nog niet wist, omdat praktisch niemand het vooralsnog wist, lag eensklaps als een beklemmend mysterie op mijn maag: de wetsdokters hadden niet kunnen uitmaken aan welke ziekte of ten gevolge waarvan Gabriël Hanoff gestorven was. Wetsdokters? De mogelijkheid van een misdaad werd dus overwogen, een misdaad op de heide. Waar de doodsoorzaak niet kan worden vastgesteld, is de waarschijnlijkheid van een misdaad frappanter aanwezig dan de normaliteit van een natuurlijke dood. De natuur is nooit zo gluiperig geraffineerd geweest dat ze volmaakte moorden pleegt.
‘Ze hebben hem helemaal opengesneden’, zei Lydia bitter, ‘en ze hebben alleen maar ontdekt dat hij een kleine maagzweer had. Dat komen ze me dan nog vertellen notabene’.
Hij is dus magisch-realistisch gestorven, dacht ik onwillekeurig, maar ik wachtte me er wel voor deze literaire gevolgtrekking uit te spreken.
‘En heb jij hem gevonden, Lydia?’, vroeg Ria.
‘Ja. Hij lag op zijn rug, met open mond en wijd opengesperde ogen’.
‘Waar was dat precies?’.
‘Op de heide, aan dat hoevetje van Basiel. De laatste tijd wandelde hij elke dag tot daar’.
‘Dat hoevetje van Basiel?’.
| |
| |
‘Dat is een halve kilometer van hier, de ruïne van een boerderijtje. De laatste bewoner was een schaapherder, een zekere Basiel. Ik geloof dat Gabriëls laatste boek over die Basiel handelt. Met mij sprak hij nooit over zijn werk, maar ik weet dat hij heel wat oude lui uit de buurt hier uithoorde om zoveel mogelijk over die herder aan de weet te komen’.
De bruinrode map lag op mijn schoot, met een blauwe viltstift had Hanoff er De Basilisk op geschreven. Met bevreemding stelde ik vast dat mijn aanvankelijke wrevel de plaats had geruimd voor een prikkelende nieuwsgierigheid. Zou Hanoff gepoogd hebben van koers te veranderen en een heimatroman of zo iets te schrijven? De volgende uren luisterde ik verstrooid naar de confidenties van Lydia en de dorpstribulaties van mijn eigen vrouw.
Toen we eindelijk weer thuiskwamen, sloot ik me op in mijn bureautje om de vreemdste geschiedenis te lezen die ooit uit het papier getoverd werd. Een roman navertellen of samenvatten is eigenlijk de schromelijkste onrechtvaardigheid die men een schrijver kan aandoen, het is de lucht herleiden tot een geurtje, het water tot een kop koffie, het vuur tot een waakvlammetje en de aarde tot het sponsachtige wortelknoedeltje uit een kapotgevallen bloempot. Het verhaal begon met een zekere Bernardo Perez, die zich Alva noemde, en die op een zondagmiddag eensklaps in een dorpsherberg opdook. Hij stond vol zweren, en daarom gooide de herbergier hem aanstonds weer de straat op met de woorden: ‘Vraag aan de heks op de Basilheide of je je kop niet in één van haar zalfpotten mag steken!’. Alva trok naar de Basilheide, de heks ontfermde zich over hem, en voortaan hielp hij haar bij het plukken van basilikon en andere vreemde kruiden waarvan zij de zalvende geheimen kende.
Alhoewel Alva ontmand was (als ketter was hij
| |
| |
ooit in de handen gevallen van de soldeniers van een boosaardige abt), toch huwde hij met de heks. Elke maand, als het nieuwe maan was, legde die heks een ei dat ze liet uitbroeden door de padden of de adders. Een vreemd gedrochtje (met kenmerken van een kikker, een hagedis en een haan) ontsproot aan dit proces. Deze gedrochtjes werden door de heks gezet in één van de vier notebomen die op de hoeken van haar lemen huisje stonden. Telkens als één van haar zeven kippen een ei met een dubbele dooier legde, blies zij het ei uit, zette er een gedrochtje in, plakte het ei weer dicht en maakte gaatjes in de schaal met de stekels van een christusdoorn. Zo geprepareerd legde zij het ei dan in een rosse-mierennest. De mieren vraten het beestje op, en met de botjes die er tenslotte restten, kon de heks toveren.
Na zeven jaar, op paasdag, beviel de heks echter van een zoon die zij Basiliscus noemde. Het was een mooi kind, alhoewel het soms onverdraaglijk gloeiende ogen had, en ook op zijn voorhoofd was er een bijna zilveren stervormige moedervlek die zo verontrustend eigenaardig kon glimmen. Naarmate Basiliscus Perez opgroeide, werd hij meer en meer abnormaal: hij kreeg wilde, vlamrode, krullende haren; zijn tanden groeiden over zijn onderlip; hij liep gebogen en zijn ruggewervels bultten scherp onder zijn groen wambuis; zijn vingers werden langer en langer, en zijn nagels waren ongelooflijk spits en scherp. In het dorp deden de meest fantastische geruchten de ronde: Basiliscus zou alles kunnen doen verdorren met zijn adem, als hij wilde kon hij dieren en mensen doden door hen gewoon maar in de ogen te kijken. Er waren er die hem gezien hadden met de kop en de vleugels van een haan maar met een slangestaart, anderen hadden hem als een reusachtige gevlerkte draak door de zomeravond boven de heide zien vliegen, sommigen
| |
| |
hadden hem onaards brullend horen vechten met god of de duivel. Hij was de koning der serpenten, de koningshagedis, de antichrist, het beest dat de wereld verdoemt.
Op een zondagavond kwam hij tijdens de vespers in de dorpskerk geslopen, de nonnen op de eerste rij deed hij sterven met zijn dodelijke blik, en de bezwerende pastoor maakte hij blind met zijn vlammende adem.
Vanaf die dag togen de grootste heiligen met hun kruisbeelden en rozenkransen naar de heide: Basiliscus keek hen aan of blies hen in het gelaat. Ze stierven. De grootste helden trokken tegen hem ten strijde, geharnast, geblinddoekt, voorzien van de meest vernuftige wapens: ze werden gewurgd, vertrappeld, verscheurd, in de grond gestopt. Een paar keren kwam iemand van het oorlogspad terug: blind, stom, half verdord, ten dode opgeschreven. Basiliscus roofde en stal, schaakte meisjes en terroriseerde de omgeving op een manier die haar weerga niet vindt in de verschrikkelijkste sagen.
Zeven jaar na de moord in de kerk verscheen er in het bijna verlaten dorp een vreemde jongeling. Hij droeg een groot, vierkant pak onder de arm. Rank en fier liep hij over het dorpsplein tot bij de waterput. Hij dronk gulzig, verfriste zich, en wuifde naar de bange mensen die hij zag. ‘Ik kom de duivel verdrijven!’, riep hij in de richting van het houten beeld van de gekruisigde man dat onder een luifel van hondsroosjes tegen de gevel van de kerk stond.
Vanachter hun half geopende deuren zagen de laatste dorpsbewoners hoe hij een grote spiegel uit zijn pak tevoorschijn toverde. Met de spiegel in zijn handen ging hij zó staan dat hij het zonnelicht erin opving, en vanuit het brandpunt tussen zijn armen vertrok er een vlammende kegel naar de koperen haan op de kerketoren, die almeteen bloedrood stond
| |
| |
te glanzen. De vreemdeling lachte en floot alsof hij het prettigste spelletje ter wereld speelde.
Nieuwsgierig kwamen de dorpsbewoners nader. ‘Wie ben jij?’, vroeg een uitgemergelde man somber.
‘Ik ben Basilius!’, riep de jongeling overmoedig. ‘Ik kom jullie verlossen van het beest. Als er werkelijk een gedrocht is, zoals de vluchtelingen mij vertelden, dan zal het gauw hier zijn. Verdwijnen jullie dus maar dadelijk’.
In paniek stoven de nieuwsgierigen terug uit elkaar. Ze grendelden hun deuren, trokken de vensterluiken dicht, en zochten een kier waardoor zij de vermetele zelfmoordenaar konden gadeslaan.
En, inderdaad, na enkele minuten verscheen Basiliscus, vreselijker en moordlustiger dan ze hem ooit gezien hadden. Razend liep hij op Basilius toe, die met de rug naar hem gekeerd stond. Basilius tilde langzaam de spiegel op, tot die verticaal boven zijn hoofd was. Nog enkele ogenblikken en een dodelijke adem zou zijn nek doen verschrompelen. En toen gebeurde het ontzaglijke: Basiliscus hief zijn kop op naar de spiegel, bleef een ogenblik stokstijf en ontzet staan, zwijmelde even, snakte, en sloeg loodzwaar achterover. Bliksemsnel draaide Basilius zich om, en in een oogwenk stond hij met de spiegel boven het hoofd van het stuiptrekkende monster. Geconfronteerd met zijn eigen onverdraaglijk beeld, had Basiliscus zichzelf gedood.
En eensklaps waren alle dorpelingen daar weer. Ze sprongen en dansten, joelden en zongen de lof van Basilius. Daarna begonnen ze brandhout aan te slepen, ze gooiden alles op het kadaver, en stookten een dag en een nacht, tot er geen botje meer overbleef van Basiliscus.
Als beloning voor zijn heldhaftig optreden mocht Basilius het mooiste meisje van het dorp tot vrouw
| |
| |
kiezen en kreeg hij de Basilheide ten geschenke. Hij vestigde er zich en werd de stamvader van een geslacht van schaapherders.
Deze samenvatting van Hanoffs roman is vanzelfsprekend erg onvolledig en bijna misdadig simplistisch. De ondertitel was een uittreksel uit het Boek der Psalmen: ‘Op adder en basiliscus zult gij treden en vertrappen leeuw en draak’ (Ps. 90). En ter verduidelijking waarschijnlijk stond er boven het manuscript ook een tekst van Van Maerlant, uit Der Naturen Bloeme: ‘Uit oude boeken kan men verstaan dat de oude haan een ei legt waaruit de basiliscus komt, een dier dat de wereld verdoemt’.
Raar te moede ging ik naar bed. Het ochtendlicht streepte geperforeerd door de rolluiken. Een akelig vermoeden begon in mijn hersenen vorm te krijgen: zou die gekke Hanoff reeds zodanig in de ban van zijn bijgeloof in een magische wereld geleefd hebben dat hij onnatuurlijke en bovennatuurlijke drogbeelden zag in de onnozelste alledaagsheid? Ja, wat wordt er eigenlijk van een man die zijn hele leven experimenteert met fantasmagorie en irrealiteit? Zou de natuur zich misschien ook wreken op zulke morfinisten of dronkaards van de geest en de droom? Hadden zij ook af te rekenen met hun delirium? Ik was steeds te nuchter en te zakelijk geweest, te utilitaristisch georiënteerd, om niet te huiveren bij het overdenken van een dergelijke absurde mogelijkheid. Veronderstel even dat Hanoff werkelijk zó in zijn werk was opgegaan, dat hij, tijdens die wandeling op de heide dus geconfronteerd met het kader van zijn roman, eensklaps in de droomwereld van een andere tijd belandde, dat hij inderdaad oog in oog stond met die fameuze Basiliscus, dat hij écht de vreemde dood stierf die hij gefantaseerd had voor de slachtoffers van zijn magisch-realistisch gedrocht. Ik
| |
| |
viel in een spookachtige slaap: ik was zelf dood en Hanoff leefde.
's Anderendaags begon ik te zoeken. In Aberglaube des Mittelalters van Meyer vond ik: ‘In 1474 legde een elfjarige haan te Basel (Zwitserland) een ei en werd hiervoor door het gerecht ter dood veroordeeld, onthoofd en daarna verbrand met nog twee eieren die de beul in zijn lijf gevonden had’. In een te Antwerpen in 1845 gepubliceerd Kunstwoordenboek schreef P. Weiland: ‘De basilisk of koningshagedis is een gedrocht dat volgens de verdichtselen door een schildpad uit een haneëi is uitgebroed. Het heeft de gedaante van een haan en kan doden met zijn ogen. Vandaar de figuurlijke uitdrukking: basiliscusogen’.
Nu begreep ik er helemaal geen barst meer van. Hoe kwam Hanoff er ooit toe die heks eieren te laten leggen? Was het dan met hem reeds zo erg gesteld dat hij de onwaarschijnlijkste verzinselen zo maar op een hoopje gooide als ze maar in het kraam van zijn roman pasten? Twee dagen later kwam ik gans onverwacht op het spoor naar Hanoffs fantasiebron. Toen ik aan mijn moeder - ik wist dat zij steeds veel belang gehecht had aan superstitieuze en onverklaarbare dingen - zo naast mijn neus weg vroeg of zij ooit gehoord had van een vrouw die eieren legde, knikte ze peinzend. Ze vertelde dat de ellegoedventer Burvenich haar ooit eens had wijsgemaakt dat er in een Kempens dorp ergens een meisje was dat om de maand een ei legde. Hij had zulk ei zelf gezien, zei hij.
Een uur later had ik Burvenich te pakken: een ouwe, uitgeslapen duvelstoejager, een wandelende folkloristische encyclopedie. Gabriël Hanoff had inderdaad heel wat genoteerd van wat Burvenich hem destijds vertelde. ‘Allemaal echt gebeurd’, zei Burvenich. ‘Maar ik had mijnheer Hanoff nog zó nadrukkelijk gezegd dat hij op de Basilheide maar liever moest wegblijven. Het is daar voor iedereen
| |
| |
levensgevaarlijk, geloof me. Een oom van mij, een vent als een boom, is daar ook in zijn dood gelopen. Hij was naar de kermis in het dorp geweest en wou binnendoor, over de Basilheide, naar huis. Hij geraakte nooit ter bestemming. Drie dagen later hebben ze hem gevonden: op zijn rug, glimmend zwart en stinkend, verkoold, denk ik. Neen, voor geen geld ter wereld zet ik een voet op de Basilheide. Toen de ouwe Basiel er nog woonde met zijn schapen, was het niet zo erg: dat was een heilige, hij kon de zieken belezen, en de duivels uitdrijven, en alle soorten van kwaad en kwelling bezweren’.
Mijn ijverige speurtochten naar meer gegevens over dit toch wel merkwaardige geval van bijgeloof leverden me nog enkele schokkende anekdotes op. In het Amerikaanse weekblad Life van 7 mei 1951 stond het volgende te lezen: ‘Alhoewel slechts een voet lang, was de basilisk de koning van de serpenten. In de oudheid geloofde men dat hij een schitterend witte vlek op het hoofd had, maar middeleeuwse natuurkundigen romanceerden dit tot een gouden kroon. Zijn adem was op slag noodlottig voor alle levende wezens, en zijn uitzicht zo afschuwelijk dat het aankijken alleen dodelijk was. Een dapper man echter kon een basilisk verdelgen door er ruggewaarts naartoe te gaan met ingehouden adem en door een spiegel voor de ogen van het monster te houden. Geplaatst voor zijn eigen onverdraaglijk evenbeeld, moest het ondier dan bezwijken’.
In Uit Frieslands Volksleven vertelde Waling Dijkstra een sage, waarin een geblinddoekte man met een spiegel een basiliscus verdelgde die vanzelf ontstaan was in de kelder van een glasblazerij.
In een volkskundig tijdschrift vond ik de geschiedenis van een basiliscus die in het klooster te Randoix (dep. Doubs, Frankrijk) heel wat nonnen deed sterven met zijn blik, tot een dappere zuster hem een
| |
| |
spiegel voorhield: de koningsslang zag zichzelf en stierf.
Intussen realiseerde ik me maar al te wel en te pijnlijk dat Hanoffs historietje voor mij een obsessie geworden was. Aanvankelijk maakte ik mezelf wijs dat mijn zoekwoede slechts een tijdverdrijf was om een grap in al haar monsterachtigheid bloot te leggen en om de dode farceur Hanoff eens en voorgoed te ontmaskeren. Maar naarmate ik verder grasduinde in boeken en tijdschriften, werd het mij duidelijker en duidelijker dat bijna heel West-Europa in zijn verleden ergens had af te rekenen met kraaiende hennen, fluitende vrouwen, brullende koeien, en eieren zonder dooier waaruit serpenten kwamen die mensen deden sterven door hen aan te kijken. In Frankrijk heette dat serpent de cocadrille, in Engeland de cockatrix, en in mijn fantasie begon het Hanoff te heten. Ik wist dat ik op een verkeerd pad zat, een materialist als ik koketteert niet straffeloos met het ongelooflijke en onmogelijke. Elke ervaring in mijn leven had ik vooralsnog netjes weten te catalogiseren, me ervan gedistantieerd, ermee afgerekend. Nu echter had ik mezelf versmachtend vast in een gruwelijk kleverig web gewenteld, ik hoefde nog slechts op de spin te wachten, op Hanoff, op zijn basilisk. Mensen als ik gaan heel hun leven recht op hun doel af, zij lossen hun lot op, ook hun noodlot, zij interpreteren de dingen zo eenvoudig mogelijk en krijgen zelfs de waanzinnigste fenomenen onder de knie van hun rationalisme. Zo redeneerde ik altijd, zo was ik altijd een beetje gelukkig in het zelfzeker makende besef dat ik tenminste nooit krankzinnige daden zou stellen, dat ik zelfs mijn grootste vergissingen nog altijd wel ergens zou weten te verklaren en goed te praten. Ik had er echter nooit aan gedacht dat ook de waanzin zelf, of het bijgeloof, of de absurditeit zich wel eens als onverklaarbaar rationeel
| |
| |
zouden kunnen manifesteren. Vroeger placht ik te denken: je kunt er met je hersenen niet bij, je hebt niet genoeg ontwikkeling, blijf er met je poten af en denk aan iets anders. Maar hoe kón ik nu de dood van Hanoff gewoon uit mijn hoofd zetten, terwijl onverdringbaar en niet te vervalsen door mijn hoofd het beeld bleef spoken van een beest dat Hanoff doodde door hem gewoon maar aan te kijken? Ik moest naar de heide, ik moest zeker zijn van alles: van de alledaagse onnozelheid van die plaats, van de belachelijke parten die het toeval daar enkele onderontwikkelde paria's speelde, van de verwijfde susceptibiliteit van Hanoff, van mijn eigen lichtgelovigheid en overgevoeligheid.
Lydia was blij dat ze me zag, de uitgever had haar die voormiddag nog opgebeld en zij was net van plan om naar ons toe te komen. Ze bood me een woest schuimende trappist aan en begon aanstonds het manuscript in te pakken.
‘Heeft hij met jou nooit over dit werk gesproken?’, polste ik.
‘Neen, hij sprak met mij nooit over zijn werk, dat weet je, zeker niet over een roman waaraan hij bezig was. Zoiets zou zijn conceptie vertroebelen, zei hij altijd’.
‘Hoe was hij de laatste tijd? Ik bedoel: was hij opgeruimd, of neerslachtig?’.
‘Hij was opgeruimd, ik had de indruk dat hij graag zat te schrijven, dat zijn werk vlotte. Hij kwam enkele keren zeer opgewonden thuis van een wandeling, hij had dan gepraat met boeren of wandelaars die hem anekdotes vertelden die hij kon aanwenden in zijn werk’.
‘Ik denk dat dit zijn beste werk zal blijken te zijn, alhoewel de epiloog ontbreekt’.
‘Is het dan niet volledig?’.
‘Voor buitenstaanders wel, wees gerust’.
| |
| |
Lydia praatte er niet verder over, ze had mijn toespeling niet begrepen, gelukkig maar: voor haar zou Gabriëls dood alleen maar onverklaarbaar blijven omdat de wetsdokters er geen verklaring voor konden geven.
Twintig minuten later liep ik over het verwilderde paadje dat naar het hart van de Basilheide leidde. De stilte zat slaperig te broeden op struiken en kruiden. Ergens piepten een paar patrijzejongen. Een geur van hars en brem hing trillend in het witte zonnelicht. Ik voelde me overmoedig, veilig, vrij, gelukkig. Honderd meter verder ontwaarde ik eensklaps enkele oude bomen met daartussen de ruïne van wat eens een onooglijk lemen boerderijtje of een kluis moest geweest zijn. De bomen waren verdorde, versteende mastodonten, met aan hun hobbelige onderstammen krioelende vertakkingen en verbazend frisse loten. Ik grinnikte: dus toch notebomen. Tussen de lemen brokstukken stonden ook een paar zeer oude, verwilderde vlierstruiken. Ik liep monkelend rond dit onbenullige hoopje heemkundige waarde. En toen gebeurde er iets achter mij dat me de adem benam en dat me vliegensvlug een kwartslag deed omdraaien: vanuit mijn verbijstering zag ik hoe een prachtige pauw woedend kokkerend en met gespreide regenboogstaart op de rand van een bemoste, verzakte putkuip naar mij stond te staren. Hoe kwam die hier? Welke lugubere grapjas hield er hier in de omtrek een pauw op na? Er ritselde iets tussen de scheuten van de noteboom naast mij, en nu deinsde ik werkelijk terug: ik zag niets, maar mijn angst en de kille huivering die ermee gepaard ging dreven me achteruit, verder, weg van hier, tot op een heiduin, waar ik diep ademhalend en radeloos naar mijn positieven begon te zoeken. Wat was er met mij aan de hand? Waarde de geest van Hanoff hier misschien rond om mij voor de gek te houden? Of begon
| |
| |
ik nu werkelijk ook aan hallucinaties te lijden?
Het duurde tien minuten vooraleer ik me weer totaal onder controle had. In de verte zag ik een boer op zijn augurkenveld rondkruipen. Een leeuwerik kwinkelierde, ik kon het stipje niet in de gaten krijgen. Ik begon met mezelf te lachen: ik was een bangschijter, een boekenwurm, een vissebloedig produkt van de overbeschaving, een jongen met een ziekelijke verbeelding, een ontheemde in mijn eigen geboortestreek. Ik verachtte mezelf, en liep resoluut naar de noteboom die mij had doen ijzen. De pauw was verdwenen, de stam van de noteboom lichtte grijs en knoestig tussen de lichtbruine, schaars bebladerde scheuten. En almeteen viel mijn oog erop: een groenbruin diertje dat mij met uitpuilende ogen aankeek. Mijn mond ging open, mijn hart bonsde, mijn lichaam spande zich. Het diertje bleef onbeweeglijk, als versteend zitten. Opgelucht stelde ik vast dat mijn angst en mijn afschuw wegebden. Naast mij lag een plak leem met een paar vermolmde latjes erin. Behoedzaam raapte ik dit mattekloppervormig stuk op, en ik sloeg, ik sloeg het hele tuig in gruizelementen. Het beestje kleefde nog even tegen de stam en rees toen naar beneden, waar het stuiptrekkend in het gelig paarse gras bleef liggen. Het buikje was melkachtig wit, glazig bijna tussen de pootjes. Ik nam mijn zakdoek, en met een stukje leem wentelde ik het diertje erop, en toen besefte ik dat er ergens ver weg een haan kraaide. Schuw keek ik om me heen. Ik nam de vier uiteinden van de zakdoek tussen mijn vingers, dan maakte ik me als een dief met mijn buideltje uit de voeten. Toen ik op het paadje kwam, kraaide weer die haan, en ik zou gezworen hebben dat het veel dichterbij was ditmaal. Ik begon te hollen, het angstzweet brak me uit. En weer die haan, vlakbij nu. Bekaf stond ik te hijgen, met mijn voorhoofd op het gloeiende dak
| |
| |
van mijn wagen. De augurkenboer stond met de hand boven de ogen geluifeld naar mij te kijken. Er vlekte bloed door mijn zakdoek, eigenaardig: een hanekam en twee lellen. Plots hoorde ik het getinkel van een bel, een knaap en een pastoor naderden. De augurkenboer nam zijn pet af, ik dook in de hitte van mijn wagen en vertrok.
De hoofdonderwijzer was ermee bezig op het bord een wirwar van witte, groene en gele aders te doen uitmonden in een verschrikkelijk groot en rood hart, de knapen keken met open mond en blikkerend witte ogen achterom. In de gang, op de witmarmeren vensterbank liet ik mijn zakdoek openvallen.
‘Weet jij wat voor een diertje dit is?’, vroeg ik gespannen.
Zonder schroom nam de hoofdonderwijzer het beestje in de hand, hij draaide het om, hield het in het zonnelicht, rook er eens aan, en schraapte de keel.
‘Dat is een boomkikker’, zei hij afgemeten, ‘zeker en vast. Alleen...’
‘Ja?’, drong ik ademloos aan.
‘Hij heeft een gekke vlek op zijn kop, kijk maar, je zou zeggen een kerstster. De natuur heeft dikwijls rare dingen in petto’.
Ontzet keek ik naar de gelig witte stempel van de absurditeit. ‘Waarom ben je zo zeker dat het een boomkikker is?’.
‘Wel, het is geen kikvors, geen pad, geen hagedis, geen salamander... dus is het een boomkikker. Nogal logisch, zou ik menen’.
‘Absoluut?’.
De hoofdonderwijzer keek me vorsend aan. ‘Hapert er iets?’.
‘Neen, neen, natuurlijk niet. Dank je’.
De kippenboer gaf me aanstonds wat ik vroeg: een ei met dubbele dooier. Ik tikte er twee openingetjes in en blies het ei uit. De dooiers pletsten in de
| |
| |
kop: twee starre haneogen. Eén gaatje moest ik verder openbreken om het beestje in de schaal te kunnen krijgen. Ik maakte het terug dicht met een rozig kleefpleistertje. Met een stopnaald prikte ik zevenenzeventig openingetjes in de schaal. Toen toog ik op zoek naar een mierennest. Ik vond een rossemierenterp onder de hazelaars in mijn tuin. Ik maakte een nestputje in de verkorrelde zavel en legde het ei erin. In een oogwenk vielen de mieren het bolwerk aan, ze drongen erbinnen, krioelden errond en erover.
Zeven dagen oefende ik geduld: ik liep 's nachts door de straten van het dorp en langs de karresporen tussen de velden, overdag dronk ik tot mijn ontreddering onder wentelende nevels verdween, en Ria maakte ik wijs dat ik op een nieuwe roman broedde.
Toen ik tenslotte het ei openbrak, vond ik een groenachtig geel, afgekloven geraamte dat ik zorgvuldig in de oude tabaksdoos van mijn vader opborg. Ik sloot de doos en stak ze in mijn zak, en toen - ik zweer dat ik nuchter was en dat ik goed zie en hoor - toen stond plots Gabriël Hanoff naast me: hij droeg zijn blauwe trui en zijn fluwelen broek, en hij lachte, hij schaterlachte oorverdovend.
‘Het was sterker dan ik, Gabriël’, stamelde ik. ‘Ik kan het niet begrijpen, ik wil het niet begrijpen’.
‘Begrip is iets voor de dommen’, zei hij, en toen waaide zijn beeld weg.
En gister dan ben ik met de oude koster langs de wenteltrap met het zeel naar de kerketoren geklauterd, zogezegd om vanuit de galmgaten het panorama te kunnen bewonderen. De tabaksdoos met de beentjes heb ik in een nis achtergelaten. Er stonden daar verschillende kapotte houten en plaasteren heiligen: als zij toveren, valt dat zo niet op, zij mogen dat, ze worden ervoor aangeroepen.
In mij is er iets veranderd; hoe ik dat te boven
| |
| |
kom, weet ik nog niet. Ik hoop maar één ding: dat ik niet krankzinnig word. Een paar keren heb ik inderdaad gedacht dat de kabel in mijn hoofd helemaal uitgerafeld was, dat bewustzijn en onderbewustzijn nog slechts door één onooglijke vezel met elkaar verbonden waren.
Eerstdaags verschijnt het boek van Hanoff. Lees het gerust, maar beschouw het als een stukje ontspannende history-fiction. De verschrikkelijke goden die met de klei van de literatuur zovele onmenselijke mensen in leven riepen op deze zelfde aardbol, hebben al té veel slachtoffers gemaakt. Dikwijls geloof ik dat de schade onherstelbaar is.
ROBIN HANNELORE
|
|