| |
| |
| |
De sfinks op de belt
Behoedzaam zette hij de fles aan de mond, betastte met de tong de scherpe randen, dronk dan gulzig. Voelde zich doorstroomd van koelte. Een nieuw gevoel. Rust. Een soort loomheid. Het werd stilaan avond. Een warme wind stak op. Vogels vlogen in groepjes over. De zon die hij vanwege de bomen aan de overkant niet zag dan als een tam, oranje vuur, ging onder. Acht uur. Hij kon nog rustig een uur doorfietsen. Een nachtasiel zoeken. Een hooiweide met oppers. In het hooi is het heerlijk slapen. Nu wisten grootvader en grootmoeder zéker dat hij niet naar huis kwam. Tenzij ze nog zouden wachten. Nee, ze hadden reeds de school opgebeld, misschien was grootvader zelf ernaartoe. Paniek thuis. Ook op de school. De directeur, ontsteld, verwonderd, dan bang - hij was natuurlijk verantwoordelijk hiervoor, hij had nu niemand die de paraplu moest houden: ‘Ik heb Wim toch naar huis gestuurd, ja, omstreeks twee uur, ik had u verwacht, mijnheer Persoons’; ontduikend: ‘Ja, als hij niet thuis is gekomen, dan kan ik er evenmin iets aan verhelpen’; verwijtend: ‘U hebt hem niet voldoende in handen, mijnheer Persoons’. En grootvader, stokoud, doodmoe (om medelijden mee te hebben): ‘Wat moeten we doen, mijnheer directeur? Misschien durft de
| |
| |
jongen niet naar huis komen?’. De directeur: ‘Kijk, mijnheer Persoons, de politie kan misschien tussenbeide komen, discreet natuurlijk (onze school, ziet u, wij wensen geen stunt van de vijand, eu, nja, ik bedoel... enfin... U begrijpt wel wat ik bedoel, nietwaar). Wil ik ze voor u opbellen? Tenslotte is hij een leerling van het instituut. Voorlopig kan in de omgeving worden rondgekeken. Als hij morgen nog niet terug is moeten wij zijn signalement doorgeven. Maar ik geloof niet dat hij zover weg zal zijn. Hij fietst beslist hier in de omtrek rond. Kunt u mij helpen bij het opmaken van zijn signalement? Ja? Dus, euh, verdwenen uit de school - jaja, dat breng ik in orde - de zestienjarige Wim Persoons, wonende - ja, zijn adres heb ik hier - 1,75 m, gekleed in rood sporthemd met opengeslagen boord, bruingeruite broek en zwarte lakschoenen. Persoonsbeschrijving: de jongeman heeft donker, naar achter gekamd lang haar, rond gezicht met zware kin, spitse neus, bruine ogen; o ja, een pokdalig aangezicht. Hij verplaatst zich met een rode herenfiets met versnelling, waarop vermoedelijk bruine boekentas en een pak in bruin papier waarin een schilderij geschilderd door zijn vader. Het schilderij stelt een jong meisje voor - zijn tante Jenny, zegt u, wonende Kazernestraat 19, te Gent (ja, zo ongeveer moet tantes adres zijn), och welnee, dat is niet belangrijk. De vermiste heeft identiteitspapieren bij zich en honderd frank. Het is niet onmogelijk dat hij de grens is overgetrokken. Wim lachte even om zich moed in te spreken. Hier zat hij voorlopig wel veilig, ze zouden vandaag en misschien ook morgen nog in de stad rondkijken. De cafés, misschien de kinema's. Jongemannen doen stilstaan. Morgen zou zijn signalement doorgegeven worden. Tegen die tijd was hij al kilometers verder. Hij draaide de rest van het brood - een onooglijke homp - weer in het papier,
| |
| |
stak ook een prop papier op de kapotte fles, dacht: morgen koop ik een paar kleine flesjes, deed het pakje margarine eveneens dicht en stopte alles in zijn boekentas. Dan sprong hij lenig op zijn fiets en reed verder langs de rivier. Aan de overkant stond een kastanjebos dat ongetwijfeld geregeld werd uitgekapt want de bomen waren struikerig hoewel tamelijk hoog. Ze kropen tegen een helling op zodat hij van hieruit in de groene schoot van het bos kon kijken. Een vogel kon daar komen, zich daarin verbergen. Hij kon enkel de rivier overzwemmen, onder de bomen doorlopen, op het niveau van de wortels, de zwammen, de mossen, de verjaarde verdroogde of rotte bladeren. In de schaduw. Dat bedoelde de leraar toen hij zei dat in ieder mens de droom leeft om een Ikarus te zijn. Wim was de enige die het begreep. Een vogel kan opvliegen, zelfs al beseft hij dat hij naar de aarde moet weerkeren. Nee, hij beseft het niet, enkel de mens beseft het. Wim heeft meer dan eens gedroomd dat hij een vogel was: hij schoot over een schaakbordlandschap, hing roerloos boven een bos, stortte als een steen naar beneden tot rakelings tegen de boomtoppen en tussen flarden half-wakkere droom in hoorde hij wilde eenden schaterlachend onder hem (en wist tevens dat die geluiden afkomstig waren van de wilde eenden in de kreek vlakbij het vrijersbosje) en dook dan dieper om ze bij hun spelletje van verleiden en afstoten te verrassen en ineens knapte een van zijn vleugels en hij suisde omlaag in een bodemloos gat. En misschien was het niet te stelpen gedaas van de makkers over auto's: heb je die dodge, fairlane, buick, volvo, rolls-royce, plymouth, ach wat allemaal gezien? en als ze uit wandelen moesten deden ze niets dan elkaar in die kennis overtroeven - niets anders dan dezelfde droom maar dan tot het niveau van de mens teruggebracht, horizontaal gemaakt en misschien was
| |
| |
ook het verlangen naar de vrouw niets anders dan dat, een wegrennen uit zichzelf en wat is vandaag mijn vlucht anders, dacht hij plots lucied, tastend en allerlei samenhangen vermoedend. Misschien was hij écht toch een vogel en was wat hij verliet zonder spijt en nu ook bijna zonder angst, dat verleden van hem, niets anders dan die rotte bladerresten, die wortels en mossen, die weliswaar zachtjes veerden, maar parasieten waren, stinkende zwammen, vuilnisbelten overal. Behalve hier. Hier was hij vrij, eindelijk vrij. Wat wéten zij ervan die hem vroeger zegden: de jeugd is zo schoon. Tot vandaag was ze: pukkels in je gezicht, een lichaam dat je niet kon beheersen, dat je raadselachtiger voorkwam naarmate je het ontdekte. Verlangens. Naar iets dat je in je omgeving onmogelijk achtte. Je ging tussen duffe muren en duffe mensen langzaam dood. Je voelde je net zo'n geleid boompje aan 't worden als grootvaders fruitbomen achterin de tuin. Thuis werd je dit en op school en al je pogingen om daaraan te ontsnappen faalden. Je schreeuwen om begrip begrepen ze natuurlijk niet. Zijn we niet goed voor jou? Je hebt alles wat je graag hebben wil. Je leraars doen voor jullie wat ze kunnen. Ondankbare. Nozem. Lastpost. Anarchist. Welvaartskind. Je geloofde wel dat het mogelijk was je vrijheid te veroveren. Maar je geloof was te klein. En nu ineens was het mogelijk geworden. Ik ben niet bang meer, zei hij halfluid. Waarom zou ik? Hij was heel zijn leven al alleen geweest, toch sedert vader gestorven was, al waren er aldoor mensen om hem heen. Als een decor gebeurde alles buiten hem om. Dat had hij die keer bijzonder scherp ervaren toen hij op een schoolfeestje Chinees schimmenspel speelde. In de zaal vermoedde hij de paddegezichten die naar hem opkeken en die hij niet kon zien en zelf keek hij naar zijn handen, twee diertjes die op elkaar afsprongen,
| |
| |
in een strijd van geven en nemen. Hij keek ernaar en wist dat het zijn handen waren die, los van hemzelf, speelden, maar hij begreep het allemaal niet meer. Vreemd dat hij nu daaraan terugdacht. Nu kon hij met zijn handen aanvangen wat hij maar wilde. Toen kon hij het natuurlijk ook, maar voor de toeschouwers waren die handen iets raadselachtigs en ook voor hemzelf die ernaar keek waren ze toen raadselachtig en ook de toeschouwers waren raadselachtig en... Hij begreep zijn eigen gedachten niet meer, dacht: ik ben moe, ik moet me beheersen, rustig zijn, ik ben vrij. Nu een fijn leger opzoeken, een hooiweide jawel, en slapen. Slapen. Morgen ben ik weer een fris man. Het is héél vreemd, als je iets zoekt, vind je 't niet. Hij was meer dan één hooiweide voorbijgereden, voor hij aan slapen dacht. Nu hij er echt een zocht, vond hij er geen. Zoek en je zult vinden, klop en jou zal worden opengedaan. Hij grinnikte. Toch zou hij het nog niet opgeven. Hij kon ook nog rustig urenlang doorfietsen. Waarom niet? Hij was altijd keurig naar bed gemoeten op een vast uur, nu kon hij best eens uit de band springen, een nachtje niet slapen. De zon hing al heel laag boven de bossen en weerspiegelde rood in het water. Het was ook frisser geworden, hij dacht dat hij het misschien wat koud zou hebben zonder jas. De wind voerde ineens een zoeterige geur aan. Gras. En meteen trof het hem dat hij al de hele tijd die rotte reuk van bedorven water niet meer in de neus had. Natuurlijk. De rivier was hier zuiver. Hoe dichter bij de bron, hoe zuiverder het water. De geur van hooi werd scherper, bijna weldadig en hij verlangde ernaar zich erin te kunnen begraven. Daar doemden al de ronde koppen van hooioppers op en daar was ineens een halve gedachte: hooi is verdroogd gras, ook maar een vorm van verrotting. Nee, zei hij, nee. Hé, daar dacht hij plots aan iets dat hem
| |
| |
nu deed glimlachen: ze zouden eerst vadertje en moedertje spelen maar er waren twee meisjes en dus wilden ze allebei moedertje zijn. Dan maar dokter. Ze klommen gedrieën omzichtig in het hooi. Het oudste meisje, Lina Verachtert - ze was al getrouwd nu en grootvader had er schande van gesproken, ze was pas zeventien en de eerste keer dat de pastoor er was geweest had hij het jonge vrouwtje gevraagd of er vandaag geen school was, dat had Lange Hannes grinnikend verteld - stroopte haar broekje naar beneden en ging languit liggen met toeë ogen. Hij moest haar onderzoeken. Een oor tegen haar buik leggen, het spleetje dat hij toen nog weerzinwekkend vond betasten. Ze kreunde net of ze pijn had. Daar binnenin was het, wees haar trillende vinger en toen stak hij met een vies gezicht zijn vinger naar binnen. Ze ging door met kreunen en haar lichaam schokte een beetje en daarom hield hij verbaasd op. Ze was kwaad omdat hij stopte maar hij zei dat hij het daar lelijk vond en vies en toen zei ze dat er binnenkort zwart haar zou staan en dat het dan héél mooi zou zijn. Het kleine meisje, Niekje Driesens, dat intussen flink uit de kluiten is gewassen, kwam ook aan de beurt, maar hij keek slechts even en besliste dat haar niets scheelde, wat ze met grote, ronde ogen beaamde. Toen kwam hijzelf ook aan de beurt. Hij pruttelde beschaamd tegen maar ze hielden hem met tweeën vast en net toen ze zijn lange broek uit hadden, kraakte de trap en de moeder van het oudste meisje verscheen. Het was een drama van jewelste en hij werd naar huis gestuurd en vertoon je hier (in het krotwoonstje vlakbij het konijnebos) maar nooit meer of ik (de héél boze vrouw) zal eens vertellen aan je grootvader wat een viezerd je bent. Dagenlang had de bedreiging hem angstig gemaakt en als hij de vrouw ontmoette durfde hij haar nooit meer groeten. Ze had het niet gezegd, misschien durfde ze niet.
| |
| |
Grootvader had er hem in ieder geval nooit enig verwijt over gemaakt. Nu kwam hij vlakbij de hooiweide die met prikkeldraad van de weg was gescheiden. De poort stond open, maar veiligheidshalve droeg hij toch zijn fiets over de hobbelige grond. Een lekke band zou het ergste zijn wat hem kon overkomen: een heleboel kosten en zorgen, god-bewareme. Later zou zo iets natuurlijk minder erg zijn. Het gras was kort en heel licht-groen in de diepte, net of het bovenste deel wegdroogde en zou afvallen. Plantaardige melaatsheid! Het groen begon overal weer door te schieten alsof een bende koeien het hapsgewijze had af geknaagd. Gedachteloos schoof hij zijn fiets onder de hooiopper, de derde, die helemaal doorgezakt was aan de ene kant, waarschijnlijk was een van de dwarsstokken gebroken. Het kostte nogal wat moeite, althans voor het laatste stuk. Dat kwam natuurlijk door die boekentas en dat schilderij. Op die manier zou hij het misschien zelfs beschadigen. Daarom haakte hij boekentas en schilderij af en legde alles naast zich. Dan schoof hij de fiets heel makkelijk onder het hooi. Zijn spullen bedekte hij met wat hooi. Dan liep hij een beetje stijf van het lange fietsrijden naar de rivier toe. Zijn achterste jeukte weer.
De zon was nu bijna helemaal onder en het werd ook stilaan donker. Hij zat neer bij het water dat azuurblauw was en rood en turkooisgroen werd en hem uitnodigde erop te gaan wandelen als op een vloer van marmer, een bewegend mozaïek (wat hij ooit in een opstel had geschreven en de leraar had ernaast geschreven: zeer goed!) en hij keek lange tijd naar het water dat een volmaakte weerschijn was van de lucht erboven en kon ik het maar schilderen, dacht hij, het in al zijn wisselvalligheid vastleggen, mijn vader zou dit gekund hebben, heeft het zeer zeker ook gedaan, en hij keek en keek en de beelden
| |
| |
veranderden en die veranderingen fascineerden hem: de wattige wolken die vanuit de einders kwamen aandrijven namen aldoor andere gestalten aan, fabeldieren waren het die hij geen naam kon geven en ze namen ook andere kleuren aan die hij zelfs niet zou kunnen opnoemen, het werden nuancen van allerlei kleuren tezamen maar het mooist bleef toch de hemel erachter van diep turkoois, een kleur om in je handen te nemen, te strelen, lief te hebben en hij vergat dat hij daar zat en dan ontwaakte hij als uit een droom omdat het gras onder zijn handen kil werd en dan pas merkte hij hoeveel donkerder nu alles was en het landschap rondom hem, de dingen: bomen, hooioppers, zelfs weidepalen en begroeide boorden van de rivier stonden als donkere bas-reliëfs uitgesneden tegen de diepe, groen-roze lucht die hun vormen accentueerde en het leek hem wel een Japans schilderij toe en hij onderging die verandering met een gemoedsrust die hem deed verlangen om te baden in het groendonker water, dat plekken flesgroen vertoonde net of er grote, rustige dieren voorbijzwommen zonder ook maar eenmaal boven te komen. Hij had zin om naar de roze lichtvlek, een eiland van koralen, middenin de stroom te zwemmen als naar een doel dat hij wist zeker te zullen bereiken en langzaam stond hij rechtop en er tintelde iets (verlangen, lust, koude) langs zijn ruggegraat omlaag, het leek of het water hem riep met de gorgelende stem van golfjes die rillerig maar ook donker van toon tegen de oevers aansloegen: kom, kom; en ineens voelde hij zijn hele lichaam smerig, vuil van zweet en stank en zonder gedachten trok hij één na één zijn kledingstukken uit, verloor zelfs niet de tijd om ze naar de hooiopper te dragen. Hij stond naakt, welgevallig kijkend naar zijn lichaam dat erg wit aandeed in de schemering. De luwe wind streelde hem met liefkozende, kille vingertoppen overal over
| |
| |
zijn lichaam, schurend langs zijn buik en zijn rug, traag glijdend tot bij zijn geslacht en hij kreeg een lichte erectie zonder enige spanning, zijn geslacht wilde wegvliegen, dat was het ja, en hij liet zich langzaam en lui uitrekkend als een vis van de oever afglijden, schurend over de stenen en de planten die een beetje ruig maar niet onaangenaam aanvoelden aan zijn kuiten, zijn achterste en zijn rug en dan spleet hij heel even het water dat opspatte rondom hem maar even later proestte hij het uit en hoosde waterstralen omhoog zodat ze op zijn lichaam kletterden en hij merkte dat het water tegen de lucht doorschijnend was, de kleuren werden erin gewassen. Hij speelde, wentelde zich twee drie keer, sprong omhoog, dook met de benen omhoog zodat alles één ogenblik flesgroen was en dan inktzwart en dan maakte hij even een zwenking met de rug zodat hij weer omhoog schoot naar het licht dat stilaan verdoezelde. Dat gevoel sneller te leven nu, voortgestuwd te worden als water in een bergrivier, platgesleten, bemoste stenen sprongsgewijs te overschrijden, wild dier naar een prooi, naar jezelf, je razendsnel voorwaarts storten, in jezelf besloten - later wordt de stroming trager, luier, effener. Vandaag is een moment, zal morgen een moment gewéést zijn, een plotse stroomversnelling van leven tussen periodes van vlakke gelijkmatigheid, verveling, loomheid, lusteloosheid. Vandaag leef je gevaarlijk, gisteren is dood, maar morgen zal zijn als vandaag, je bent een ronde, gladde kei, je hebt jezelf overal rondom jou, er zijn geen staven, er is geen gevangenis. Hij voelde dat hij op de een of andere manier een zin gaf aan alles wat rondom hem leefde, voelde zijn hele lichaam gaaf en vol en tintelend van plezier en hij had er nu zin in te roepen, ongearticuleerd te roepen als een kind en waarom zou hij het niet doen, hij was alleen op de wereld en hij riep aa en oe en eu en ei en
| |
| |
dreef dan tot hij de echo hoorde terugkeren uit de bossen aan de overkant uiterst zwak omdat zijn oren suisden en de stroming hier vol geluiden was en daarom riep hij nu veel luider oeoe en aaaa en eueu en Wim Per-soooons, ik ben Wim Per-soooons en ineens in een opwelling en nog luider dan daarnet va-der en even later keerde ook die echo terug va-der en dat ontstelde hem maar dan glimlachte hij: vader was bij hem, vader zwom naast hem mee - hé, vader heette Wim Persoons en hij (Wim of zijn vader) zwom nu rustig en zelfverzekerd naar het midden van de rivier. De roze vlek kon hij van hieruit niet meer zien en daarom sprong hij even omhoog net als een vliegende vis en merkte dat hij zich door de stroming een eindweegs had laten meesleuren en zwom nu met lange slagen tegen de stroom op. Zo te vechten met het water dat weldadig en vriendelijk en vol liefde was, heerlijk was dat en hij zwom steeds door, zich concentrerend op al zijn bewegingen, op iedere spier van zijn armen en benen, op zijn ademhaling die rustig en sterk was, ik heb mijn lichaam meesterlijk in mijn greep, dacht hij, voelde hij, en hij leek wel onvermoeibaar want bij elke slag werd hij sterker en even kreeg hij wat water in de mond en het smaakte een beetje zoeterig, niet onaangenaam maar een weinig naar slijk of misschien was het kalk of zand en nu nam hij een grote teug en genoot van die zoetige smaak. Ineens botste hij met het hoofd tegen iets aan, een groot zwartachtig ding dat op het water dreef. Een stuk drijfhout natuurlijk. Hij zou kunnen proberen het aan land te brengen, een worsteling aangaan met het water. Het was nu nog donkerder geworden en het eiland in de rivier was volledig verdwenen, uitgelopen in de golven. Voorzichtig stak hij de hand uit naar het ding dat reeds een eindweegs van hem weggedreven was. Met een paar slagen was hij er weer
| |
| |
bij. Hij greep waar hij het grijpen kon, schrok even, want voelde stof scheuren onder zijn hand. Hij keek verwonderd naar de lap tussen zijn vingers, realiseerde zich nog niets tot hem ineens een vreemde reuk in de neus sloeg en nu keek hij werktuiglijk en van vlakbij in een groengezwollen, afzichtelijk en als fluorescerend gezicht waarrond het water vaal glimmerde. De schok van herkenning deed hem even duizelen, hij maakte geen enkele beweging meer, zodat hij een ogenblik zonk, deed dan twee drie slagen weg van het ding dat reeds onzichtbaar weggeschoten was in de duisternis. Rillend bereikte hij de oever, merkte zelfs niet dat hij zijn huid openhaalde aan de scherpe stenen, sloeg neer in het gras en braakte lang en luid als een zieke hond. Zwijmelend zocht hij zijn kleren, trok ze koortsachtig aan, rillend over zijn natte lijf en liep dan, nog steeds zwijmelend en hinkend, terwijl iets, stinkend water, in zijn maag klotste, met de handen op de buik naar de hooiopper, trok zijn fiets onder het hooi uit, bond blindelings schilderij en boekentas achterop en fietste terug in de richting vanwaar hij gekomen was. Er steeg mist op uit het water. Langzaam en laag wolkte hij over het jaagpad. Eerst reed hij erdoor als door melk. Even verder steeg de mist tot tegen zijn lippen en dreef enkel nog zijn hoofd op de kokende melk en verbaasd zag hij hoe aan de overkant de schoot van het kastanjebos volkomen wit was alsof er aan die overkant helemaal niets was en hoe even verderop de populieren wanstaltig en dikbuikig waren op hun té korte benen. Zijn fietslicht brandde niet en ik zou nu moeten stoppen, dacht hij, om het aan te steken, maar hij fietste verder. Hij reed misschien al een kwartier nog steeds hikkend, toen hij zich ineens realiseerde, misschien omdat hij een wind liet, maar nee, hij wist wel beter, dat er een kamferachtige stank rondom hem hing: zijn
| |
| |
hele lichaam stonk en ook zijn adem stonk. Hij blies een hele tijd de adem voor zich uit, stak dan de onderlip omhoog zodat hij in zijn neusgaten ademde, rook niets meer. Ik had het lijk aan wal moeten brengen, dacht hij; maar nee, god-nog-an-toe, dat kon ik niet doen, zeulen aan dat lijk. Ik moet me ergens kunnen wassen, verse kleren aantrekken. Net of daarmee alles opgelost zal zijn. Thuis kan ik me wassen, maar ik kan niet naar huis, nu minder dan ooit. Niemand zal me willen geloven. Het lijk had een wit gezicht. Nee, het was groen, beschimmeld, het was ongetwijfeld jong geweest. Een man? Een vrouw? Zou het gewoon in het water zijn gesukkeld? Vreemd, dacht hij, een lijk is een mens geweest. Misschien heeft hij zelfmoord gepleegd. Waarom doet men het? Liefdesverdriet? Wie jong is doet het vaak daarom. Zonder liefde, geen leven, denkt men in zijn jeugd. Hoe denkt men er later over? God, ik moet me wassen. Ondertussen was het helemaal donker geworden. De nevel leek wel ondoordringbaar. Links van hem vermoedde hij de rivier, dreigend nu. Ik moet dan maar terug, dacht hij. Me laten snappen door de politie. Ik vertel hun dan wel alles. Alles? Ik heb helemaal niets verkeerds gedaan. Niets doen is vaak verkeerd, zei hij halfluid. Maar dat mens was dood. Een lijk! Ik kon het gewoon niet meer redden. Was hij echt dood? Misschien was hij pas in het water gesukkeld, kwam hij pas voor de tweede keer boven, ik had hem nog kunnen redden. De kunstmatige ademhaling, ik wéét hoe het moet. En die stank dan? Die heb ik me misschien wel verbeeld. Is dat mogelijk, vroeg hij zich af. Misschien is er helemaal geen vrouw of man geweest. Het kan best dat ik het me maar heb voorgesteld. Het was een stuk boomschors, groen bemost; of een dood dier; of een meermin. Meerminnen bestaan niet. Is het er echt geweest? Waar- | |
| |
om was het zo bliksemsnel verdwenen? Al had ik iets willen doen, ik zou het niet gekund hebben. Het was ineens weg. Ik
wéét het niet, zei hij luid, ik wéét het helemaal niet en hij keek blind in de mist. Opeens nu herinnerde hij zich iets en hij had angst omdat dié herinnering er opeens was en zéker iets met nu te maken had en tegelijk was hij overtuigd dat hij ze moest dóórdenken, op de een of andere manier had hij ze nodig en hij gaf er zich bijna wellustig aan over, met op elkaar geklemde tanden, woest en eenzaam. Ze waren met een groepje jongens in het kasteel. Ze hadden er een hele tijd rondgelopen en gespeeld, katje-verberg-je en katje-d'r-aan, ze hadden gezwommen en vogels geroofd en Toon, hun leider, had de eieren in een soort van ritueel stukgeworpen op vier tot een altaartje geschikte stenen en daarna had diezelfde Toon (op wie hij (Wim) bijzonder fier was want hij mocht zowat zijn schildknaap zijn, wat goed uitkwam want Toon was al dertien en bijna volwassen en Wim was er pas acht) zijn pik uit zijn broek gehaald en gezegd dat ze 't allemaal moesten doen en ze hadden met hun pik uit hun broek allemaal gedanst rond het altaartje waarin ondertussen een vuurtje smeulde en toen had Toon gezegd dat ze processie zouden houden en hij liep voorop en hief aan ‘credo in unum deu-u-um’ en alle anderen zongen gierend mee maar Toon was uitzonderlijk ernstig en zei dat een processie ter ere van deze god een ernstige zaak was en toen liepen ze allemaal zingend achter elkaar rondom het vuurtje en tot slot stonden ze in een enge kring met de pikken tegen elkaar boven het vuurtje en met de armen omhoog. Dat was de apotheose. Nadien mochten ze hun broeken weer dichtknopen en trokken ze nog steeds processiegewijs en zingend van ‘requiem in aete-e-er-nu-um’ naar het vreemdsoortige gebouwtje - de kapel waar volgens het zeggen van
| |
| |
vader en grootvader vroeger de edele heren en dames begraven werden - en net toen ze schreeuwend binnenstormden vloog een uil gillend naar buiten en daar lagen waarachtig nog kapotte grafzerken en toen sprong Toon op zo'n grafzerk en riep bezwerend: ‘Ik ben Lucifer, gij zijt mijn getrouwen totterdood, wij zullen de spoken van de afgestorvenen aan het schrikken maken zodat ze nooit rust meer kennen want ze hebben onze arme voorouders getreiterd en wie van jullie bang is zullen ze vervolgen en hij (Wim) was ontzettend bang en toen nam Toon een groot stuk graniet en wierp het tegen de muren aan en de anderen deden net hetzelfde en ook Wim deed het en ze sloegen langs binnen alles kort en klein en klommen toen bovenop het dak en rukten de schaliën eruit en lieten ze donderend omlaag ploffen en toen ze, na meer dan drie uren zwoegen, in het gras lagen stonden alleen nog de vier muren overeind en lag er binnenin een puinhoop van twee meter hoog. En toen riep Toon triomfantelijk dat wraak was geschied en dat de doden zich hadden omgekeerd in hun graven en hij liet hen allen in het gelid staan en marcheren als soldaten en riep links rechts links rechts. En kort daarop verongelukte Toon onder een lijkwagen die naar een begrafenis toe reed en de vent van de lijkwagen zei dat Toon er dwaasweg onder was gelopen en zij allen die op het kasteel alles kort en klein hadden geslagen, fluisterden dat het de spoken waren van de middeleeuwse dames en heren die zich op Toon hadden gewroken en dagenlang was Wim niet meer durven buitenkomen 's avonds en was hij doodsbang dat ook hem iets dergelijks zou overkomen en 's nachts droomde hij herhaaldelijk dat gruwelijke spoken hem kwamen halen en hem stuk voor stuk de kapel weer lieten opbouwen zonder stenen en zonder mortel en telkens als hij hopeloos zei dat het niet
| |
| |
kon sloegen ze hem en trokken blikkerende messen waarmee ze zijn broek openscheurden en telkens als ze met één houw net als de Sarracenen met hun kromzwaarden probeerden zijn pik af te slaan schreeuwde hij zich wakker. Er kwam een dokter bij te pas die natuurlijk niets vond en hem kalmeerpilletjes voorschreef en samen met grootvader en met vader die chauffeerde ging Wim toen dienen tegen de kwade dromen naar een heilige in ergens een dorp veraf en die morgen was het verschrikkelijk mistig en grootvader bad in de wagen aldoor hardop de litanie van alle heiligen en ineens waren ze verdwaald, helemaal van de weg afgedwaald en ze reden zich ei-zo-na te pletter op een hoekhuis en grootvader zei erg geschrokken: godverdomme waarvan hij nog erger schrok en vader schaterde luid en nadien maakte grootvader herhaaldelijk zijn kruisteken en achterin de wagen griende Wim van angst en negen dagen lang moest hij daarna driemaal per dag een gebed bidden waarvoor hij helemaal alleen in de slaapkamer van zijn vader mocht en vader spotte daar wel eens mee, wat hij (Wim) niet begreep maar grootmoeder en grootvader namen het doodernstig op en toen hielden de kwade dromen vanzelf op, al stond de schrik hem nog vaak genoeg voor ogen, vooral toen hij korte tijd later bijna omver werd gereden door een slippende wagen en geen half jaar na die plechtigheid in het kasteel stierf zijn vader en iedereen had zoveel medelijden met Wim omdat hij aldoor weende, zelfs toen hij geen tranen meer had, maar ze begrepen natuurlijk niet dat de dood van zijn vader met dit alles ook iets te maken had en hij herinnerde zich aldoor tijdens de dienst en ook nog nadien, dat er op de vooravond dat zijn vader stierf - hoe was het ook weer geweest: vader zat 's middags thuis gewoon aan de tekentafel toen Wim naar de school toeging en 's avonds, toen Wim uit
| |
| |
de schoolpoort kwam, stond daar zijn grootvader die zei dat vader in het hospitaal was opgenomen en toen snikte grootvader ineens en zei dat Wim zijn vader wel nooit meer zou weerzien - aldoor een uil rond het huis had gevlogen. Wim had toen in zijn bedje gedacht: de dood roept iemand van ons, misschien roept hij mij en hij had zich afgevraagd of hij angst had om te sterven en angst had hij toen écht niet, maar onmiddellijk daarna had hij geglimlacht en gezegd tegen zichzelf: ik geloof niet in spoken en hij had het gebedje gefluisterd zoals grootmoeder hem gezegd had te doen als hij niet kon slapen en hij had die nacht zonder dromen kunnen slapen. Dit heeft met nu te maken, dacht hij, en verbaasd merkte hij dat de mist opgetrokken was en alles rondom kwam hem angstwekkend voor zodat hij gruwde voor het donker en voor het donker oplichtend water en voor de schaarse lichten in de verte en voor het gepiep van zijn fiets en zelfs voor zijn eigen ademhaling die jachtig ging net of hem iets of iemand achternazat. Hij zou nu, nu, de klauw in zijn nek voelen, de hete adem in zijn hals. Hij was afgemat door zijn zenuwen en door het gebonk van zijn hart en durfde nog steeds niet halthouden om zijn fietslicht te laten branden en over het water flitsten herhaaldelijk vlugge schaduwen misschien van vleermuizen of nachtzwaluwen en ineens klonk er vlakbij hem wew wew en iets vloog omhoog van een weidepaal en hij gruwde en schreide in het donker en het kon hem allemaal niets meer schelen, hij wilde weg, weg, desnoods naar huis of overal heen, hij wilde weg en hij wist niet eens meer wat hij wilde en hij schreide en voelde zijn keel pijn doen en zijn schouders schokken en had tegelijk een onbegrijpelijk en ook hatelijk meelij met zichzelf en voelde zich de ongelukkigste mens ter wereld, maar verzette zich daartegen en stond toen recht op de
| |
| |
trappers als om zich los te gooien maar het lukte hem niet meer snel door te fietsen, zijn benen wogen als lood en in plaats van fit te zijn na de zwempartij voelde hij zich dodelijk vermoeid, zijn kuitspieren krampten tezamen en hij hijgde en ging dan toch weer trager fietsen en begon werktuiglijk te zingen, een eindeloze melodie die hijzelf componeerde en die hem moest opbeuren en zijn angst verdrijven en pas als hij op de grote weg kwam die nu helder verlicht was durfde hij stilhouden om zijn fietslicht aan te steken en om even zijn benen te strekken. Nu vergezelde hem het piep-e-piep, piep-e-piep dat hij kende en de klaarte rondom hem, de wagens aan weerskanten geparkeerd, de zeldzame fietsers, de mensen op de trottoirs als hoofden en bustes voortbewegend over de golvende lijn van de geparkeerde wagens en af en toe een flits van een uitstalraam maakten hem weer rustiger. Hij moest rustig zijn, anders raakte hij zelfs de grens niet over. Het zou nu zo lang niet meer duren voor de douaniers er zouden staan. Hij was ineens bijna blij dat hij mocht terugkeren; al wist hij nog steeds niet waarheen. In dit land kon hij evenmin leven, het was niet anders dan het land waaruit hij kwam. Hij naderde de grens, je merkte het aan de grotere drukte, hier stonden talloze vrachtwagens en de winkels hadden grote helverlichte vitrines en de neonlichten schiepen een imaginaire dag, veel klaarder dan een maannacht maar even onwezenlijk. De mensen liepen hier net of ze door water moesten waden en ze deden schichtig en lichtschuw als diepzeevissen en misschien was de hele wereld wel een aquarium, bedacht hij ineens, en kwam het erop aan zo te zwemmen dat je niet de illusie had opgesloten te zitten maar de illusie dat je helemaal vrij was, dan voelde je je ook vrij, dat vooral, en voel ik me nu vrij, dacht hij, maar dat was slechts een halve gedachte die geen
| |
| |
antwoord toeliet omdat hij ook wel voelde dat er geen antwoord was en hij fietste nu met gescherpte aandacht verder en even, bijna belachelijk bijkomstig, kwam het in hem op dat hij drie uren tevoren niets van dit alles had opgemerkt (natuurlijk niet, toen was het dag) en tegelijk ook dacht hij hoe hij drie uren geleden hier vol hoop en verwachtingen voorbij was gekomen en zich jong en sterk had gevoeld en begint nu het leven misschien, vroeg hij zich af, het volwassen leven; deze grens was misschien zo iets als een drempel, de drempel der volwassenheid die niets anders is dan het keerpunt waarover grootvader soms spreekt, maar dit was natuurlijk allemaal veel te moeilijk om nu te herkauwen en hij had nooit volwassen willen worden, dacht hij nog steeds en zou hij het nù echt zijn?, zijn jeugd helemaal voorbij, achter hem gelaten in het land dat hij nu verlaten zou, maar dat kon niet want zijn jeugd hàd hij doorgebracht in het land dat hij weer binnenging en god nee, zo te piekeren had helemaal geen zin en hij voelde zich een weinig duizelig en dat hielp hem vreemd genoeg om dubbel op te letten voor de personenwagens die links en rechts voorbijschoten en herhaaldelijk moest hij ook uitwijken voor schimmige figuren, misschien vrachtwagenchauffeurs die de weg over moesten en een enkele keer was er ook een klein meisje dat vlak voor hem de weg opvluchtte zodat hij opschrok en hard de remmen toesloeg zodat hij bijna op zijn gezicht terechtkwam en de plotse schrik had een kalmerende uitwerking op hem en hij snoof nu met een gevoel van wellust de stank op van de uitlaatgassen en bedacht dat die stank de stank van de verrotting die nog in zijn kleren en overal aan zijn lichaam en ja, ook in zijn adem hing, zou neutraliseren. Nu hield hij stil bij de eerste slagbomen en weer was hij bang, want wie weet was zijn signalement toch niet doorgegeven maar de
| |
| |
Franse marionetten keken niet eens naar hem, tenzij toch, even, naar dat pak van hem en nu was hij ook reeds bij de Belgische douane en er stond een officier naast een douanier en die douanier zei grijnzend, terwijl hij naar het pak wees:
Daarmee mag je misschien het land niet in, kereltje - en de officier grijnsde ook en ineens sloeg Wim de schrik om het hart en hij zat vol aarzelingen: koude, warmte, in zijn armen, zijn knieholten, zijn hoofd en zijn lemen benen.
De douanier: Wel, wàt steekt er in dat pak, jongeman?
En hij, smekend, maar natuurlijk merkte geen van beiden het: Een schilderij, mijnheer.
De officier fronste even de wenkbrauwen, vroeg dan waarschijnlijk gewoon maar het klonk toch dreigend:
Een schilderij, hoezo?
Wim kon het hun niet uitleggen. Hij had gewoon geen woorden: mijn vader, de vrouw, de directeur, de leraar, grootvader, grootmoeder, allemaal personages rondom hem en het land waar hij uit weg moest, misschien niet zou mogen verlaten, gedoemd hier altijd aan die grens rond te dwalen, gek natuurlijk. De woorden drongen naar zijn mond maar hoe zijn mond het ook probeerde, hij slaagde er niet in die woorden te vormen. Er kwam slechts een hakkel uit zijn keel, wat bijzonder verdacht was natuurlijk.
De officier: Maar maar eens je pak open in het bureau.
Hij maakte het pak open. Ze bekeken schaamteloos het schilderij. Grinnikten.
Niets bijzonders, zei de officier.
Voor het eerst zag Wim hem aan. Hij had een dunne mond, waterige varkensoogjes en een pafferig gezicht. Zuipschuit, dacht hij, heel even maar, bijna angstig dat de ander het zou kunnen vermoeden.
| |
| |
Wim stond tussen de twee mannen in, ze waren kleiner dan hij, hij zou ze allebei een stomp in de maag kunnen geven en ervandoor gaan. Hij stond er roerloos.
Wikkel haar maar weer in haar doekjes, zei de officier ironisch. A propos, wie schilderde dat werk?
Mijn vader, zei hij.
O, zeiden ze nu, allebei blijkbaar geamuseerd zonder reden. De officier, met een ondertoon van spot in de stem:
Het is héél mooi jongen, ja, ga maar door. Het is in orde.
Ondanks zichzelf zei hij ‘dank u’ en weer op de fiets, dubbend over wat ze gezegd hadden, die mannen onder elkaar, bedacht hij dat de leraar vanmiddag niet eens iets ergers had gedaan, want die twee hadden hem voor het lapje gehouden zo naïef was hij ook niet, en hij had zich daarnet niet eens kwaad gemaakt, hij was alleen maar bang geweest, hartstikke bang voor die geüniformeerde rechters en hij had het gevoel gehad volkomen weerloos te zijn, een onschuldige die het opgeeft zich te verdedigen, die doodgewoon schuldig pleit omdat hij moe en bang is en misschien bedoelden die mannen het niet eens zo als ze het zegden, ze waren misschien erg moe, een lange dag gehad, veel bier gedronken en met die hitte doodop en wat grimmig, de officier omdat hij niet thuis kon zijn en de douanier omdat zijn chef naast hem stond en dus maakten ze maar wat grapjes om hun slecht humeur te verdrijven of wie weet, misschien hadden ze een gevaarlijke opdracht, omstreeks die tijd kwam er een internationaal berucht smokkelaar de grens over met verdovende middelen of diamanten of wat ook en de douaniers hadden hem voor zo iemand aangezien... Het had allemaal geen zin. Hij had verloren, jawel. En daarom ben ik ineens volwassen geworden, dacht hij. Volwassen
| |
| |
worden is verliezen, waarom was hij anders uit dat land teruggekeerd dan omdat het geen zin meer had nadat hij die dode had gezien. Vreemd, volwassen worden is dood zijn, dacht hij. En was die dode er écht geweest? Was er écht een lijk geweest? Het kwam hem nu voor dat het er helemaal niet was geweest, dat hij het eenvoudig had geschapen uit een stuk wrakhout, of een dot vlottende planten of een boomstomp. Waar moet ik nu heen? vroeg hij aan zichzelf, terwijl hij door de verlichte drukke straat reed net of die er niet was, waar moet ik nu heen? Misschien toch naar huis. Nee, dat kon hij niet.
Grootvader: Daar ben je dan toch, hein jongen!
Een smerig lachje rondom zijn mondhoeken.
Waarom deed je dat, hein? Je wist toch vooraf dat het zo moest aflopen. Je hebt verloren. Beken het nu maar.
En grootmoeder schreiend hem omhelzen en hijzelf - wat zou hij doen? Daar stokstijf staan en zwijgen? Zeggen dat hij niet naar huis had durven komen? Dat zou een oplossing zijn al was het ook een leugen. Was het écht een leugen? Zou hij zich écht zo diep moeten vernederen? Schreien en zeggen dat het hem spijt, dat hij het niet meer zal beginnen? Dat zou de waarheid zijn, jawel. En toch ook weer een leugen. Want hij had geen spijt, geen berouw, alleen een wrang gevoel van onvoldaanheid, het gevoel dat hij voor de rest van zijn leven getekend zou zijn, aldoor zou zoeken zonder te vinden en het tenslotte zou opgeven te zoeken omdat er eenvoudig niets te vinden was. Zou hij dan toch maar de waarheid vertellen: ik wou hieruit, ik kotste van alles en allen, ik wilde vrij zijn, een eigen leven. Ook dat kon hij niet zeggen, ze zouden het niet begrijpen, ze zouden hem nog dieper kwetsen, zeggen: toe nou jongen, ga maar vlug slapen, je bent over je zenuwen
| |
| |
heen. En god ja, misschien was enkel dat waar en al de rest waarheid en leugen tegelijk.
WILLY SPILLEBEEN
Uit de roman ‘De Sfinks op de Belt’.
|
|