| |
| |
| |
verbeelding
Omerta
Op het terras spelen de hagedissen, en er zingt een krekel in de mirtestruiken. In de eetzaal eten de toeristen hun kreeft en hun wild zwijn, ze zuipen hun rode wijn en kijken geamuseerd toe als de kleine Thomasso er niet in slaagt op behoorlijke wijze een fles te ontkurken. In de keuken giechelen de meiden, als ze de bestelbons zien waarop Roodjas Giovanni, de meester der spijzen, ‘malatto’ heeft geschreven: ze weten dat de Duitsers van tafel 19 reeds een hele week met het schijt zitten, omdat ze geen olijfolie kunnen verdragen. Blauwjas Giovanni, de meester der wijnen, zal weer wel rond de dis van de hoteliersfamilie draaien om de I piani te kunnen savoureren. En de kelner Antonio heeft zeker gevraagd om de pas toegekomen Belgen te mogen bedienen, het zien er twee brave jongens uit, en dat foefje (dat de vader van zijn liefje dolgraag quality-cigarettes rookt en dat die morgen verjaart) is er eentje waar alleen de Engelsen niet in trappen.
Giustino, ook barman en een studiemakker van mij, wordt weer ongedurig. Hij heeft gezien dat Roodjas Giovanni met de Ierse nufjes heeft zitten vernaccia drinken vóór het avondmaal. Roodjas Giovanni is een Venetiaan die vijf talen spreekt en die hier in Alghero tijdens de zomermaanden stukken van mensen komt verdienen, hij is de routinerijkste
| |
| |
playboy van het Romaanse taalgebied. De directie van het hotel weet dat, en de Franse, Engelse, Duitse en Ierse meisjes weten dat ook. Er zijn hier slechts twee dansgelegenheden: El Fuego (op de klippen) en La Siesta (hoog in de bergen, langs de weg die naar Villanova leidt), maar een glas bier kost er zoveel als een barman op één dag verdient. Arme Giustino, waarom is hij niet tevreden met de foto van Angela uit Roccaraso? Waarom vraagt hij elke morgen aan Roodjas Giovanni om hem het liefdesavontuurtje van de vorige nacht te vertellen? Gisteravond had ik warempel de grootste moeite van de wereld, om hem ervan te weerhouden dat hij zou optrekken met de schoft Mario le Français die aldoor de mond vol heeft over ‘l'amour à cinq’, en die aan iedereen king size-sigaretten presenteert.
De laatste zonnestralen dwalen over de gouden zee en komen sterven tussen de mimosa's en de eucalyptussen die achter het donkergroene zwembad naar de asfaltweg glooien. Rechts daalt de stoffige weg tussen groenblauwe cactussen naar de kleine kaap met de geïmproviseerde bar... De Middellandse Zee wordt hier in de baai bedwongen door een vulkanisch braaksel dat in al zijn grilligheid verstard is. Ik ben naar hier gekomen om geld te verdienen, niet om de toerist uit te hangen of zo iets. ‘Blijf uit de buurt van de meisjes’, heeft mijn broer Giuseppe, die priester is, gezegd. ‘Ze zijn daar mooi, maar taboe’. Toen ik deze namiddag tussen de klippen een mesachtig voorwerp zat te sprokkelen dat, naar de uitleg van een oude slakjeszoeker naast mij, de melktand van een haaitje was, kwam ze met weifelende voeten door het aan- en wegspoelende water. Haar schaduw bewoog zich op mijn lichaam, en ik durfde ternauwernood naar haar benen loeren. Toen ze een pijnkreet slaakte, keek ik vanzelfsprekend wèl op. Haar huid had die vreemde pastelkleur van de rotsbodem (die keiharde, verregende aarde) en haar badpak leek
| |
| |
zó uit de lucht geknipt. Ik bereikte haar het eerst, ik dacht dat ze haar voet verzwikt had. Ze jammerde en legde haar linkerarm om mijn hals, ik tilde haar op en droeg haar op het droge. De oude Sard had een eigenaardig scalpel uit zijn broekzak gehaald en onbarmhartig begon hij de stekels van een zeeëgeltje uit de bal van haar voet te verwijderen. Ze wauwelde dat vreselijke dialect dat ik maar half versta en werd getroost door een zwartbruin gebrande knaap, die haar Maddalena noemde, maar die overigens té vlug praatte opdat ik de tijd zou hebben de taalverbasteringen te ontraadselen. Ze liet zich door hem meetronen zonder een bedankje voor de oude Sard of voor mij. Ach, ik ben naar hier gekomen om geld te verdienen, en ik ben amper negentien. Ze droeg geen trouwring, neen.
Het spel zit weer op de wagen voor vanavond, want de hond van de generaal komt binnen, en meteen komt de conciërge toegeschoten: ‘Melk voor de heer generaal, Silvano! En brood’. De generaal komt uit Rome, is gepensioneerd, en heeft vier vuile eretekens. Elke dag gaat hij op jacht, en net vóór de toeristen uit de eetzaal opdagen, komt hij zijn trofeeën in de bar etaleren. Hij dopt handvollen brood in een groot glas melk en steekt die om de beurt in zijn tandeloze mond en in de muil van de vieze bruinwitte hond met zijn roodomrande ogen. Vandaag puilt zijn weitas weer uit van de duiven, het zijn er misschien wel vijftig. Nu ja, hij kan er eigenlijk niet naast schieten. Giustino staat er bewonderend naar te kijken: zo dadelijk mag hij de tweeloop van de generaal naar kamer 9 dragen, en daarna mag hij de duiven verdelen onder de armen uit de buurt of in het stadje. Aan de gretigheid waarmee Giustino zich van deze karwei kwijt, meen ik te zien dat er weer een meisje als inzet voor hem geldt. Verdomme, ik moet hem attent maken op de woorden van mijn broer Giuseppe, die les geeft in het Istituto Alber- | |
| |
ghiero di Stato waar Giustino en ik leerling zijn. De Engelse imperialisten gaan zitten kouten in de fauteuils, ze vertikken het ook maar één woord Italiaans te praten en daarom moet Blauwjas Giovanni paraat zijn met zijn bestelnota's: hij is de enige van het personeel die Engelse whiskypraat op vlotte wijze kan ontcijferen. De twee Belgen komen ook binnengedrenteld, ze zetten zich op de barkrukken (wat die mannen uit Frankfort ook steeds doen) en vragen bier. Ze zeggen ‘Gezondheid!’ en betalen contant, ze presenteren sigaretten en willen weten of er op Sardinië echt nog vendetta's bestaan en of het eiland werkelijk in de klauw zit van het banditisme. Hun taal is fameus koddig: ze slaan het Latijn van Julius Caesar, kerklatijn, Frans en Italiaans door elkaar en lachen zich dood om
elkaars taalstupiditeiten. Blauwjas Giovanni legt hun in het Duits uit dat de vendetta nog alleen in de streek van de bergstad Nuoro voorkomt, maar dan zéér zelden, en dat de toeristen helemaal niets hoeven te vrezen: tegenover vreemdelingen zijn de Sarden immer hoofs en gul. En het banditisme... bah... Blauwjas Giovanni haalt de schouders op. Hij is van Alghero en weet wat het toerisme voor zijn land betekent. Daarom begint hij over de Grotta di Nettuno te praten. ‘640 treden!’, zegt hij, terwijl hij twee glazen cognac over het buffet laat rollen: het moet tiptop zijn voor de Engelsen.
Morgennamiddag ben ik vrij van drie tot vier, dan... wandel ik tot aan de vissershaven of misschien ga ik wilde fresia plukken om onze kamer wat op te smukken: Giustino's sokken stinken ook zo vreselijk. 's Avonds ben ik vrij vanaf tien uur, dan mag Giustino citroenen uitpersen voor de Parisiennes en koffie met room brouwen voor de Oostenrijker met zijn gele, krakende halflaarzen. De Belgen hebben in de gaten gekregen dat het ergens in de bergen brandt, ze willen er iedereen op attent maken. Blauwjas Giovanni poogt hen aan het verstand te brengen dat het
| |
| |
in de bergen altijd ergens brandt, maar dat het helemaal geen kwaad kan: er is eenvoudig niets om te verbranden.
Giustino is vannacht vreselijk opgewonden op mijn bed komen zitten. ‘Ik heb een meisje gekust’, zei hij. ‘Ze heet Anna Leoni. Ze wil dat ik aan haar vader kom vragen of ik omgang mag hebben met haar. Ze is mooi, Silvano, mooier dan Angela. Maar ze is arm, en toch... Ik geloof... Als Roodjas Giovanni haar ziet, zal hij watertanden’.
‘En zal je het vragen aan haar vader?’.
‘Natuurlijk niet. Ik ben niet van plan om geregeld vanuit Napels naar hier over te steken, om te vrijen’.
‘Wat wil je dan?’.
‘Een pretje, tot op het einde van september. Ze is mooi, Silvano...’.
‘Mijn broer Giuseppe heeft gezegd dat de meisjes hier taboe zijn. Ik geloof niet dat hij schertste, je kent hem’.
‘Hij overdrijft altijd, hij weet niet hoe het is als je een meisje kust’.
‘Je draagt de duiven van de generaal natuurlijk naar de familie Leoni?’.
‘Maar neen, Anna komt ze halen. Mag ik vanavond nog eens vrij zijn, Silvano?’.
‘Neen’.
‘Maar jij... gaat toch maar slapen, ànders geef je er niet om. Je bent toch niet jaloers?’.
‘Neen, maar ik wil voorkomen dat jij in moeilijkheden geraakt’.
‘Roodjas Giovanni heeft nog geen ogenblik in moeilijkheden verkeerd!’.
‘Dat weet ik niet, maar Roodjas Giovanni kiest zijn amourettes steeds onder de toeristen; ik heb nooit geweten dat hij iets met een Sardische aan de hand had!’.
Het is vijf na drie. Ik heb weinig zin om naar het
| |
| |
stadje te gaan, de winkels en tavernetta's zijn er gesloten, de inwoners zijn er in hun on verluchte hokken (met naast de deurstijlen de gestempelde data van de diverse D.D.T.-besproeiingen tegen de malariavliegen) weggekropen, de zon staat pal en schel op de vissershaven. Vanop het terras zie ik kleine zwarte stippen op de klippen. Rond het zwembad beneden, tussen de groene en rode parasols, liggen de toeristen zich in te wrijven met ambra solare, opdat ze niet langer albino's zouden zijn onder de bronskleurige Sarden, of opdat ze over enkele dagen thuis zouden opvallen door hun zuiderse huidskleur. Uit de geopende ramen van de kelderverdieping stijgen de zoeterige geuren van meelspijzen, noga, rijst en olijfolie op. Er zitten zwaluwen op de telefoondraden, en achter de villa van de bokser Burruni hoor ik een belhamel.
Als ik de trappen afga, hoor ik een paar meiden fluiten in het washuis. Ze dragen roze schortjes en zijn taboe, omdat ze gehuwd zijn. Eén is er helemaal in het zwart gekleed, altijd; dàt vind ik het vreselijkste in dit volk van tradities en strenge zeden: dat het zijn weduwen verdoemt om een héél leven te treuren en te kwijnen in zware, sombere kledingstukken. Op de weg langs de klippen ligt een dode hond, gestorven van honger en dorst in het aards paradijs... Onder het rieten dak tegen de bar op de kaap zitten inlandse vakantiegangers uit gemeenschappelijke flessen het schuimloze en troebele ichnusabier te zuipen. In een transistor zingen een man en een vrouw razend snel boven de gitaarklanken, dat zij het gelukkigste koppel ter wereld zijn én ook het mooiste... Maddalena ligt op een massaal rotsblok dat door een of andere vulkaan juist buiten het bereik van de zee geslingerd is. Aan haar voeten zit de knaap met een kreeft te spelen. Behoedzaam spring ik van piek tot piek, tot ik op de vooruitspringende rots achter haar ben. Daar trek ik mijn shirt uit. Ze
| |
| |
kijkt in een magazine en let er niet op hoe goed ik wel kan duiken. Als ik weer bovenkom en in haar richting kijk, ligt ze op haar buik en loert ze boven de magazine uit naar mij. Het is opwindend. Onder mij wirrelt mijn schaduw over de witgrijze gesteenten en de diepe kloven, boven mij barst de lucht, en ginder is er een meisje dat me gadeslaat. Ik geef mijn lichaam prijs aan het ritme van de Middellandse Zee, dat vermoeide en logge ritme; bewegingloos zwalk ik mee, en ergens ben ik me bewust van de doelloosheid en de tijdeloosheid van deze onwillekeurige dans. Ach, in het leven komt het er slechts op aan het ritme te vinden van de anderen en zijn eigen ritme aan te passen. Een echt geluk voor iedereen zal dan slechts mogelijk zijn, als ergens achter de tijden alle ritmes in elkaar vloeien en de wezenheid ontstaat die elk denken overbodig maakt. Langs een kleine geul roei ik me als een plank naar de plaats waar ik gister het haaietandje zat te breken. Als ik opsta, is het meisje daar reeds. Ze is mooier dan ik dacht, donkerder ook, kleiner en vriendelijker.
‘Ik heet Maddalena Soldani’, zegt ze glimlachend, ‘ik dank je voor je hulp gister. Ik vergat het door de pijn. Ik heb wel wroeging gehad...’.
‘Oh, het geeft niet... Dank je... Ik heet Silvano di Matteo’.
‘Ben je hier op vakantie?’.
‘Ik ben voorlopig barkeeper in het hotel Eleonora. Ik woon in Pizzoferralo, nabij Napels, en ik studeer nog... handel...’.
‘Ik woon in Alghero, op de Via Vittorio Emanuele...’.
‘Hoe laat is het?’.
‘Vier uur, denk ik’.
‘Ik moet aanstonds terug naar het hotel... Zie ik je misschien vanavond op de zeedijk? Ik ben vrij vanaf tien uur...’.
Ze aarzelt; de knaap met zijn kreeft is naast haar
| |
| |
komen staan: ‘Je krijgt de kreeft voor 200 lire’, zegt hij.
‘Zwijg, Giaco!’, zegt ze verlegen.
‘Iets na tien ben ik vóór Villa Las Tronas’, zeg ik, terwijl ik haastig van hen weg klauter. Het is te mooi om waar te zijn, ik kan zo'n meisje niet krijgen... De pastelkleuren van de stad, de blauwe zee met haar groene mysteries, het meisje met het blauwe badpak tussen de klippen... In de bar vibreert een liedje over de Campidano.
De Belgen hebben veel praats: ze hebben een rondrit gemaakt met een gehuurde sportwagen en hebben een paar flessen wijn van 16 procent gekraakt. Ze zitten gewichtig te filosoferen over de nuraghen (die vreemde verdedigingsbolwerken van de Sardische oerbewoners) die ze bezocht hebben in de omgeving van Sennori. Ze hebben ergens in een grafhol gezeten, en zijn in Sassari naar de stoet der Zeven Kandelaren gaan kijken. Ook daar hebben ze in een herberg geïnformeerd naar de vendetta-overblijfselen, want ze vertellen aan Blauwjas Giovanni dat hij er niet veel over weet. Het schijnt bij hen een obsessie te zijn, er zoveel mogelijk over aan de weet te komen. Intussen zuipen ze Hollands bier alsof het water was: ‘Villacidro is vergift’, zeggen ze, ‘en vermout is iets voor de vrouwen’. Roodjas Giovanni komt vragen of zij inderdaad buren zijn van de wielrenner Rik Van Looy. Ze beginnen op te scheppen en doen alsof zij Van Looy als een minus habens beschouwen, als iemand die geluk heeft gehad dat zij geen wielrenner geworden zijn. Roodjas Giovanni mag van hen Vat 69 drinken. De Engelsen kijken verstoord, maar de Parisiennes komen nu ook op een barkruk zitten. Giustino bedient hen, kijkt af en toe naar mij met de blik van een ouwe, bedroefde ganzenhoeder. Het is vijf voor tien als ik mijn wit jasje afstroop.
De Turkse maan accentueert de Moorse bouwstijl
| |
| |
van de woningen rechts, links blijven aarde en water hijgend worstelen, en obsederend regelmatig flikkert het vuurtorenlicht. Vanuit de palmbomen sjirpen de krekels hun witte vreugde. Alghero telt 28.000 inwoners; er lopen, staan, zitten en tateren er zeker 5.000 op de zeedijk. Ze zijn veelal in shorts en polotruitje, en sleffen op hun goedkope sandalen over het plaveisel. Het is oorverdovend, een hallucinante droom, het lijkt wel of al die mensen lopen te wachten tot ze over die smalle vuurbaan op het water tot aan de maan mogen lopen. Jonge mannen zingen ongehoord mooi rond een gitaar, jonge meisjes zitten op de banken te hunkeren. Ook ik voel mij aangegrepen door dat melancholische verlangen naar het onbestemde, naar iets ver over zee: Corsica, Majorca, Afrika, Sicilië, Capri...
In het hotel Villa Las Tronas, een gerestaureerd kasteeltje op een miniatuur-schiereilandje, is het bal voor de toeristen. De Sardische jeugd staat langs de reling met grote ogen naar het pompeuze soiréegedoe te kijken. Maddalena staat een beetje afzijdig, ze draagt een witte jurk. Het duurt een tijdje voor ik naast haar durf gaan staan. Ze glimlacht verstolen.
‘Zullen we wat heen en weer wandelen?’, stel ik benepen voor.
‘Niet hier, Silvano’, zegt ze haastig, ‘als je wilt, wandelen we naar ginder...’.
Ze wijst in de richting van Villanova. Lange tijd lopen we zwijgend naast elkaar. Ik geloof dat we beiden geboeid worden door het vreemde licht op de pijnbosjes, op de naakte kurkeiken, op het verdorde gras. We ontmoeten een gearmd en fluisterend paartje.
‘Jij bent het eerste meisje met wie ik uit wandelen ga’, zeg ik timide. ‘Ben ik de eerste jongen met wie jij...’.
‘Neen’, zegt ze. ‘Geef je er wat om?’. Ze legt haar hand in de vouw van mijn arm.
| |
| |
‘Neen. Waar werk jij, Maddalena?’.
‘In de koraalbewerkingsschool...’.
‘Koralen zouden je goed staan... een halssnoer, oorbellen’.
‘Ja?’.
‘Je bent het mooiste meisje dat ik ooit zag, geloof me’.
Ze slaat bruusk haar armen om mijn hals en begint me wild op de mond te zoenen. Ik voel hoe zacht en gracieus haar lichaam is, het is een ongekende opwinding die zich van me meester maakt. Hoe goed begrijp ik eensklaps Giustino, en meteen word ik bang voor de ontstellende hartstocht van dit meisje. Is dit de wereld van Roodjas Giovanni? Wat bedoelde Giuseppe met zijn taboe? Ik maak me zacht los van het prangende lichaam. Ze kijkt me radeloos aan, ze wil niet begrijpen dat haar overgave in vernedering verkeert. Ze màg het niet begrijpen, en daarom neem ik haar op, draag ik haar onder de olijfbomen, bergop, tot in een wijngaard, tot ik doodmoe ben, tot ik verdoofd en een beetje huilend neerval naast haar. ‘Ik ken dit niet’, steun ik, ‘ik weet daar niets van. Is het zoals bij de dieren?’. Maddalena kent het wel, en het is niet zoals bij de dieren. Het is de zang van de krekels en het ritme van de zee, het is langs de hellingen rennen zonder angst voor de adders tussen de stenen, het is zichzelf proeven in een gestolen beker.
De toeristen eten inktvis en lamsgebraad. Giustino's adem ruikt naar mierzoet, vanmiddag vermeed hij angstvallig die spijzen die mogelijk bereid waren met knoflook. Geregeld gaat hij op het terras uitkijken naar de generaal. Hij zat vannacht op mij te wachten, verbitterd.
‘Waar was je?’.
‘Ik ben in één van die oude bastions naar een
| |
| |
veiling van antikwiteiten gaan kijken. Werkelijk de moeite waard’.
‘In welk bastion?’.
‘Magellano, Colombo of Marco Polo... Ik ken ze niet uit elkaar’.
‘De ganse avond?’.
‘Ik ben ook naar een drietal tentoonstellingen van schilderijen gaan kijken. Afschuwelijk, Giustino. Die schilders spelen hier een surrealistisch spelletje met schreeuwlelijke kleuren...’.
‘Hoe komt het dat je broek op de knieën zo vuil is?’. Hij keek me stekelig aan.
‘Oh... ik ben gevallen, gestruikeld... Hier ligt ook overal zoveel stof’.
‘En dat is alles wat je vanavond uitgericht hebt?’.
‘Ja. Ik heb ook nog wat door die bouwvallige stankstraatjes gelopen. Op een hoek stond de deur open, daar lag een dode opgebaard tussen twee kaarsen en de buurvrouwen zaten erbij te bidden. Je mag het controleren, als je me niet gelooft...’.
Verdomme, ik begin nog te zweten: ik wist warempel niet dat ik zó kon liegen.
De gulp van mijn broek was ook vuil, en dat heeft hij ook gezien, ik weet het zeker. Enfin, hij heeft er dit bij gewonnen: dat ik voortaan moet zwijgen over Anna Leoni. Waarom ook niet? Mijn broer Giuseppe zal wel weer wat uitgedacht hebben, om ons op het goede pad te houden. Of misschien heeft hij enkele oude gegevens opgedolven of horen vertellen over de tijd dat Sardinië nog vastgeroest zat in middeleeuwse zeden en scrupules.
Deze namiddag heb ik een uurtje gefikfakt met Giaco, Maddalena sloeg ons glimlachend gade. Aanvankelijk had ze gegrinnikt, en dit toen ik haar beduusd vroeg of ze nu geen kindje moest krijgen. ‘O neen, domme Silvano!’, zei ze. ‘Moet ik je ook dat nog leren?’. Ik gaf haar het koralen halssnoer en de koralen oorbellen die ik voor mijn zus Claudia
| |
| |
gekocht had. ‘Ik zal ze morgenavond dragen’, beloofde ze. ‘We komen samen aan de Mussolinibunker ginder’.
‘Wat is een Mussolinibunker?’, vroeg Giaco.
‘Een toilet langs de Middellandse Zee’, zei ik.
‘Als je iemand iets vertelt, kom ik nooit meer met je mee, Giaco’, dreigde ze.
Héél ver, op een motorboot, werd er een rode vlag gehesen. ‘Er is een haai in de buurt’, zei Maddalena.
De Belgen beginnen weer Hollands bier te zuipen, maar ze praten Frans nu. Ze zitten druk te gesticuleren bij een artikel in Le Figaro: Eté de terreur en Sardaigne! Cent Bandits tuent, pillent et rançonnent. Vingt homicides, douze enlèvements, une quinzaine d'attentats: la Sardaigne a connu un été de terreur du fait du banditisme, traditionnel dans l'île... A Villanova, un berger a été tué... La misère qui afflige la Sardaigne est la cause principale... Vol de bétail... Quatre personnes ont été enlevées dans la nuit de mardi à mercredi... Ils bénéficient de la loi du silence, la fameuse ‘omerta’... C'est à la suite d'un crime d'honneur ou d'une vendetta qu'un homme devient un bandit... Le hors-la-loi numéro un de Sardaigne, Grazianeddu Messina... Il est devenu un hors-la-loi le jour où il tua un homme qui avait abattu un de ses frères... Le pape lui-même y a fait allusion dimanche dernier.
De Belgen gnuiven, ze duwen het artikel onder de neus van Blauwjas Giovanni die blijkbaar niet erg paaps gezind is, want hij zegt dat de paus er beter zou aan doen een paar van zijn 800 miljard aan de hongerlijders uit het binnenland hier te schenken. ‘Zijn er in België geen bandieten?’, vraagt hij sarcastisch. ‘Honderd bandieten op één miljoen en zoveel inwoners is niet zóveel... Zouden er in België geen duizend bandieten zijn op tien miljoen inwoners?’.
De Belgen moeten beschaamd toegeven dat er inderdaad véél meer dan duizend bandieten bij hen
| |
| |
zijn. Van de weeromstuit beginnen ze weer kerklatijn tegen me te praten. Met een Fiat 600 zijn ze de bergen ingetrokken, tot in Monteleone en Rocca Doria waar de Sarden nog leven alsof ze elk ogenblik door een vijand konden belaagd worden. In Villanova hebben ze vrouwen gefotografeerd die in de straatjes, op hun knieën, het op dekens uitgestorte graan zaten uiteen te strijken. In Ittiri hebben ze aan iedereen gevraagd waarom de Sarden, tot zelfs op de kaalste rots, hun eigendommen afbakenen met op elkaar gestapelde keien. Ze zijn ook gaan zwemmen op het zanderige strand van de Cappa La Esperanza. De grootste van hen begint erover te mediteren dat Sardinië geschiedkundig de vergelijking met België kan doorstaan: door de zee langs alle kanten opengesteld aan aanvallers, kan het ook nog moeilijk zijn veroveraars tellen: Libiërs, Feniciërs, Carthagers, Romeinen, Vandalen, Byzantijnen, Gothen, Saracenen, Italianen (Pisa en Genua), Spanjaarden (Aragon), Oostenrijkers, de hertog van Savoye... Ik geloof dat hij er een waarachtige studie van maakt... Als die mannen ooit in Rusland komen, zitten ze na drie dagen in de cel onder betichting van spionage of agitatie, dat kan niet anders.
Eensklaps krijg ik het in de gaten, dat Giustino staat te fezelen met Roodjas Giovanni. Hij heeft zijn verfomfaaid brieventasje in de hand en telt de briefjes van 500 lire die hij als fooi gekregen heeft. Er zit een gekke angst in mijn keel, maar ik mag niets zeggen, ik heb het recht niet...
De zoon van de hotelier komt aan de Belgen vragen of ze niet willen gaan dansen met de Parisiennes. De Belgen verontschuldigen zich, ze bestellen een Johnny Walker voor de onthutste makelaar. Eigenlijk zijn het toffe knullen, maar ze zijn gebeten op de Engelsen. De portier zegt dat ze zeer goed Engels spreken, en toch praten ze tegen de Engelsen in het Latijn van Cicero, Virgilius en Horatius, simpel en
| |
| |
alleen om het hen onder de neus te wrijven, dat er nog iets anders dan Engels bestaat. In de hoek naast het opgevulde everzwijn zitten twee oude Zwitserse dametjes de gekochte nuraghenbeeldjes (dè traditionele souvenirs) te keuren, ze schuiven een bootje met hertekop (een votief dat de doden meekregen) heen en weer en laten een bronzen guerriero oprukken tegen een bronzen arciere. Ze willen campari met drie ijsblokjes, en zeggen tegen elkaar in het Duits dat ik een mooie jongen ben. Blauwjas Giovanni zegt korzelig dat ik veel te veel droom. ‘Wat doe je 's nachts?’, vraagt hij nijdig. Hij zou beter in de wijngaarden van Sella e Mosca werken, dan kon hij altijd wijn savoureren, de zeveraar.
Vanop de Mussolinibunker zit ik naar Alghero te kijken: hoelang nog vooraleer ook hier, in naam van de toeristen, alles zal kapotgeslagen zijn? De rode letters van El Fuego vlammen over de zee, een helse opponent van de gele letters van La Siesta die van een hoge bergkam stralen. Niet ver van mij speelt er iemand op een herdersfluit. Giustino is eerst vanmorgen op de kamer gekomen, hij was een beetje dronken en zag er haveloos uit. Ik had mij voorgenomen hem niet uit te horen, daarom zweeg ik.
‘Ik ben met Roodjas Giovanni naar La Siesta geweest’, begon hij. ‘Hij met een oud wijf uit het hotel Miramare en ik met Anna. Ik moest de taxi betalen, hij zou een kamer huren in de herberg Rinascita, ook voor ons. Het oud wijf wilde echter niet bij ons blijven, na de eerste dans al ging ze er met hem vandoor. Daarenboven kon ik de consumpties betalen. Verdomme! We moesten te voet terug’.
‘Maak me niet wijs dat je van die ene consumptie zó belabberd bent...’.
‘Ik heb gedronken, bij haar thuis, mét haar vader... wijn’.
‘Mét haar vader?’.
| |
| |
‘We zijn verloofd nu...’.
‘Ben je zot?’.
‘Voorlopig, ja, van woede. Roodjas Giovanni zàl mij terugbetalen, als hij dat maar weet, de smeerlap’.
Natuurlijk heeft Roodjas Giovanni hem niets terugbetaald. ‘Je hebt toch getracteerd?’, vroeg hij spottend. ‘En je kon met dat poesje toch overal heen?’.
Giustino is razend. Wéér ben ik bang voor hem, ik weet dat hij niet zal rusten vooraleer hij met Roodjas Giovanni heeft afgerekend: in dat opzicht is hij bijna een Sard.
In het hotel Eleonora branden de lichten kriskras door elkaar. Volgend jaar solliciteer ik voor een betrekking in het Grand Hôtel of in het hotel La Lepanto, dat is dicht bij de Via Vittorio Emanuele. Giustino gaat dan naar Parijs, zegt hij, daar kan hij in zijn vrije tijd zoveel dansen als hij wil. En daar hoeft hij zich niet te verloven om een meisje te hebben.
Het is kwart na tien; boven op de asfaltweg stopt er een wagen, de koplampen strelen over de klippen en worden dan gedoofd. De toeristen komen vrijen in het schijnsel van de maan en de vuurtoren. Als ik weer naar Alghero kijk, zie ik Maddalena komen. Ik spring van de bunker en loop haar tegemoet: ze draagt weer haar witte jurk, en de koralen maken haar zó geheimzinnig mooi, dat ik huiver. Ze valt me hartstochtelijk in de armen en begint me wild te zoenen: ‘O, Silvano, ik dacht dat je er niet meer was. Ik was bang. Ga met niemand mee, je moet zeggen dat je arm bent, je bent arm’.
‘Natuurlijk ben ik arm, we zijn thuis met zes kinderen waarvan er nog vier studeren... Waarom?’.
‘Zomaar’. Ze omhelst me weer.
Ik merk eensklaps dat ze huilt, de tranen druppen op mijn wit hemd. Het vertedert me en verdrijft een ogenblik de onrust.
| |
| |
‘Gaan we het bergpad op?’.
‘Neen, we gaan langs de dijk wandelen, onder de mensen’.
‘Maar... ik dacht dat je ervoor beducht was dat iemand ons samen zag...’.
‘Ja... neen, natuurlijk... niet op de dijk. De mensen mogen ons zien... natuurlijk’.
‘Als we nu eens naar jou thuis gingen, als ik nu eens aan je vader vroeg of wij niet mogen verkeren voortaan...’
‘Neen, Silvano!’.
‘Waarom niet? Denk je dat ik jou niet ernstig neem? Denk je misschien dat ik... een playboy ben of zo iets, dat ik alleen maar op een avontuurtje uit ben?’.
‘Vader is niet thuis, Silvano, hij is nooit thuis... Kom gauw nu, ik zal het je op de dijk uitleggen, je zult het begrijpen...’. Ze heeft me bij de arm genomen en trekt me mee, mee naar de mensen, naar de oplossing van haar kleine raadseltjes, van haar geheimpjes. Er is iets drolligs aan haar gejaagdheid, en de angst waarmee ze naar de Mussolinibunker kijkt, kwelt mijn mannelijke ijdelheid. Is ze misschien bang hier op deze afgelegen plaats omdat ik tenslotte toch nog maar een student ben, een knaap? Denkt ze dat ik haar niet kan beschermen tegen ongure elementen of spoken? Er zit een lachje diep in mijn keel, een trots en eigenzinnig lachje: ‘Vier jaar heb ik judolessen gevolgd, Maddalena, ik was kampioen van de juniores in de club...’. Plots blijft Maddalena staan, haar adem stokt. Twee mannen komen ons tegemoet, ze dragen beiden iets in de rechterhand. Vliegensvlug draait Maddalena zich om, ze wil me meetrekken... maar daar staat ook een man. De schijnwerpers van de auto op de asfaltweg boven flitsen plots aan en ik zie dat de mannen geweren bij zich hebben. Tussen de cactussen rollen er keien, een man daalt de helling af. Als hij voor ons staat,
| |
| |
wordt Maddalena eensklaps hysterisch; ze valt uit haar verstomming op de knieën en jammert: ‘Hij is geen toerist, Grazianeddu! Hij is arm, geloof me, hij is een kelner... Laat hem toch gaan, Grazianeddu... Neen!’.
‘Grazianeddu... Neen!’. Dat waren de laatste woorden die ik haar hoorde roepen, toen heb ik wellicht een slag van een geweerkolf gekregen. Toen ik weer tot het bewustzijn keerde, was het vier uur. Ik lag met mijn gezicht naar de grond gekeerd en mijn mond zat vol stof. Het bloed was gestold in mijn haar. Het eerste wat ik dacht, was: ze hebben haar ontvoerd, ik moet het gaan aanmelden, ze moeten haar zoeken, ik kan een nauwkeurige beschrijving geven van die bandieten, ze verplaatsen zich met een sportwagen...
De twee slaperige mannen op het politiebureau lieten mij uitspreken, zonder ook maar één vraag te stellen. Na mijn relaas verdween de wakkerste. De ander vroeg als een volleerde toneelspeler, of ik werkelijk niet dronken was, en of ik meer van die fabeltjes kende. ‘Zoiets komt hier nooit voor’, zei hij, ‘en Grazianeddu... moeten wij misschien één vijfde van Sardinië overhoren? Die persoonsbeschrijvingen die je geeft zijn trouwens van toepassing op alle Sarden...’. Toen was de wakkerste daar reeds terug: ‘Er heeft nooit een familie Soldani op de Via Vittorio Emanuele gewoond. Zullen we over die dingen maar zwijgen? Of moeten wij ons misschien in verding stellen met de directie van hotel Eleonora?’.
Eerst 's anderendaags heb ik begrepen dat Maddalena niet ontvoerd werd, dat ze er integendeel voor zorgde dat ik gaaf en ter plaatse gebleven ben.
Elke dag ben ik tussen drie en vier in de namiddag naar de klippen gegaan, elke dag vergeefs. Vandaag is het dertig september. Vijf weken geleden gingen de Belgen kapot aan heimwee: toen ze vertrokken,
| |
| |
spraken ze niet langer misdienaarslatijn. De laatste Engelsman is gister afgereisd, hij heeft zijn pijp vergeten. Het is vandaag ook een week geleden dat Roodjas Giovanni nog een wijfje aan de haak sloeg, hij is tenslotte ook maar een héél gewone vent. En Giustino, die vrijt de stukken van de muren. Hij heeft vannacht niet geslapen, omdat hij denkt dat hij moet trouwen. Over een uur vertrek ik met de autobus naar Olbia, daar neem ik dan de boot. Ik weet niet goed hoe het nu verder moet met mijn gemoedsrust, maar ik wil pogen Alghero te vergeten, erover te zwijgen. Volgend jaar kom ik echter terug, dan breng ik een revolver mee. Mocht ik Maddalena weer ontmoeten, dan ontvoer ik haar.
ROBIN HANNELORE
|
|