Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 22
(1969)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermdEen literatuursociologische studieTijdens de winters 1846-47 en 1847-48 schreef Eugeen Zetternam - 20 à 22 jaar oud - ‘Bernhart, de Laat’, ‘De Tooverdoos’ en ‘Mijnheer Luchtervelde’, drie zeer belangwekkende werken van een ongemene rijkdom aan inzichten in zijn tijd en van een groeiende artistieke spankracht. Hij scheen op weg onze grootste (enige grote?) negentiende-eeuwse romanschrijver te worden. Hij is het niet geworden. Vanaf 1848 stompt zijn scherpzinnig doorzicht in de eigentijdse werkelijkheid af, zijn sociale bewogenheid en strijdvaardigheid luwen, zijn werk wint aan pathetiek en zedenprekerij wat het verliest aan geloofwaardigheid. Uiteindelijk gaat hij helemaal op in de kleinburgerlijke Vlaamsche Beweging. Zijn het de materiële beslommeringen en zijn huwelijk die de auteur geremd hebben? Wat was die ‘greep van het leven’ waarover Ger Schmook het heeftGa naar eind(a)? Persoonlijke omstandigheden als beroep, huwelijk, leeftijd? Of de sociale omstandigheden en het sociaal klimaat in Vlaanderen? Julien Kuypers toonde in zijn ‘Berg op’ en in zijn studie over Jacob Kats aan, dat vóór 1848 er in de politiek zowel als in de literatuur, talloze vooruitstrevende ideeën een kans kregen. In 1848 keerde het tij, de reactie werd ingezet, het socialisme was voortaan uit den boze, ons land viel | |
[pagina 382]
| |
terug in het ergste kapitalisme, het liberalisme liep uit op conservatismeGa naar eind(b). De literatuursociologie tracht nu precies de wisselwerking tussen maatschappij en literatuur aan te tonen. Over de verhouding van Zetternam tot de maatschappij van zijn tijd, blijken de meningen vrij sterk uiteen te lopen. Van den Branden sprak over de handelsreiziger van de Vlaamsche BewegingGa naar eind(c); Julien Kuypers over de Antwerpse huisschilder die het aandurfde de gegoede standen met schamperheid aan te klagen en de proletariërsellende met de felle kleuren der verontwaardiging af te schilderenGa naar eind(d); Jan Debrouwere over een verre voorloperGa naar eind(e); Jean Weisgerber over de voorman van onze populisten en marxist avant la lettreGa naar eind(f); Ger Schmook over de tot proleet geworden burger, verontwaardigd rebel, geen socialist, nog minder marxist, noch travaillist, ook al rekenen de meeste linksen hem tot de hunnenGa naar eind(g); Marc de Kock over een mens van de twintigste eeuw, een ontgoochelde, nog voor de strijd eigenlijk een aanvang had genomen, gedesoriënteerd door het gecompliceerde der menselijke natuurGa naar eind(h). We zullen in deze studie pogen de positie van Zetternam beter te bepalen. Daarbij gaat het er niet in de eerste plaats om te onderzoeken in hoeverre Zetternam een spiegel van zijn tijd was. Vanzelfsprekend vindt men bij hem feitelijke gegevens over de sociale toestanden omstreeks 1848. Die feitenkennis kan nochtans in tal van sociale enquêtes en historische studies vollediger en juister teruggevonden worden. Het lijkt me dan ook belangrijker na te gaan in hoeverre het sociale leven, de maatschappelijke structuren, niet alleen bepalend zijn geweest voor de opvattingen van Zetternam, maar ook voor de vorm én de waarde van zijn werk. Gorter, wellicht de eerste Nederlandstalige literatuursocioloog, schreef in dit verband: ‘Is dus de gemeenschap, de stam, de klasse, de menschheid - al naar de verschillende perioden der ontwikkeling van het menschelijk geslacht - het stroomende water, het ondergrondsche water, de dichter zelf is de bron waaruit dit water te voorschijn komt. Zijn hart is de bron der poëzie. En het hangt dus in de eerste plaats van de gemeenschap, maar in de tweede plaats van het hart van den dichter af, hoe de poëzie zal zijn, die uit hen beiden te voorschijn komt. De kracht en de schoonheid der poëzie worden dus niet slechts door de kracht van den dichter, zij worden in de eerste plaats door de kracht der gemeenschap, der klasse bepaald, wier gevoel de dichter | |
[pagina 383]
| |
uitspreekt. Haar te beoordelen alleen naar de macht van de individuele dichter, zoals de burgerlijke literatuurbeschrijving doet, is even dwaas, als de planeten te beoordelen zonder de invloed der zon, de planten zonder de aarde te kennen’Ga naar eind(i). Wat was Zetternams voedingsbodem? De hongerjaren 1845-48, de landbouwcrisissen, de ondergang van de huisweefnijverheid, de opkomst van het industrieproletariaat. Langs welke kanalen kwam deze Vlaamse misère tot Zetternam? In welk ouderlijk milieu groeide hij op? Was hij werkelijk een arbeider zoals velen dat beweren, ook nog Marc de Kock? Was iemand in staat te ontkomen aan de wurgende greep van Arm Vlaanderen in een reactionair België waar na 1848 (opnieuw) niets groots meer mogelijk was? Uit een omvangrijker studie lichten we de beschouwingen over enkele van de meest kenmerkende werken van Zetternam. Uit de eerste periode kozen we ‘Bernhart, de Laat’ en ‘De Tooverdoos’, werken die we persoonlijk belangrijker en typerender achten dan zijn meest bekende roman ‘Mijnheer Luchtervelde’. Uit de tweede periode bespreken we ‘Tantje Mortelmans’, ‘Simon Cokkermoes’ en ‘Arnold, de Dromer’. We verwijzen tussen haakjes telkens naar de ‘Volledige Werken van Eugeen Zetternam, met levensschets van den schrijver, door F. Jos van den Branden. Antwerpen. Louis Legros, uitgever. 1876’. | |
Eerste periode: 1845-48 - Eugeen Zetternam slaagt er bijna in arbeider te wordenBernhart, de Laat - 1846-47In het najaar van 1846 werkte de twintigjarige Eugeen Zetternam koortsachtig aan zijn eerste roman: Bernhart, de Laat. ‘Doch, terwijl hij... in ontbering eenzaam zat te slaven, kwam er eensklaps op zijn zolderken, van wegen den Staat, bevel, dat hij de pen tegen het geweer verwisselen moest’. ‘Het bericht dier vervloekte soldaterij’, zegt hij, ‘was om dood te vallen!’Ga naar eind(j). De tweede januari 1847 werd hij ingelijfd bij het eerste linieregiment te Antwerpen. Ondanks herhaalde pogingen van Conscience, van Beers, de gouverneur van de provincie Antwerpen, e.a. om hem uit het leger te doen ontslaan, moest Zetternam tot mei 1849 wachten vooraleer het soldatenjuk van hem afgenomen werd. | |
[pagina 384]
| |
Als soldaat bleef Zetternam tot de arbeidersstand behoren; scherper dan ooit ervoer hij de vernedering van de kleine man en de minachting waarmee de hogere standen, in het leger meer nog dan elders Franstalig, het gewone volk behandelden. Tijdens de lente van 1847, terwijl hij herstelde van een oogziekte, voltooide Zetternam Bernhart, de Laat, en schreef Eene Liefde, De Tooverdoos en Een kopje te veel. Bernhart, de Laat, is een roman uit de middeleeuwen, een historische roman dus, die evenwel in de eerste plaats noch historisch, noch psychologisch is. In een voorwoord schrijft Zetternam ‘dat hij op de gedachte van dit zijn werk gekomen is, door het ontmoeten van mannen des volks, die geheel hunne menschelijke waarde gevoelden, welker hart opbruiste tegen de onrechtvaardige minachting waarmede men hen belaedde, die fluisterend den wensch uiteden van eenen geheelen ommekeer der maatschappij’ (83). Het gaat Zetternam dus wel degelijk niet om het verleden, maar om de maatschappij van de veertiger jaren. Hij verwerpt de louter psychologische benadering: ‘Echter dezen (Bernhart) alleenlijk te malen met zijne gebreken, met zijne grootmoedigheid, met zijne verkropte razernijen en edele zielsopwellingen, ware slechts eene afschildering geweest... Er was meer... met zulk eenen man te doen; hij kon... een grondbeginsel verpersoonlijken, en wel degelijk dat van vrijheid en gelijkheid...’ (83). En verder: ‘De schrijver verpersoonlijkte dus dit grondbeginsel in zijnen Bernhart’ (83). Doch dit grondbeginsel van vrijheid en gelijkheid wordt betwist, daarom ‘stelde (de schrijver) tegenover den vrijzinnigen Bernhart eenen monnik’ (83). Deze twee verpersoonlijkte grondbeginselen worstelen tegen elkaar. Beoordelaar, rechter, kan alleen de mens zijn, die door zijn handelingen het gelijk of het ongelijk der beginselen bewijst. Daarom ‘plaatste de schrijver rondom Bernhart en den monnik edelen en laten. Edelen, om te bewijzen dat de mensch altoos heersch- en hebzuchtig is, dat hij altijd lust heeft om zijnen medemensch te verachten; laten, om te doen gissen, of er ooit gelijkheid mogelijk is’ (83). Bernhart, een laat, een lijfeigene, heeft de klasseongelijkheid overwonnen door de liefde van Regina, de dochter van de kasteelheer Raoul van Heerendaal, te winnen. Ze worden ontdekt, Bernhart kan vluchten, zijn vader wordt opgehangen. Bernhart zweert wraak: ‘Ik wil tegen de edelen opwoelen, hunnen kop verpletteren. In mijne wraak zal | |
[pagina 385]
| |
ik... het lijden van al de laten wreken, vermits ik onze verdrukkers vermorzelen zal... Ik kan wel gansch den adel niet verpletteren, hen allen niet vernielen; maar toch zal ik den kring, waarin ik mij beweeg, ervan zuiveren, of ten minste, den adel straffen, hem zijne wreedheid en zijne onbezonnen dwingelandij doen bevroeden!’ (92). De monnik Harno, een gezapig, ongevoelig man, verwerpt elke opstandigheid: ‘Wreek u op Raoul, een ander zal zich op u wreken, en wederom zal een ander zich wreken op hem die zich op u gewroken heeft; en zoo tot in het oneindige... Dood uwe driften of dood uwe ziel... Verlaat de wereld of overwin haar... Ga in een klooster’ (102). Of nog: ‘Ik gevoelde eertijds mijne slavernij, zoowel als gij, ik was toen misschien meer mensch,... ik ging in mijnen hoogmoed de wereld omver werpen... Maar ik was jong, Bernhart, en nu lach ik met die zotternij... Weldra schoot mij de gedachte te binnen, dat ik mijn lijden zocht, dat de mensch zich gelukkig kan maken met zich gelukkig te wanen... ik maakte me ongevoelig...’ (108-9). Bernhart repliceert: ‘...dan nog opgestaan tegen het lot mijns levens, opgestaan tegen de verdrukking der menschen en zelfs tegen de beschikking Gods’ (110). Als Raoul Regina wil uithuwen aan Ulrich of aan Rudolf, onafscheidelijke tweelingbroers, speelt Bernhart de broers tegen elkaar uit (de adel wordt verdeeld door liefde en jaloersheid). Rudolf doodt Ulrich; Bernhart doodt Rudolf en ontvoert Regina na Raoul gruwelijk bespookt te hebben met de geest van zijn voorvader. Hij roept de ontzette Raoul toe: ‘Gij hadt getoond, hoe men eene geheele klas menschen verachten kan: hij (Bernhart) wilde aan ieder toonen, hoe men eene geheele klas verachters haat! Hij wilde, zoveel hij kon, al de laten wreken, door de vermorzeling van al wat edel en onder zijn bereik was, en hij vermorzelde de tweelingen, die nu in de slotgracht zieltogen!... Beeft gij daar al van, Raoul?... Wel, wel, wat zal het dan zijn, als men den geheelen adel zoo eens verpletteren zal? Want eens komt de dag, dat de slaven met het bloed hunner verdrukkers al de schimmen hunner voorouders verkwikken en wreken zullen! Of meent ge, dat God al uwe wreedheden niet bewaart, om ze eens te gelijk door de verdrukten op u terug te doen werpen?... Neen, Raoul! - vervolgde het spook (de vermomde Bernhart) op profetische toon: - de dag zal rijzen, dat de slaaf zal weten, dat hij recht heeft met zijnen meester op denzelfde regel te staan in het boek | |
[pagina 386]
| |
der menschheid! De dag zal komen, waarop alle hoovaardij, alle heerschzucht zal den doodsteek krijgen! Dan, dan zullen alle menschen zonder onderscheid de vruchten des levens genieten; want men zal in eene gelijkheid verkeeren, die noch folteringen, noch haat meer baren zal! Dan zullen de menschen broeders zijn en elkander achten in eene alles omvattende liefde!... ‘Die tijden zijn echter nog verre - vervolgde de schim weemoedig, - want eeuwen en eeuwen zullen er nog verloopen, eer al de verdrukten tegelijk tegen hunne verdrukkers zullen kunnen opstaan!...’ (142). Dit is noch min noch meer de verkondiging van de revolutie. Een jaar later gaat Regina dood van ontbering. Bernhart moet buigen voor het noodlot. Hij komt bij Harno, die zegt: ‘...gevoelt ge dan niet, ongelukkige, dat ge te veel mensch zijt voor onze tijden, voor den staat waarin gij geboren werdt?... Uw leven is bitter en smartelijk: omdat uw genie u zegt, dat ge in menschelijke waarden den baron, den koning gelijk zijt; wel nu, dood dan uw genie... Waarom aan de gelijkheid der menschen denken? die gedachte baat immers niet?... Ja, word geheel gevoelloos, dood alles in u, volg mij in mijn klooster en ik beloof u welzijn, wijsheid en geluk!...’ (146). Bernhart volgt Harno. Na acht jaar staat hij als monnik aan het doodsbed van de angstige Raoul. De edelman biecht al zijn zonden, doch de mishandeling van zijn lijfeigenen voelt hij niet als zonde aan. Bernhart: ‘En gij vertelt mij met het grootste berouw, dat gij 's avonds en 's morgens uw gebed hebt vergeten, alsof God uw gereutel noodig had! Ge zegt met afschrik dat ge de geestelijken niet genoeg hebt vereerd, dat gij zelfs met hen hebt getwist, alsof de priesters goden waren en niet missen konden. Ge prevelt, dat ge op zekere dagen geene misse hebt gehoord, en dat gij aan dit of dat hebt getwijfeld, alsof God niet wist dat de mysteriën boven het bereik des menschelijken geestes zijn... Maar het arme schepsel Gods te miskennen en te verachten, ha! dat is geene zonde! Uwe arme broeders uitmergelen, van hun zweet en bloed leven, terwijl gij hun het noodige ontneemt, dat is geene zonde!... De laten doen slaven en wroeten als dieren, dat is reeds lang vergeten bij God!...’ (147-8). Raoul wil zijn zonden afkopen: ‘Zeg, hoeveel ik aan uw klooster moet betalen...’. In Bernhart ontwaakt opnieuw de opstandeling: ‘O! God van rechtvaardigheid! | |
[pagina 387]
| |
de uitmergeling der laten afkopen met giften aan de rijke geestelijken!... O! de naam van priester, dien ik voer, brandt mij op de ziel, en die pij, die gevloekte pij verzengt mijn lichaam!... Weg, weg, dekmantel der lediggangers! Lang genoeg hebt ge mij bedekt en mij aan mijnen stand ontrukt!... Zou ik nog leven met hen, die met het gebrek des volks hun lichaam mesten?... Neen, neen, ik ben weer laat... het is tijd dat ik weer mensch worde, het is tijd dat ik mij niet meer kastijde, om de menschheid van mij af te werpen, het is tijd dat mijne ziel ontwake, om met de waanzinnigheid der edelen te worstelen of ermede te spotten!... Maar neen... ge kunt me dienen, verachtelijk kleed,...Gij hebt invloed op het arme lichtgeloovig en kortzichtig volk, dat uwe waarde niet beseft, of de schuld die gij in zijne ontberingen hebt, niet schat! Met u kan ik mijn opzet volvoeren. Want, waartoe zou het dienen, dat ik alleen den adel tartte, al de andere ongelukkige laten bleven toch in zijne handen... Ha! zij moeten allen met mij opstaan! Zij moeten met mij tegen den adel worstelen! Zij moeten met mij te wapen!... En gij, kleed, zult mijne stem doen aanhoren, gij zult de menschen begeesteren, wanneer ik den wapenkreet hooren doe, gij zult mederoepen: eeuwig, eeuwig, oorlog aan de verdrukkers des volks!...’. En Bernhart viel op zijne knieën om God te bidden hem in zijne onderneming behulpzaam te zijn... En God scheen zijn geroep te verstaan, ten minste meende Bernhart in zich eene stem te hooren, en die stem sprak statig: - Het is nog te vroeg! Maar binnen weinige eeuwen zal het volk den adel verpletten, en zijne voorouders en zich zelve wreken... - Doch, - hernam de stem als om Bernharts vreugde te verbitteren, - de wraak is eeuwig! Evenals gij de straf uwer wraak in uwe wraakneming gevonden hebt, zullen zij ook hunne straf in hunne wraak vinden. Want uit de vernieling des ouden adels zal er een nieuwe ontspruiten, verachtelijker en wreeder dan de eerste. Die adel zal uit het volk zelf opstaan; want de lust tot onderlinge verslaving is den mensch aangeboren!... Het lijden der verdrukten zal alsdan grooter zijn dan heden; want zedelijk zal men ze hunne vrijheid, hunne waarde doen gevoelen, terwijl men ze stoffelijk tot onder den laat zal vernederen. Niet meer door onverstand zal men ze ketenen, maar door de bedreiging van eenen ijselijken hongerdood... En den verfoeielijken adel, die alsdan zal heerschen; die mannen | |
[pagina 388]
| |
zonder ziel noch geweten, die van gelijkheid zullen zwetsen, terwijl zij hunnen evenmensch tot den bloede zullen stroopen; die mannen, die op onderlinge achting zullen durven stoffen, terwijl zij het volk alle achting, alle aanmerking zullen ontzeggen; die adel zal men bestempelen met den verachtelijken naam van adel door het geld!...’ (148). Merkwaardig is de zoëven aangehaalde zin: En God scheen zijn geroep te verstaan, ten minste meende Bernhart in zich deze stem te hooren... Het slot van deze aangrijpende sociale roman blijft even mysterieus. Er blijft een sterke twijfel hangen over de werkelijkheid van die stem: ‘Hij giste geenszins dat het zijn zwak gestel kon wezen, dat, door gedurige slagen getroffen, hem in ijlhoofdigheid bracht. Hij nam die woorden aan als eene vreeselijke voorzegging; en weenend bad hij: - Is er dan nimmer hoop voor het lijdend volk? - Op aarde nimmer!... Maar, - hernam de stem zoeter, - ginds over het graf, heerscht vrede, gelijkheid en geluk!... En Bernhart die zooveel lijden onwrikbaar had doorworsteld, voelde zich in zijn zwakheid onbestand tegen het heil, dat hem die woorden baarden...’ (149). Hij wijst de stervende Raoul naar de hemel: ‘Ginds, over het graf, heerscht vrede, gelijkheid en geluk!’ (143). Is het Zetternam zelf die het lot als onontkoombaar aanvaarden wil? In zijn voorwoord spreekt hij de hoop uit dat enkelen dan toch getroost zullen zijn door zijn roman. Bedoelt hij de troost van een hiernamaals? Houdt Bernhart die vreselijke voorspelling terecht voor een uitspraak van God of is het zijn zwakte die hem parten speelt? Zetternam schijnt dit laatste te bedoelen. Van de andere kant gelooft hij ongetwijfeld dat na de Franse Revolutie een nieuwe geldadel de macht veroverd heeft en dat de voorspelling dus wel degelijk in vervulling is gegaan. Het lijkt alsof Zetternam zelf (waarschijnlijk onbewust) aarzelde: ontegensprekelijk voelt hij mee met Bernhart, de strijder voor vrijheid, gelijkheid, rechtvaardigheid. Hij hoopt dat niet alleen Bernhart in de middeleeuwen, maar ook de arbeiders in de veertiger jaren van de negentiende eeuw de heersende klasse zullen verslaan. Zijn verstand zegt hem evenwel dat de geschiedenis aangetoond heeft dat elke revolutie hoe rechtvaardig ook bedoeld, misbruikt wordt en uitloopt op de heerschappij van een nieuwe stand. Dat is het noodlot van de mensheid; terzelfder tijd de straf van- | |
[pagina 389]
| |
wege God omdat men gehaat heeft, wraak genomen heeft, geweld gebruikt heeft. Zetternam was ongetwijfeld in wezen een gelovig man. Ook in deze roman is dat geloof beslist niet het negentiende-eeuwse katholicisme, maar een soort van vrijzinnig protestantisme, een bijbels christendom: ‘... het was de galg Christi, waarvan de Godmensch, zijne armen als ter omhelzing uitstrekkende, eenen blik van medelijden en troost op zijne ongelukkige broeders scheen te werpen’ (86). Zetternam ziet in feite de geestelijkheid niet als een echte klasse, die haar macht verworven heeft uit haar grondbezit. Evenmin ziet hij duidelijk de ware grondslag van de heerschappij van de middeleeuwse grondadel of de eigentijdse geldadel. Al schrijft hij: ‘Hij besefte niet, hoe een mensch zoo heevig kon uitvaren tegen maatschappelijke inrichtingen, welke hij zelfs noodzakelijk waande, en die hij meende door God zelven zoo beschikt te wezen’ (93), toch doorziet hij de basis van die maatschappelijke inrichting: de bezitsstructuren, niet voldoende om een duidelijk inzicht te hebben in de toekomst. Hij is nog te weinig losgekomen van het idealistische denken van zijn tijd. Zoals eeuwenlang het christendom, legt ook Zetternam een te grote nadruk op de eeuwige mens, de onveranderlijke, die altijd egoïstisch zal blijven pogen zichzelf te affirmeren ten koste van de anderen. Hij onderkende wel de invloed van de omstandigheden, van de armoede o.m., op het zedelijk peil van de mensheid. Doch de socialistische overtuiging dat gemeenschapsbezit leidt tot de verdwijning van de klassen en daardoor ook van de grote ongelijkheid, was Zetternam vreemd. Zijn gebondenheid aan het idealistische denken blijkt wel zeer uit zijn voorwoord: hij getuigt zelf dat zijn bedoeling erin bestond twee tegenstrijdige grondbeginselen: vrijheid en gelijkheid tegenover ongelijkheid en onvrijheid, te doen worstelen. Het zijn geen sociale klassen die worstelen. Het zijn beginselen, idealen. | |
De Tooverdoos - 1847Merkwaardig (slecht) is het verhaal in hetzelfde voorjaar van 1847 geschreven: Eene Liefde. De grote, de authentieke werken van Zetternam spelen zich onmiskenbaar af ofwel in een arbeidersmilieu ofwel in een klimaat van sociale strijd gezien vanuit de gezichtshoek van de arbeidersstand. De liefde is in deze werken beslist belangrijk, een van de drijfveren, doch nooit neemt ze de allesoverheersende positie in van de liefderomans waarmee de burgerlijke cultuur de | |
[pagina 390]
| |
mensheid zo overvloedig van de kern afgeleid heeft. Doch ook bij Zetternam zal de individualistische liefde sterker naar voren treden, vooreerst in enkele kortere verhalen of schetsen, die op het eerste gezicht doen denken aan intermezzi, aan de entertainments van Graham Greene. Zocht Zetternam na elke worsteling met de problemen van zijn tijd, even een verpozing in een liefdesverhaaltje. De Zwanen was het eerste verhaal in die richting. Ook Een kopje te veel hoort bij dit genre. Daarna schijnt dit soort van werken te verdwijnen, wellicht omdat een tegengewicht niet langer noodzakelijk was, vermits de grootse worsteling met zijn tijd na 1848-49 voorbij was. Met Arnold, de Dromer (1851-1852) echter groeit het korte, burgerlijke liefdesverhaal uit tot een volledige roman, die zich net als die verhalen afspeelt in een burgerlijk kunstenaarsmilieu. Ook Hoe men schilder is en Toonelen uit het leven eens kunstschilders behoren tot dit soort van werken. Eene Liefde toont duidelijk de oorsprong van dit genre: het contact van de huis- en meubelschilder, dus ambachtsman, Zetternam met zijn burgerlijke, vaak zeer rijke, opdrachtgevers. Bart is een ambachtsman, huisschilder, tewerkgesteld bij een rijke burger: ‘Ziet gij dit grootsche voorportaal met zijne hooge bogen, met zijne rijke kolommen? die prachtige trap, welke met breede kronkelingen zich in de gewelven verbergen gaat? gansch die trotschen ingang eens geldtempels, waar de zon, door wijde ramen, al haren glans, al hare warmte verkwisten kan? Hoe smaakvol weet die dagtoorts alles te doen schitteren, het minste sieraad te doen uitkomen!’ (485). Bart bemint de dochter des huizes en deze jonkvrouwe vergeldt hem dit met wederliefde. ‘Zij (deze liefde) was mijn welbehagen en mijn vreugde: mijn welbehagen, omdat mijn vriend gelukkig was; mijne vreugde, omdat ze mij bewees dat er vrouwen zijn, die op den werkman kunnen neerzien met eenen blik vol verfijnd gevoel, met eenen blik zoo innig, zoo edel, dat hij door het verschil der standen heenziet!’ (486). Zetternam voedt hier echter nog meer illusies: ‘Dit lieve meisje, welker wit kleed om haar tengere leden iets etherachtigs bijzet; dat hemelsch wezen dat met zijne smachtende zwarte oogen, zoo kwijnend, zoo teêr op hem nederblikt?... Zij nadert traag, en Bart heft zijn hoofd op tot haar; hij fluistert iets zeer teeders en strekt zijne hand uit. Zij neemt die zachtjes vast, zoent Bart op het voorhoofd, glimlacht en verdwijnt’ (486). Dit etherachtige meisje, steeds | |
[pagina 391]
| |
opnieuw in een lange, witte jurk, steeds opnieuw wat bleek en weemoedig en verliefd op bloemen, deze onlichamelijke vrouw, probleemloos en rijk, zal bij Zetternam nog vaak optreden. De hemel is zo ver af en de strijd om een menswaardig bestaan op aarde is soms te hard. Dan komt Beatrice en brengt de schrijver in vervoering. Zetternam doorzag - ten dele dan toch - de ijdelheid van die droom: de goede vader van het meisje heeft geen bezwaren tegen de liefde van zijn dochter voor een werkman. De boze stiefmoeder echter maakt alles onmogelijk. Het is dus eens te meer niet het standenverschil dat de doorslag geeft, de liefde overwint dat verschil, doch de slechtheid van de mens overwint de liefde. Zetternam noemt De Tooverdoos een vertelsel. Hij citeert ook Goethe: Die Kinder sie hören es gerne. Niettemin is dit vertelsel heel wat meer dan zo maar een verhaaltje, een sprookje. In De Tooverdoos is Zetternam op z'n best. Zelden merken we in dit werk nog het sentimentele, het pathetische, de overladen gevoelens, de ongeloofwaardige dialogen, die zijn overige werken soms tot vaak schaden. De straf Gods wierp een gezin op een eiland ergens midden de oceanen. Het eiland is vruchtbaar, doch hebzucht, haat en afgunst jagen de leden van het gezin tegen elkaar in het harnas. Als de hevigste strijd is uitgewoed, neemt Mordohan (de adel) de macht in handen; hij vestigt zich op een verheven rots. Daar wordt hij bijgestaan door Adalhil (een machtige Geest, symbool van de adellijke ideologie): ‘De vlerken saamgevouwen, leunde hij daar op zijn groot schild, omvattende met zijnen knijpenden klauw eene ruwe bijl, schrikkelijk kenteeken der heerschappij zijns meesters. Zijn schitterend kleed hing neder op den toren en versierde dezes top met zijne wonderbare schittering. Nutteloos zou het geweest zijn in die glans een vaste kleur te willen onderscheiden; want het was een geheimzinnig weefsel van hemeltergende hoogmoed, redelooze heerschzucht en onkrenkbaar vermogen’ (494). ‘Maar de tijd verwoest al wat geene goddelijke oorsprong heeft’ (494). Adalhil verzwakt; dat maakt hem grimmiger dan ooit; vroeger was hij groots, machtig; thans wil hij zich groots en machtig voordoen. Hij wordt kwaadaardig: ‘Niet zelden liet hij zijne bijl grimmig op den machtelooze nedervallen en lachte dan, als hadde hij eene groote zegepraal behaald’ (495). Andere sociale krachten doemen op: ‘En waarlijk, de hutten welke eertijds rondom | |
[pagina 392]
| |
het kasteel zoo laag over de aarde kropen dat zij eene effene zee geleken, waaruit de rots alleen naar boven stak, waren nu zoo vergroot dat zij baren schenen, die op Mordohan's slot aankwamen om het te verbrijzelen. Wel waren er woningen van mindere gestalte gebleven, maar die stonden in de verte, en dienden slechts om de hoogte der eerste te doen uitkomen’ (495). Vooral Sulmath (de burger) heeft zijn woning hoog en rijk kunnen uitbouwen door arbeid, list en nijverheid. Sulmath is een onmetelijk rijke handelaar in fluweel, kant, zijde, juweelen en alle mogelijke sieraden... ‘de verfoeielijkste winzucht, gepaard met het arglistigste bedrog, welke op zijn aanzicht uitblonken, waren zeker weinig geschikt om genegenheid op te wekken’ (495). Uit zijn contacten met Mordohan groeit zijn verlangen naar macht. Daartoe overweegt hij een huwelijk met Mordohans dochter, de engelachtige Harmona. verloofd met Ardhan (de jonge adel, wellicht de hofadel?), en verliefd op de arme wever Demhar: ‘Deze was schoon, en hoewel heel zijn uiterlijke vermoeden liet dat het gebrek zwaar op hem drukte, straalde nogtans de edelhartigheid u van zijn gelaat tegemoet’ (496). Demhar weeft de levensdraden der mensden. ‘Die verheven dienst aan de menschheid had hem een beter lot moeten verschaffen, en hij was waardig in edeleren woon te tronen; maar nu het ongeluk het tegendeel wilde, onderwierp hij zich gedwee en lijdzaam.’ Onder het weven zingt hij een lied ‘Maar 't was zoo den wil van God!’, hem aangeleerd door de profeet Sidhan. Harmona, zogezegd om weldaden uit te delen, komt bij Demhar op bezoek. De oude, wijze vrouw Rembha openbaart de geliefden het bestaan van een Tooverdoos verborgen in Mordohans slot: ‘Het is misschien onmogelijk haar te ontsluiten, maar als zij eens geopend is, zal er geluk en gelijkheid uitvloeien’ (498). De profeet Sidhan komt binnen, vergramd omdat Harmona rechtstreeks aalmoezen uitdeelt: ‘De meewarigheid heeft u zeker hier gebracht, freule? Ik kan u daarover niet genoeg prijzen, maar zoudt ge nogtans uwe weldaden niet gevoeglijker door uwen dienaar kunnen doen uitvoeren?’ (498). Sidhan is geen christen. ‘Men beleed op het eiland geenszins het christen geloof. Men zal dat reeds bemerkt hebben, want de tweedracht, de haat en de ongelijkheid die er troonden, strooken weinig met de gelijkheid en de liefde, welke door het H. Evangelie gepredikt werden. Sidhan was dus ook het nederige kind onzes Zaligmakers niet; integendeel was zijne | |
[pagina 393]
| |
ziel meet hoovaardij en heerschzucht behebt. Hij deelde in het gezag van den grijzen Mordohan, en deze was blijde hem dit deel af te staan, omdat de valsche profeet hem onontbeerlijk was. Inderdaad, Mordohan drukte een ongerechtig dwangjuk op zijne stamgenooten, en men ware zeker tegen hem opgestaan, zoo Sidhan de ongelukkigen niet hadde in toom gehouden. Hij deed hun gelooven dat hun rampspoed ontstond door Gods wille, en zij met een later geluk zouden beloond worden, wanneer zij hun slavenleven geduldig doorbrachten. Die noodlottige leer deed hen in hoop leven en versterkte hunne moedeloosheid: zij vonden het gemakkelijk een eeuwig geluk te bekomen, met zich werkeloos door den levensstroom te laten sleuren, en dachten niet eens dat er op het eiland ook geluk was, en dat zij dit door arbeid aan het gezag van Mordohan moesten onttrekken’ (500). Het hoeft geen betoog dat het eiland in feite West-Europa is en de priester wel degelijk tot het christendom behoort, zij het dan tot een vervalst christendom, een christendom dat ook volgens Zetternam Christus' boodschap verloochend had. Zetternam verwijst hier ook geenszins naar het geluk van het hiernamaals, hij streeft naar rechtvaardige, menswaardige verhoudingen op aarde. Sidhan brengt Harmona naar haar verloofde Ardhan, die net terugkomt van een jachtpartij: ‘Hij... was jong en schoon, maar iets heel vrouwelijks kenschetste hem; hij was zwak en in het prilste der jeugd scheen hij reeds het krachtverlies, dat wij in den beschermgeest (Adalhil) bemerkten, te hebben overgeërfd; hoogmoedig en trotsch, was de kwaadaardigheid, welke doorstraalde in al wat hij deed, het echte kenteeken zijner onmacht’ (499). Harmona ontdekt op het slot van haar vader de Tooverdoos. Op het deksel staan enkele geheimzinnige letters. Waarschijnlijk zijn het de letters NT en dat zou dan Nieuw Testament kunnen betekenen, wat overigens uitstekend past bij Zetternams opvattingen. Harmona slaagt er niet in de doos te openen, wel hoort ze een fluisterende zangstem:
Indien gij 't heil verwekken wilt
Van dit verzuchtend land,
Min Demhar dan uit ganscher hart
En schenk hem uwe hand.
Maar geef die nooit vóór gij, verheugd,
Mijn deksel open vindt,
Of wel gij zult rampzalig zijn,
Als 't vadermoordend kind.
| |
[pagina 394]
| |
Zetternam schijnt te willen waarschuwen dat de tijden eerst moeten rijp zijn, zodat bloedvergieten kan vermeden worden. Ardhan en Mordohan begraven de Tooverdoos in diepe onderaardse krochten, ‘de krochten der misdaad, der schelmstukken en der onmenschelijkheid!’ (503). Burgarhil (de burgerlijke Geest, ideologie) zet Sulmath aan tot revolutie (de titel van het derde hoofdstuk: ‘Wat het nieuwe Geestje zoo al aanving, en welke schrikkelijke revolutie daarop volgde’ (506). Burgarhil: ‘Schaak dan het lieve kind en klief Ardhan den kop, zoo hij durft tegenstribbelen. Berg Mordohan in eene geldkist en hij zal niets meer zeggen... Of zijt gij bang van den priester? Wel man, die zingt valsche psalmen en nog valschere profeten, en hij is uw vriend als ge slechts éénen trap hooger klimt!’ (506). Terwijl op het kasteel een braspartij gehouden wordt (‘Hij - Adalhil - zag eene tafel vol ledige flesschen en omgeworpene glazen, waaruit de wijn op den grond lekte, en scherven van kannen op den vloer; daarnevens Mordohan en Sidhan, welke rood opgeblazen van dronkenschap, den zotsten klap uitkraamden. Ardhan was reeds onder het feesten bezweken; hij lag onder de tafel zijnen roes uit te ronken’ (508), vallen Sulmath en zijn klassegenoten het slot aan: ‘Het was er nu om te doen om meer dan leven en dood; het gold verandering van macht, overwinning, overheersching!’ (508). ‘Maar hoe moedig de laatste (Burgarhil) ook streed, hij vond den weg der heerschappij nog niet open’ (509). De aanval wordt afgeslagen. Dan slaagt Burgarhil, vermomd als arbeider, erin Demhar te betrekken in de revolutie. De vermomde Burgarhil tot Demhar: ‘Maar voelt ge dan niets boven u dat u tergt, eene ijselijkheid, die als eene keten u omknelt, en sleurt en smijt waar ze u hebben wil, een gezag dat u als eenen worm vergrijst, hoewel ge mensch zijt? Welnu, vernietig dat iets, breek die macht, sla Mordohan en Ardhan dood, verniel hunnen troon...’ (510). Burgarhil belooft hem Harmona. ‘Sulmath maakt zelfs van dit huwelijk eene voorwaarde des verbonds, dat ge met hem sluiten kunt’ (510). Omwille van Harmona (de liefde, de goedheid, de gelijkheid...) preekt Demhar de opstand: ‘Zijne woorden waren woest, gelijk die van elk talent dat ontkiemt: zij schitterden van edele wraakzucht, vonkelden van de treffendste grootmoedigheid’ (510). De revolutie slaagt, Demhar doodt Ardhan, Mordohan ontkomt. Het volk wil Sidhan | |
[pagina 395]
| |
aan de galg. Alleen de oude Rembha is hem trouw gebleven. Op haar verzoek redt Demhar het leven van de priester, die samen met Harmona zijn intrek neemt in Rembha's woning. ‘De priester volgde droevig zijne geleidster; zijn hart was verscheurd door het bittere gevoel van machtverlies. Hij die met Mordohan had getroond, die met een woord alles sidderen deed, en eertijds om zijne leer van ieder geëerbiedigd werd, vond nu niemand om hem te vereeren dan eene bijgeloovige vrouw, niemand om hem te redden dan eenen lagen armen arbeider; niemand om voor hem te smeeken dan een meisje, dat hij tot dan toe als zijn werktuig had beschouwd. Hij bevroedde dat zijn goede tijd was heengevloten. Niet meer in paleizen zou hij den toon hebben, maar op zolders; niet meer in edele harten zou hij geëerbiedigd worden, maar in harten vervalscht door bijgeloof, geknakt door lijden, verflauwd door hongersnood’ (514). Sulmath verraadt Demhar (de arbeiders). Het komt tot een bloedige strijd tussen burgerij en arbeiders. Na de grote slachting komt een nieuw verbond tot stand. Doch Sulmath misleidt de arbeiders door ze gelijkheid te beloven; hij gaat zich zelfs armoedig kleden en tracht aldus ook Harmona te verleiden. Demhar kan haar redden; samen graven ze de Tooverdoos op. Sulmath achtervolgt hen, wordt gevangen genomen, doch koopt de wachten om met goud: ‘Toen lachte hij zijn goud teeder toe en zei: Gij zijt machtiger dan de machtigste’ (517); hij sluit een verbond met Mordohan. Demhar en Harmona vluchten met de Tooverdoos naar de hut van Rembha; de priester verraadt hen. Demhar: ‘Gij hebt mij verraden, priester, en nogtans ben ik het alleen, die u uiterharte liefheb. Degenen, met wie gij u hebt verbonden, steunen op u gelijk gij op hen, en ge zijt hun werktuig, terwijl gij mijne hoop kondet zijn. Maar gij zult (de hemel verhoede het) dien misstap bitter boeten; want Sulmath verfoeit u in de ziel en twijfelt aan uwe God!...’. De priester zag hem aan van uit zijne hoogte en sprak op gewichtigen toon: ‘Ik volbreng slechts den oppersten wil...’ (520). Harmona verbergt de Tooverdoos op haar borst. Demhar wordt knecht van Sulmath. Doch de oorlogen hebben diens rijkdom sterk verminderd. Hij gaat op zoek over zeeën en eilanden, bergen en rotsen, naar goud. Vergeefs, tot hij in een wevershutje een vrouw ontmoet die een zonderling hoofddeksel draagt: ‘Het was eene soort van zilveren schouw, die boven eene gulden kroon uitstak, en welke | |
[pagina 396]
| |
dampte, alsof de hersenen der maagd langs daar in stoom wegvlogen’ (524). Klaarblijkelijk bedoelt Zetternam de stoommachine, die de industriële revolutie inzette. Sulmath ontdekt een baal, hij opent die: ‘Wat vond hij zich bedrogen! Hij zag geene juweelen, hij vond geen goud. Het waren arme boerenhemden, lijnwaden voorschooten, katoenen slaapmutsen, die netjes in de baal ingepakt waren!’ (525). Hij gaat razend te keer tegen de maagd, die eens te meer de vermomde Burgarhil blijkt te zijn, die zingt:
Want de macht, die ik u geef,
Laat u toe het bloed van Demhar
Af te tappen met zijn zweet,
Laat u toe, hem dood te martelen
Met des hongers wreeden beet!
De vertwijfelde, hongerige Demhar krijgt van de - bij Sulmath opgesloten - Harmona, de Tooverdoos toegeworpen. Hij herwint zijn zelfvertrouwen en als Sulmath bij een boer zijn textielwaren komt verkopen, eist Demhar de helft van de winst op. Doch de boeren stemmen in met Burgarhil: dan zal de prijs verhogen. Demhar wordt weggejaagd. In een afgrijselijke afgrond ontrooft Burgarhil hem de doos en gooit ze diep in de modder. Uitgeput valt Demhar neer: ‘Het leven was nogtans geenszins in hem uitgedoofd: dat rampzalig iets wat wij leven noemen, vervolgt steeds de ongelukkigen, voor welke het niet bestaan een heil zoude zijn. De honger wekte Demhar en deed hem bevroeden dat hij iets aanvangen moest, om een bestaan te verlengen, dat voor hem zoo ellendig was. Hij zocht naar middelen om te leven, maar er vertoonde zich geen dan te werken, en niemand kon hem werk verschaffen dan Sulmath alleen’ (531). ‘Het huis van Sulmath was onmetelijk grooter geworden... Het scheen dat er een onuitbluschbaar vuur in brandde... Uit de aanvoegsels ontlastte zich een stinkende walm... zij (de arbeiders) vlogen half naakt, met hangende haren en zwoegende boezems, voorbij de vurige openingen. Zij kermden en weenden, of zongen ook wel losbandige liederen... Op aller gelaat stond er iets gegrift, eene soort van kenmerk, misschien ten teeken dat zij reeds door den dood gekocht waren om naar zijne slachterij te worden overgevoerd. Was het daar dan het voorgeborcht der helle?... Het was een naar gedommel, een eentonig klopgerucht dat nooit uitscheidde, steeds herbegonnen, steeds vernieuwd, aangevuurd als het was door de schimmen, welke | |
[pagina 397]
| |
bijwijlen voor de gloeiende ramen bewogen... En nevens dit tooverachtig gebouw stond een toren... Daaruit steeg onophoudend een fluitende damp ten hemel, voorgelicht door glinsters, die tintelend nederdaalden...’ (531). Demhar beeft van schrik: ‘Het kille zweet zijpelde van zijne ledematen en hij wilde dit akelig oord ontvluchten; maar de honger grijnsde hem tegen en kluisterde hem ter plaatse vast. Dit knokkelig spook is onverbiddelijk; het gelijkt den slavenmeester, die, door zijne met nagelen aangescherpte zweep, de negers voortdrijft’ (532). ‘... Demhar begon te arbeiden. Hij vervaardigde al die zaken, welke door pracht en verspatting gezocht worden; hij vond dingen uit, die men te voren nooit kende, waartoe de meest verfijnde verdorvenheid nooit lust had gevoeld. Nacht en dag wroette hij voor de bittere bete broods, en toch had hij altijd honger en toch was hij steeds naakt. Wel mocht hij Sulmath bidden en smeeken hem toch wat beterschap in zijn lot te vergunnen. Sulmath jubelde, als hij zijnen neef vermageren en langzaam wegsterven zag... In het huis Sulmath's... was het zeer onbetamelijk aan Demhar te denken, zeer verachtelijk over hem te spreken, en zeker een schelmstuk als men de stemme ten zijnen voordele verheffen dorst...’ (532). Intussen ‘verbrasten Sulmath en Mordohan de tijd in slemperijen en hitsten elkaar ter verdrukking aan’ (532). Harmona ‘werd tengerder en tengerder, magerder en magerder... zij had... al hare weldadige gewoonten moeten krenken en zich schikken naar den onverbiddelijken wil des meesters, of naar de wetten, welke Burgarhil voor het behoud des huizes had voorgeschreven...’ (532). Uiteindelijk stemt ze erin toe met Sulmath te huwen: ‘Ik ga me aan Sulmath verbinden. De eisch der omstandigheden gebiedt het. Wel zal ik rampzalig wezen met dien harteloozen man, vol geld en bloeddorst; maar ik zal mijnen troost vinden in u (Demhar) wel te doen’ (434). De priester weigert Demhar te ondersteunen: ‘De wille Gods verbiedt het! En daar er tegen zulk antwoord niets was in te brengen, vielen allen op hunne knieën en dankten God die hen kastijdde’ (534). Demhar werpt in zijn vertwijfeling zijn mensheid af. ‘Hij vierde den teugel aan al zijne dwaze driften, en zijne ziel werd zwart en vuil en geil, vol hatelijkheden en vol razernijen, gelijk aan die, welke sinds eeuwen in het onderaardsche hol omdolen... Hij was bloeddorstig, wraakgierig, hebzuchtig, vol roofzucht en lust naar moorderij. Hij kroop | |
[pagina 398]
| |
in het slijk der zonde en zocht de vreugde in de vuilnis’ (534). Dan, in de diepste onttakeling, brengt de wanhoop, berouw voort. Hij vindt de Tooverdoos terug. Als Sidhan het huwelijk van Sulmath en Harmona wil voltrekken (‘O, nu zal de macht maar één meer zijn’ (534), komt Demhar binnengestormd. ‘En de menschen vallen elkander aan met de schrikkelijkste verbittering. Men wil de vereeniging der machten niet meer, maar hunne vernietiging... Is dit de verdelging waar eeuwen en eeuwen profetisch van gewagen, welke over het sidderend aardrijk nederkomt?’ (535). Sulmath wordt verslagen, doch opnieuw haalt zijn list het: ‘... maar helaas! de slimme Sulmath heeft hem een deel zijner winsten geschonken, en nu meent de onervaren jongeling dat het heil in den stoom verscholen ligt. Hij hoopt dat die eens den arbeid zal vernietigen, en daarom werkt hij zoo moedig in het reusachtig gebouw’ (536). Aangegrepen door ‘stoomdolheid’ werpt Demhar zelfs zijn doos in het vuur. De Tooverdoos blijft in de schoorsteen zweven op de stoom. En Sulmath ontrooft hem opnieuw de helft der winst. De hongerdood grijpt om zich heen. ‘Hongerdood! huilt ze, en de spoken vermageren. Hongerdood! en zij worden als geraamten, waar eene verdroogde huid over gespannen is. Niettemin zweven zij nog moedig in het ronkend gebouw; de werktuigen scharrelen onder hunnen arbeid, en zij begeleiden het naar geluid door hun hartverscheurend gekerm. Honger, honger, hongerdood! en eenige verzwakten rollen onder de sleepende wielen en worden tot bloedige modder vermaald’ (536). De priester wil nu Demhar bijstaan: Sulmath heeft hem verloochend, beschimpt en bespot: ‘... hij heeft hem valsche leerstukken en domme bijgeloovigheden aangetegen, en als valschen profeet met schande overdekt. Nu voelt de priester berouw over zijne heerschzucht, nu wenscht hij alles te herstellen, wat hij te voren heeft verbrouwd’ (536). De priester krijgt medelijden met de rampzaligen. Hij wil Demhar helpen de Tooverdoos te openen. De dood zweeft steeds in de schoorsteen. De tering ondermijnt rijk en arm... ‘zij heeft reeds diep, zeer diep in de harten getast. Het bloed drijft trager en trager in de aderen rond; de ontmoediging verwint het krachtverlies; en weldra heeft niemand den moed meer het vuur van Sulmath's huis aan te houden’ (537). Ook Demhar moet het opgeven. Het werk valt stil; de oven dooft; de doos daalt neer. Harmona, | |
[pagina 399]
| |
Demhar en de priester pogen de doos te openen: ‘...betrouwende dat God eindelijk met genade op zijne zoo streng gekastijde kinderen zou nederzien, vielen zij op hunne knieën en smeekten den hemel om hulp. Demhar bad mede en een meedoogende engel droeg het kermend verzoek voor den gebieder der eeuwen. Die is ook meewarig: hij had medelijden met het afgefolterd gezin. Hij wenschte de dood der ellendigen niet, maar wilde dat zij door jaren lijden de deugd zouden hebben aangeleerd. Hij vond het oogenblik voordelig om zijne genade op hunne ontkiemende deugdzaamheid uit te gieten, en schoot eene zijner helderste zonnestralen op het heiljuweel...’ (538). Harmona ontdekt de geheime veer, die ‘losspringend, de gulden eeuw ging terugbrengen’. Een glinsterende vlam ontsnapt uit de doos en vernietigt Adalhil en Burgarhil. Een bezielende kracht doordringt alle mensen. De bomen dragen vruchten, de korenvelden ruischen, de bloemen geuren, de vogels fluiten: ‘... zij zongen hunnen welkomgroet aan het wordende heil en betooverden Demhar door hunnen welluidenden galm. Hij zat daar ook zoo gelukkig bij zijne beminde en hand aan hand met Mordohan en Sulmath en den priester, welke hem omhelsden met eene vurige, eeuwige broederliefde!’ (538). En Zetternam besluit:
Zoo is het einde dat mijn droomen
Aan 't zwoegen van die lieden gaf.
Zou 't menschdom ook tot daar eens komen,
Of kwijnt het slechts in 't kille graf?
De doos gaat toch zoo moeilijk open;
Wij pogen nu reeds eindloos lang.
Helaas! 't is beter nog te hopen,
Want wanhoop maakt het harte bang!
Deze ‘verzen’ onthullen dat Zetternam zelf het artificiële van zijn happy-end aanvoelde. Hij stelt zijn vertrouwen in een plotse doorbraak van de evangelische boodschap. De geestelijkheid zal zich bekeren en allen zullen solidair worden. De broederliefde zal de klassestrijd vernietigen. De klassegeesten Adalhil en Burgarhil worden vernietigd. Opmerkelijk is het dat Demhar nooit een Geest gehad heeft; hij vormt het begin van een klasseloze maatschappij. In dit fantastisch verhaal kon Zetternam oprechter zijn dan in een eigentijdse roman. Het is immers maar fantasie. | |
[pagina 400]
| |
Nergens heeft Zetternam eerlijker gepoogd zijn tijd te doorgronden. Nergens zag hij de klassenstrijd duidelijker. (Werkelijk de klassenstrijd, en niet enkel de klassentegenstellingen zoals Elias het voorstelt in zijn Geschiedenis der Vlaamsche Gedachte.) Toch onderkent hij de oplossing nog niet. Demhar is een wever, een arbeider, niet langer een ambachtsman. Eén ogenblik bevroedt hij dat de techniek de arbeid zal bevrijden indien hij zelf de winst opstrijken kan. Dan laat de schrijver die gedachte vallen. De socialistische oplossing: de arbeiders die de produktiemiddelen zelf in handen nemen, kon hij (nog) niet zien. De hele geschiedenis wordt daarvoor in Zetternams opvattingen al te zeer geleid door ideeën, door Geesten, door godsdienstige idealen. Het historisch materialisme was Zetternam, de ambachtsman jawel, maar bovenal de intellectueel, vreemd. Het zal dan ook de godsdienst, de geest, zijn die een - ongeloofwaardige - oplossing biedt. Toch is dit werk ongemeen boeiend. Men vraagt zich af: waarom ontdekte deze 22-jarige soldaat Marx niet? Hij die dan toch Lamartine, Sue en Sand las. In 1847 schijnt Zetternam op de drempel te staan. Helaas: hij zal zich terugtrekken (wordt teruggetrokken) om andere deuren te gaan zoeken. Het toenemende inzicht in de werkelijke sociale verhoudingen, in de ware aard van de klassenmaatschappij, bood Zetternam ook de mogelijkheid tot authentieker proza. Naarmate hij zijn tijd waarheidsgetrouwer ziet, wint ook zijn literair werk aan overtuigingskracht. Het gaat hierbij niet zozeer over de subjectieve eerlijkheid van de schrijver; ook in zijn vroegere en latere werken is hij oprecht, hij schrijft altijd wat hij meent de waarheid te zijn. Doch enkel in de jaren 1846-'47 benadert hij de objectieve, de historische waarheid. Dat hij uiteindelijk mislukte kan hem niet verweten worden; hij greep te hoog voor zijn tijd. Zetternam was een der eerste auteurs die de burgerlijke, individualistische, psychologische roman poogde achter zich te laten om bewust een socialistisch, een gemeenschapsproza te schrijven. Zijn personages verliezen hun individualisme, hun afzondering, zij worden opgenomen - zonder op te houden zichzelf te zijn - in de gemeenschap. Minder en minder gaat het er Zetternam om de individuele gevoelens, de haat en de liefde van zijn personages te ontleden. Het is hem meer te doen om de gemeenschap. Doch hij blijft goed halverwege hangen: tussen individu en gemeenschap. Niet de klasse zelf, niet de gemeenschap wordt opgeroepen, wel | |
[pagina 401]
| |
een symbool van de klasse; de personages verpersoonlijken a.h.w. een klasse. Het individu als model van de gemeenschap. De geloofwaardigheid moet daaronder lijden. Het gesol met de Tooverdoos en de wonderbare bekering van de priester zijn kunstmatig, gezocht. Het verhaal knapt daar op af. Niet in stijlkennis, niet in taalbeheersing, niet in soberheid schiet Zetternam te kort. Het is onzinnig hem pathos of bombast te verwijten: dat is het verwarren van oorzaak en gevolg. De gebreken van de romantiek die ook Zetternam zo vaak parten speelden zijn slechts een gevolg van een onvolkomen inzicht in de werkelijkheid. Nergens slaagde Zetternam erin deze gebreken zo sterk te reduceren als in de Tooverdoos. Nergens stond hij zo dicht bij de realiteit als in dit fantastisch verhaal. Waarom is dit werk, zijn meesterwerk, zo volslagen onbekend gebleven? Omdat men er slechts een vertelsel in zag en het dus niet eens las? Omdat men enkel de zogenaamde eigentijdse romans van de schrijver revelerend vond voor zijn houding tegenover de sociale werkelijkheid? Dit is onzinnig: nergens beschreef Zetternam de ellende en de verwording van de kleine man waarachtiger. Het kan dan ook geenszins een toeval zijn dat de romantiek in dit werk wijken moest voor een meer naturalistisch proza. Uiteindelijk: nergens was Zetternam meer arbeider, meer socialist, dan in De Tooverdoos. Helaas: de tijden waren niet rijp voor dit soort van literatuur. Het arbeiderstijdvak mocht dan al in 1847-48 heel even in de verte zichtbaar worden, vanaf 1848 werd met volle geweld het burgerlijk tijdvak voortgezet. | |
Tweede periode: 1849-55 - Eugeen Zetternam wordt ambachtsman, kleinburger, handelsreiziger der vlaamsche bewegingNa twee en een half jaar legerdienst werd Zetternam in mei 1849 opnieuw huis- en meubelschilder. Hij schreef zelfs een handboek voor huis- en meubelschilders en vergulders. Dank zij talrijke opdrachten, uiteraard vanwege burgerlijke vrienden en kennissen, kon hij zich als zelfstandig ambachtsman vestigen. Spoedig nam hij ook enkele werklieden in dienst. Het slot van Mijnheer Luchtervelde was werkelijkheid geworden. Na Lodewijk De Craeyer klom nu ook Eugeen Zetternam op tot de kleine middenstand. Verwonderlijk is dit niet: enkel te Gent leek hij in de richting van de arbeidersstand te evolueren, sindsdien werd hij lang- | |
[pagina 402]
| |
zamerhand kleinburgerlijker. Het leger heeft hem de weinige illusies die hij nog koesterde, ontnomen. Hij gelooft nu zeker niet meer dat de mens bekwaam is tot gelijkheid en broederlijkheid. Hij zoekt berusting. De taaltoestanden in het leger en zijn contact met tal van flaminganten dreven hem in een meer Vlaamsche richting. Zetternam drijft af van de sociale kwestie naar de kleinburgerlijke Vlaamsche Beweging. | |
Tantje Mortelmans - 1849-50In augustus 1849 huwde Zetternam. Van den Branden is formeel: ‘Dit huwelijk moest Zetternam den dood kosten’Ga naar eind(k). Waarom dan wel? Een huwelijk lijkt toch meer met het leven dan met de dood te maken te hebben? Precies: ‘Zijn gezin vergrootte spoedig met drie dochterkens’ (het tempo kon aanzienlijk verhoogd worden doordat de twee onwettige dochterkens al een poosje kant en klaar waren). Helaas: Zetternam kon zich niet beperken tot het kostwinnen. Hij moest ook schrijven. De daaropvolgende winter niet minder dan drie romans: Tantje Mortelmans, Eene Zonderlinge Bedelares (beide in het Duits vertaald) en Simon Cokkermoes. Deze dubbele activiteit ondermijnde zijn gezondheid. Tantje Mortelmans - Losse karakterschetsen - is een pleidooi voor een bepaald soort van liefdadigheid. Alfried Waterkamp (verwant aan Alfried Franken uit Mijnheer Luchtervelde) leeft met vrouw en kind op de rand van de hongerdood. Hij is - als alle romanfiguren bij Zetternam - te trots om te bedelen; eerder zal hij vrouw en kind laten omkomen dan om hulp te smeken. Na een mislukte gezamenlijke zelfmoordpoging, besluit hij zijn vroegere medewerker Goedgebuer op te zoeken. Goedgebuer blijkt een schurk die door bedrog en onderkruiperij Alfrieds voorspoedige handel bankroet deed gaan en die met een hooghartig medelijden de openbare liefdadigheid ondersteunt: jaarlijks schenkt hij 300 frank aan de armenzorg omdat dit ‘een waarborgkas (is) tegen het misnoegen der noodlijdenden’ (576) en ook om als milde schenker in de kranten te prijken. Gelukkig zal Tantje Mortelmans - rijk en zuinig, maar ook ontroerend goed, nederig en discreet - tijdig als reddende engel optreden: zij staat de goudeerlijke Waterkamp een grote lening toe zodat hij zijn zaak opnieuw kan oprich- | |
[pagina 403]
| |
ten. De slechte Goedgebuer daarentegen wordt door het lot in de steek gelaten. Het verhaal eindigt met een zelfs voor Zetternams tijd onmogelijke zedenpreek: ‘... wees dan edelmoedig jegens den werkman, weldadig voor den arme. Denk niet dat het zweet van den ambachtsman u kan vetmesten, of dat zijn gebrek uwe weelde vergroot’ (582). De moraal van deze roman is zo in strijd met de werkelijkheid, zo in tegenstelling met Zetternams eigen ervaringen, dat de ongeloofwaardigheid er wel moest in doorklinken. Overigens gaat de schrijver het ware probleem uit de weg: wezenlijk was niet het probleem van de verarmde rijken, wel de nood van de armgeborenen, van de kleine man. De voorgestelde oplossing is zo vals dat de hele roman artificieel moest blijven: Zetternams ideaal blijkt in dit stuk het voortbestaan van duidelijk onderscheiden klassen, waarbij de rijken milddadig zijn voor de armen. De liefdadigheid treedt in de plaats van de rechtvaardigheid. Hoe zouden nobele wezens als Tantje Mortelmans anders aan hun charitatieve trekken kunnen komen? Het medevoelen van Zetternam met de noodlijdenden, de beschrijving van de ellende, de goedheid van Tantje, blijven aangrijpen. De voorgestelde uitweg is in zo hoge mate irreëel dat het hele werk moest kunstmatig worden. Wie het onverdedigbare verdedigt moet zich overschreeuwen. Enkel wie klaar ziet, kan de werkelijkheid beheerst, trefzeker en authentiek uitbeelden. Dit is een vaststelling, geen verwijt aan Zetternam: geen genie had klaar kunnen zien. De toestand was niet inzichtelijk, zeker niet in het Vlaanderen van 1849. Zetternam werd als auteur geboren uit het geringe klassenbewustzijn der arbeiders in de veertiger jaren (samen met Van Kerckhoven). Na 1848 verdwijnt dit klassenbewustzijn opnieuw, om pas tientallen jaren later weer vorm aan te nemen. Waaruit moest Zetternam dan putten? De bron was opgedroogd. Het zou ongemeen boeiend zijn de parallel te trekken met die andere - veel grotere - arbeidersschrijver: Louis Paul Boon. Ook Boons meest authentieke werken werden geschreven in een periode van groeiend klassenbewustzijn van de arbeiders, ontstaan uit de grote economische crisis en de tweede wereldoorlog. Na de oorlog bleef de linkse geestesgesteldheid nog enkele jaren sterk aanwezig. Het geloof in de bereikbaarheid van een nieuwe maatschappij ging nochtans spoedig onder in de koude oorlog en een rechtse reactie. Louis Paul Boon kon niet langer putten | |
[pagina 404]
| |
uit een hem gunstig geestelijk klimaat. Hij werd gematigder, minder waarachtig. De grote vernieuwer - niet omdat hij vernieuwing beoogde, maar omdat wat hij schreef nieuw was, d.w.z. in wezen niet langer voortkwam uit de burgerij, maar uit de arbeidersstand - Louis Paul Boon, is niet dood, talloos blijven de bewijzen van z'n levenskracht; doch hij leeft en schrijft noodgedwongen op waakvlam. Het stemt hem droevig dat de jongere generatie hem wel bewondert, maar hem niet volgt, dat zij teruggevallen is op de esthetiek. Is hij zelf, de grote ‘sociologische’ auteur, niet teruggevallen op de psychologie, o.m. van de oudere gehuwde man die verliefd wordt op een jongere vrouw? Zal de voorlopig geringe, maar toch onmiskenbare wederopflakkering van Nieuw Links, in voldoende mate een gunstig geestelijk klimaat kunnen scheppen voor de ‘wedergeboorte’ van Boon? Of zullen jongere auteurs hem opvolgen? Er zijn reeds aanwijzingen. Ook al bedreigt het tegenoffensief van de reactionairen (Tsjechoslowakije, Rusland, U.S.A., Vaticaan, Nato, het Establishment) nu reeds de vernieuwing. | |
Simon Cokkermoes - Historisch Tafereel (1382) - 1849-50Nog eenmaal worstelt Zetternam met klassenstrijd en revolutie. Dat kon in een historische roman over een ver, doch vergelijkbaar, verleden en geschreven voor de ongetwijfeld ontwikkelde juryleden van de ‘letterkundige prijskamp der stad Deinze’, die hem bekroonden met ‘het gouden Eermetaal’. Dat Simon Cokkermoes, een Brugse smid en opperdeken van de kleine neringen, het hoofdpersonage van deze historische roman werd, en niet Pieter van de Bossche, de Gentse volksleider, is typerend voor Zetternams sociale positie. Hijzelf behoort immers sinds enkele maanden (in wezen sinds altijd) tot de leidinggevende figuren van de kleine neringen; ook hij is een ambachtsman. Zowel Cokkermoes als Van den Bossche streven het welzijn van het volk na. Cokkermoes is gematigd in zijn eisen, hij streeft een samenwerking van alle standen na onder de leiding van graaf Lodewijk van Male; hij wil enkel de uitschakeling van de adellijke lediglopers die Lodewijk omringen en hem van het volk verwijderd houden: ‘Ik ken geen land zonder vorst, geen huis zonder vader, geen smis zonder baas!... Ordeloosheid is buiten mijn begrip...’ (591). Hij bezoekt te Gent Pieter van den Bossche, de leider der Gentse Kaproenen die hem verwijt: ‘Welnu! alsdan | |
[pagina 405]
| |
kan het heil des volks uw verlangen wel zijn, maar nimmer de uitslag van uw verlangen worden. Effen, effen moet het tusschen de menschen zijn... Effen als een glad meer... want zoo lang er iemand meester wezen zal, zoo lang zal er verdrukking, zoo lang afstrooping, zoo lang honger en ellende bestaan’ (591). Samen trekken ze naar Filips van Artevelde, de grote paternalistische Gentse leider, wiens ideeën nauw aansluiten bij die van Cokkermoes, maar dan met zichzelf als hoofd van Vlaanderen: ‘Nimmer zou ik mij met de edellieden alleen verbinden; maar mijne liefde zou ook tot bij het volk dalen en ik zou groot zijn, daar mijne toegenegenheid de onmetelijke ruimte aller standen zou omvatten!... ik zou de belangen van rijk en arm overeenbrengen, en de strijd tussen het aanbelang geëindigd zijnde, zou men vreedzaam zijn... De wetten wogen gelijk op ieder, en allen zouden voor de wet gelijk zijn!’ (595). Cokkermoes is het daarmee bedroevend eens. Pieter daarentegen gaat te keer: ‘Arme zinneloozen! - sprak hij - arme zinneloozen, die over de menschen denkt, alsof gij zelven geene menschen waart. Is dan het menschdom voor u eene droomerij en erkent gij daarin geene ijselijke wezenlijkheid vol ramp en kwaad, vol heersch- en hebzucht, vol slavernij en verdrukking?... O, effen moet het bij ons zijn, effen als de kalme zee. Neen, neen, Artevelde, indien gij heil en weelde op de aarde wilt, droomt dan gelijkheid, droomt dan broederlijkheid want het eene is het andere, en slechts dan als men gelijk is, kan men broeders zijn, anders is men meester en knecht, zoon en vader!...’ (597). Helaas blijkt Zetternam eens te meer niet in staat deze drie leiders werkelijk met elkaar te confronteren in een groots werk. De enige figuur die werkelijk levend wordt in het boek is Simon. De beide anderen kon de auteur moeilijk aanvoelen. Het volk is voor hem in wezen het gepeupel; de volksleider wordt daardoor onvermijdelijk een demagoog en een misdadiger. Ook Filips, de burgerlijke leider, komt niet uit de verf, het (standen)onderscheid met Cokkermoes is vaag; Zetternam kende ook de burgerij onvoldoende. Niettemin blijft het merkwaardig dat Filips zowat de belichaming is van de burgerlijke, liberale Belgische grondwet (Alle Belgen zijn gelijk voor de wet). Een Gents leger, o.l.v. Filips van Artevelde, verslaat het leger van Lodewijk dat gesteund wordt door de rijkere Brugse ambachten. De Gentenaars trekken met de hulp van Cokkermoes en zijn kleine neringen, Brugge binnen. Filips | |
[pagina 406]
| |
en Simon wensen een eerzame vrede met de graaf. Pieter wil de dood van Lodewijk: ‘Het scheen hem toe dat, om tot eene gelijkheid te komen, men moest beginnen met de meest uitstekende hoofden af te slaan’ (610). Terwijl de Gentenaars Brugge plunderen om het te bestraffen voor het samenheulen met Lodewijk, vlucht deze laatste. Simon redt hem het leven; het ‘grauw’ bezuipt zich aan de wijnkelders van de graaf die met Simon de stad uitvlucht. Simon hoopt dat Lodewijk eindelijk tot inzicht zal gekomen zijn en hem dankbaarheid zal tonen door een raadkamer op te richten ‘die de verschillige belangen der verschillige standen zou kunnen regelen’ (621). Lodewijk blijkt onvermurwbaar: ‘Smid, mijn gezag is niet alleen door God ingesteld; het is ook een eigendom, al wie die schendt is dief’ (621). Ontgoocheld roept Simon uit: ‘Nu doorzie ik dat gij met uw leven uwen onverbiddelijken hoogmoed bewaard hebt, en voor zulk eenen volkshatenden vorst heb ik dan mijne beginselen verloochend, mijn volk bedrogen, mijne vrienden verraden, mijne moeder vermoord! en nu vind ik in u den man weder, die onze gemeenten uitstropen en ze onder het juk der Franschen leveren zal!...’ (622). Hij kan er nochtans niet toe komen de graaf te doden, wel roept hij ‘met geestdrift’ uit: ‘Dat dan de strijd tusschen verdrukten en verdrukkers weer aanvang neme, en dat het bloed der slachtoffers op uw schuldig hoofd nedervalle! En treurig ging hij terug naar de stad’ (622). Met andere woorden: Zetternam deelt Cokkermoes' ideaal van standenverzoening en solidariteit. Onwillekeurig trek je de parallel met Latijns Amerika nu. Zetternam kent de ‘theologie van het geweld’. Zelfs brengt hij er enig begrip voor op. Hij ziet in dat het oorspronkelijke geweld dat van de onderdrukkers is, niet dat van de opstandelingen. Hij blijft nochtans zo bevreesd voor het bloedvergieten dat elke revolutie met zich meebrengt en hij gelooft zo weinig in de uiteindelijke resultaten van om het even wat voor revolutie, dat hij telkens opnieuw terugvalt op de vrome wens dat alle standen zouden samenwerken. Dat hij in zijn helderste momenten beseft dat dit een vrome wens is, een wensdroom, een utopie, blijkt duidelijk uit het slot van Simon Cokkermoes. Simon ziet geen andere eerbare uitweg meer dan de strijd tegen verdrukten en verdrukkers. Toch gruwt hij voor de consequenties daarvan. Het klinkt ongeveer als: er bestaat geen mogelijkheid meer om aan het noodlot te ontkomen; de strijd is onontkoombaar. Hij kan | |
[pagina 407]
| |
er dan ook niet toe besluiten zelf de strijd aan te vatten: de enige logische daad die Simon stellen kon, bestond erin de graaf te doden. Hij kan het niet. Wel zal hij, als de strijd zal losbarsten, er moedig aan deelnemen. Voor het eerst sinds Rowna en Margaretha van Constantinopel duikt hier de moederfiguur weer op. De moeder van Simon is een oud vrouwtje waar hij ontzettend aan gehecht is en dat hem telkens opnieuw afhoudt van de revolutie. De moederbinding is bij Zetternam een verticale, een hiërarchische, een conservatieve, een ondemocratische binding. De moeder hangt nauw samen met een heimwee naar het verleden, met berusting in de ongelijkheid, met een behoudsgezinde godsdienst en moraal, met een hoogverheven God. In z'n drie meest democratische werken: Bernhart, de Laat, De Tooverdoos en Mijnheer Luchtervelde komt geen moederfiguur voor. De essentiële binding is daar beslist horizontaal. Bernhart slaagt er zelfs in door zijn liefde tot een meisje van veel hogere stand, de hiërarchische structuren te doorbreken. Terzelfder tijd maakt hij zijn geliefde los van haar vaderbinding om aldus de horizontale, gelijkheidsbanden tussen man en vrouw te doen primeren. Bernhart strijdt verbeten voor gelijkheid, voor een betere toekomst, voor een broederlijke, zelfs pantheïstische godsdienst. Het is daarbij revelerend voor Zetternams falen dat Bernhart het moet afleggen tegen de verticale krachten. Op het einde van zijn leven verwijst hij naar boven, naar de hemel. Ook in De Tooverdoos voert het hoofdpersonage Demhar een strijd voor gelijkheid en broederlijkheid. Ook deze volksleider moet daartoe de adellijke Harmona losmaken van haar vader. Hoe kunstmatig de wijze waarop dit lukt ook moge zijn, dit is het enige werk van Zetternam waarin een zekere mate van broederlijkheid en gelijkheid bereikt wordt. Ook de godsdienst is hier vooral een streven naar een waarachtig, broederlijk christendom. Is de mate waarin de godsdienst toch nog aanwezig blijft (vooral door een toch zeer verheven, wrekende God), misschien ook precies de mate waarin ook de ongelijkheid blijft? In Mijnheer Luchtervelde komt één moeder voor, die van Roza Franken. Zij is op zo'n onwaarschijnlijke manier gehecht aan eer en moraal dat zij haar dochter verstoot als deze zwanger blijkt van Luchtervelde. Terwijl de gelijken van Roza (vrienden, buren) haar begrijpen en steunen, vervloekt de moeder haar dochter en raast over de duivel en de hel. Alfried Franken, de gelijkheidsdromer, is een pan- | |
[pagina 408]
| |
theïst. De vernederden, de onderworpenen, de lijdzamen, kruipen op de knieën voor God. Het baart hier reeds geen verwondering meer dat een (zij het gematigde) vorm van ongelijkheid uiteindelijk zegeviert en zelfs geprezen wordt. Het huwelijk van de verarmde Alfried met de rijke Clara werd van meet af aan verhinderd, al de andere personages huwen binnen dezelfde stand, zij berusten en laten de straf of de beloning over aan God. | |
Arnold, de Dromer - 1852Arnold, een dromerige landbouwerszoon, wordt onderwezen door een goede pastoor die hem de vrouwen laat zien door een ‘geheimzinnig waas van kuischheid’. Arnold verafgoodt de vrouwen om hun maagdelijke zuiverheid; voor hem zijn ze allemaal onlichamelijke madonna's. Op haar doodsbed waarschuwt zijn moeder hem: ‘“Ik zegen u - zegde zij - kind der liefde en der misdaad. Uwe geboorte was een schelmstuk en uw bestaan een berouw. Ik heb u diep bemind... Bemin nooit eens anders gade, opdat gij gelukkig moget zijn op aarde” (677). Arnold schijnt haar onwettig kind te zijn. Van dat ogenblik af belandt Arnold in een bourgeois-milieu, hij trekt naar Antwerpen, hoeft niet te werken, gaat om met jonge kunstenaars: “Die jongelingen lazen veel en minden die losse Fransche letterkunde... Bij hen leerde ik George Sand, Eugène Sue en anderen kennen, en zij gaven mij Jean-Jacques Rousseau in de hand” (687). Ondanks de waarschuwing van zijn moeder blijkt Arnold te moeten boeten voor haar misstap: hij gaat - zij het op een zuiver gee werkelijkheidsvreemde stelijke wijze - houden van de gehuwde Emma. “Te meer misnoegde mij heure aantrekkelijke houding, dewijl ik geene de minste zinsaanprikkeling gevoelde in hare tegenwoordigheid, en mijn hart, met geweld, Emma wilde aanbidden, alsof zij een engel ware, die, boven de aanvechtingen der uiterlijke zinnen, enkel voor zielengenot kon leven, en bekwaam was door verbeelding de hemelsche gelukzaligheid te genieten” (697). Nooit wordt deze liefdesrelatie duidelijk. Herhaaldelijk betuigt ook Emma hem haar grote liefde, doch in aanwezigheid van haar man betoont zij hem enkel onverschilligheid. Erger: Emma geeft hem soms een zinnelijke indruk. Na een mislukte dubbele moordpoging van de echtgenoot, zal deze de geliefden psychisch doodmartelen. Arnold wordt stilaan krankzinnig. Emma sterft. | |
[pagina 409]
| |
Vooral de laatste bladzijden getuigen van het grote talent van Zetternam: hortend en stotend geeft hij de krankzinnigheid van Arnold weer. ‘Wat zegt ge. Jago? Is Emma dood, is ze wezenlijk dood?... Welnu, moordenaar, zeg dan aan heuren moorder, dat ik morgen met haar herleef! Morgen! Morgen! Wat is morgen?’ (742). Hoe mislukt ook, hoe naïef en kunstmatig deze roman ook moge zijn, Zetternam weet te boeien, omdat hij elke vervelende uitweiding terzijde laat en een onmetelijke belangstelling heeft voor de mens. Zijn problematiek moge dan vals zijn, subjectief is hij oprechter dan ooit. Arnold heeft veel van Zetternam zelf. In ieder geval daalt de auteur af in de duistere diepten van de individuele kunstenaarsziel. Hij rafelt de gevoelens van Arnold en Emma uit, hun zonderling onlichamelijk overspel, de verscheurdheid van de overgevoelige Arnold, het mysterie van Emma's gevoelens tot Arnold, tot haar man en tot de valse vriend Jago (de zogezegde schrijver van het boek). Dit is beslist Zetternams meest psychologisch werk. In deze ontleding van de individuele karakters zien we de bevestiging van de verburgerlijking van de schrijver. Er is geen spoor meer van de negentiende-eeuwse sociale toestanden, nergens is de kleine man zo ver weg. Arnold is een volbloed burgerman, hij heeft geen de geringste sociale bekommernis. De liefde - een zwevende, geestelijke liefde - overheerst alles. Dezelfde burgerlijke, idealistische, onlichamelijke liefde waarmee Dante zijn Beatrice als een standbeeld aanbad. Zetternam heeft meer dan ooit de werkelijkheid verlaten. Hij is in zijn eigen innerlijke gevlucht. De standenongelijkheid vindt op het individuele vlak zijn weerslag in de verhouding van de kunstenaarselite tot het gewone volk: ‘... Dat gij enkel behagen neemt in mannen, welke geen hoogere wenschen hebben, dan die door de meest gewone menschen vervuld kunnen worden!’ (697). De huisschilder-schrijver Felix uit Mijnheer Luchtervelde stond midden het volk, de arbeidersstand, in zekere mate dan toch, als een gelijke. Arnold voelt zich een uitzonderlijk man in een uitzonderlijk, artistiek milieu. Zijn liefde ziet hij als uniek. Deze roman toont ons de triomf van het burgerlijk individualisme. De vrije ondernemer is in het - enkele jaren voordien nog door Zetternam zo geminachte - con- | |
[pagina 410]
| |
currentieel kapitalisme, de meest begaafde of de minst scrupuleuze, in elk geval de sterkste in de strijd om het bestaan. Hij moet al zijn talenten aanboren om stand te houden of zich op te werken. Het individualisme viert aldus triomfen, niet alleen in het liberalisme of de psychologie, maar ook in de roman waar het karakter, vooral van de uitzonderlijke enkeling, uitgerafeld wordt. De kunstenaar ontkomt niet aan de invloed van het concurrentieel kapitalisme, toch kan hij zich niet verzoenen met het platvloerse materialisme, het louter streven naar hogere produktie, naar materiële welstand, van de burgerman. Hij waagt een vermetele sprong in het luchtledige, in de irrealiteit van de romantische, bij Zetternam zelfs onlichamelijke liefde, in een artistiek milieu waar l'art pour l'art de wereldvreemdheid reveleert. Overigens moet onderstreept dat de ondernemer zelf in feite het contact met de materie verloren heeft: hij produceert niet zelf, zijn arbeiders produceren voor hem, hij werkt met abstracte begrippen als produktie, winst, concurrentie. Les extrêmes se touchent: het vulgaire materialisme (zoals Marx dat noemt) en het van de werkelijkheid losgeraakte, zwevende idealisme, zijn de twee polen van éénzelfde verschijnsel. Marx zal daartegenover de materialistische (sociaal-economische) onderbouw stellen, die de stevige grondslag moet zijn waarop de geestelijke bovenbouw rust, met z'n beide voeten op de aarde. Gorter schreef daarover: ‘De burgerklasse en haar dichters, niet stoffelijk werkend, leven slechts geestelijk. Zij weten niet dat dit geestelijk leven op stoffelijke arbeid van anderen berust en beschouwen het geestelijk leven, dus ook hun kunst, als los, als vrij’Ga naar eind(l). Of nog: ‘De burgerlijke kunst is niet alleen burgerlijk omdat zij individualistisch is, het individu als alleenstaand teekent, maar ook omdat zij het alleen-geestelijk teekent... Dat alleen-geestelijke, hoe schoon is het! Als kristal is het geestelijk leven afgezonderd van het lage, vuile, stoffelijke. Maar toch is het zeer eenzijdig’Ga naar eind(m). Bij Zetternam is dit alleen-geestelijke zelfs geen kristal geworden, hij is blijven steken in een protserige imitatie van buitenlandse voorbeelden. Hoe kon het ook anders bij iemand die in wezen een ambachtsman was en die daarenboven nog leefde in een klein land waar de burgerij nog in opkomst was? Zetternam heeft zijn poging een arbeidersschrijver te worden, de schrijver van de vierde stand, definitief opgegeven. Deze door en door slechte roman toont eens te meer aan dat een schrijver ouder kan worden en | |
[pagina 411]
| |
toch slechter kan gaan schrijven. Ook de stijl, de verwoording is slordiger en ongeloofwaardiger dan in 1847-48. Goede literatuur is niet in de eerste plaats een kwestie van taalbeheersing en stijl, maar van authenticiteit. Doordat Arnolds liefde voor Emma zo zweeft, is hun hele verhouding vals. Een jonge man, een jonge vrouw, zijn niet zo, reageren niet zo. Hun woorden zowel als hun gevoelens en hun daden zijn vals. Daardoor moest Zetternam ook hol, pathetisch schrijven. Onecht.
De tiende oktober 1855 overleed Zetternam, negenentwintig jaar oud, aan een hersenziekte en aan de tering die hij tientallen keren beschreven had. Was de droefheid over het bezwijken van ‘den jongen martelaar der Vlaamsche Beweging’ inderdaad algemeen en innig? Thans, meer dan honderd jaar later, wederontdekt men enigszins Eugeen Zetternam. Om zijn vroegtijdige dood kunnen wij niet meer treuren. ‘Er moest nog bloed in den akker!’, om het met zijn Egmont te zeggen. Dat het in ruime mate nutteloos bloed was, gestort in een gevecht tegen windmolens, vervult ons met innige droefheid. De man wiens laatste woorden ‘Moed, ik heb moed!’ zouden geweest zijn, heeft die moed gericht op de werkelijkheidsvreemde, burgerlijke Vlaamsche Beweging. Hij is niet de martelaar van een Vlaamsche Arbeidersbeweging geworden. Daarvoor was hij te zeer het slachtoffer van Arm Vlaanderen. Na 1848 was dat onvermijdelijk. Om dit tragische lot van het arbeidende Vlaanderen en van een zijner meest typische vertegenwoordigers, wordt het stil op dit papier. Bert Brouwers |
|