| |
| |
| |
In natura
- Het ziet ernaar uit alsof die zich gaan laten bedotten, schampt Seppe.
Hij wet zijn zeis nogal overvloedig en kijkt ondertussen naar het boederijtje. Zijn vrouw ook; zijn vrouw heeft slechts wat werk wanneer er voldoende gras gemaaid is en ze verwittigt hem wanneer er iets te bekijken valt. Hun twee dochters maken lawaai (de jongste schreit alweer) en sst doet Seppe driftig, alhoewel hij van hier toch onmogelijk de schaarse klankflarden kan verstaan. Maar de gebaren zijn even duidelijk als woorden: Sille, een dochter van de oude Ranne, wijst druk naar links en rechts alsof ze op de markt staat en de vreemden knikken aan één stuk; vier vreemden, en twee ervan wandelen keurend helemaal langs de afsluiting. Seppe hoopt dat ze zullen merken hoe verroest de draden zijn.
Ze rijden dan weg in hun witte Mercedes met open dak, voorbij de weide waar Seppe werkt en Sille, die achterin mocht zitten, wuift overdreven minzaam naar hem. Seppe vertikt het om terug te wuiven; hij gunt Sille geen cent.
- Eigenlijk zou ik die mensen moeten kunnen waarschuwen, mort hij.
Gusta, zijn vrouw, geeft toe dat het geluk soms voor eigenaardige schepsels is die het niet verdienen. - Sille acht zich te voornaam om een goedendag te
| |
| |
zeggen sedert ze trouwde met de zoon van Vermeylen, de grote boomkweker uit Westmeerbeek -, maar Gusta vindt eveneens dat die stadsmensen toch ogen in hun kop hebben en dan konden ze zelf zien hoe het daarbinnen gesteld was, want een varkenshok is nog proper tegenover de boerderij van de oude Ranne; hij hield kippen en kalkoenen op zijn zolder. Bovendien vond men de oude Ranne dood onderaan de ladder van zijn duivenhok - hij stonk reeds en duiven hield hij ook al op die zolder - en dat maakt het nog griezeliger.
- Och, als het maar oud en vuil is, grinnikt Seppe.
Dan zijn die uilskuikens bereid er hopen geld voor weg te smijten en daarmee is de kous nog niet af: alles moet hersteld worden, geschrobd, geverfd en komfortabel gemaakt. En dan komen ze soms, als het weer nogal standvastig lijkt, 's zondags in een hoekje zitten om het gazon niet te bederven.
Seppe beseft opeens dat hij letterlijk Silles argumenten gebruikt en hij spuwt grimmig in het gras, doch het wrange gevoel raakt hij daarmee natuurlijk niet kwijt; een gevoel dat reeds in hem opdook wanneer Sille zijn bod (zoveel voor de grond want het gebouw is slechts afbraak) met een kleinerend gebaar afwees en hooghartig beweerde dat ze het boerderijtje door een agentschap in Antwerpen liet verkopen voor minstens het viervoudige. Een hele winter had Seppe daarmee gespot en de mensen uit de Limbergweg ook, af en toe, en er zou al lang niet meer over gerept geworden zijn indien men het niet nodig had gevonden voortdurend te sakkeren omdat zo'n grote plek tamelijk vruchtbare grond - een hectare - daar zo nutteloos lag te wachten.
- Maar nu krijgt Sille dan toch gelijk, zegt Gusta.
Vanop haar plaats heeft ze elke beweging op de weg direct gezien zonder het gordijntje op te lichten;
| |
| |
Seppe laat op slag zijn werk liggen (de afloop van de gootsteen is weer verstopt) en komt kijken naar wat ze bedoelt: de witte Mercedes hobbelt door de private weg, voorbij hun deur en - Gusta loopt met Seppe naar de achterkant van het huis - de vreemden halen allerlei spullen uit de bagageruimte - daar is een spade bij, ligstoelen -; ze lopen in en uit de boerderij en schijnen zich te installeren.
Seppe is nieuwsgierig, Gusta ook, en tezamen overleggen ze hoe ze het best, op de meest natuurlijke manier bij die mensen zouden geraken, wat babbelen (het zijn tenslotte onze naaste buren en zou het ook een dokter zijn zoals de eigenaar van bijna alle bossen aan de andere kant van het dorp?) en misschien kunnen ze zelfs wat tomaten of bonen verkopen.
- Je moet nu niet ineens alles willen, zegt Gusta.
Ze lachen allebei te hard, opgelucht, en kunnen elkaar dan terug bezien. Gusta denkt dat ze best nog wat gras gaan maaien - het komt toch altijd van pas -, zo dicht mogelijk bij de boerderij, en dan afwachten wat er gebeurt.
Seppe doet het langzaam, steeds langzamer doordat er niets voorvalt en aan deze kant de plek hoog gras opraakt; hij durft niet te dikwijls in die richting kijken om niet ten onrechte voor onbeschoft te worden versleten. Ondertussen brengt Gusta zo goed als het gaat verslag uit: het lijkt alsof het een familie is met een dochter en een zoon, ze hakken de dikste takken van de dode fruitbomen.
- Ze doen dingen waarvan ze geen verstand hebben, zegt Seppe.
En hij kijkt; de mannen lopen rond in bloot bovenlijf, te mager en te dik, spierwit, en de vrouwen dekken een ijzeren vouwtafeltje. Alle vier blijven ze soms in gewrongen houdingen staan en dan neemt iemand een foto; ze lachen. Seppe grimast meewarig: ‘En zeggen dat zulke mensen zich meer waard achten dan een ander’. Hij bedoelt dat als een punt achter
| |
| |
ze-verdienen-niet-dat-we-er-ons-mee-bemoeien en hij stampt vastbesloten zijn motor op gang.
De dikste wenkt.
- Hij wenkt, roept Gusta.
Seppe zag het immers ook, Seppe is al op weg; hij vergeet de zeis en zijn kort blauw jasje en Gusta denkt kwaad dat hij die dan zelf maar moet komen halen. Ze loopt.
De dikste zegt dat zijn schoonzoon dit boerderijtje heeft gekocht en of meneer en mevrouw het gras hier eens willen afmaaien? Ze moeten achteraf de prijs maar weten te zeggen.
- Het zal er al veel meer verzorgd uitzien wanneer het gras gekortwiekt is, vervolgt hij (hij krabt zich, je zou niet zeggen dat hij met een Mercedes rijdt), en wanneer de netels verdwenen zijn.
Hij lacht smakelijk, zijn buik is formidabel, schudt mee; hij praat graag en het duurt niet lang of Seppe weet al meer dan hij zich aanvankelijk afvroeg. Een geluk dat hij de dikste trof, want de anderen houden zich wat afzijdig; ze glimlachen eens, knikken en zeggen: ‘Het werd tijd dat de zon scheen’.
- Ik heet Seppe, zegt Seppe en hij trekt een bedenkelijk gezicht: ‘Het maaien zal hier een serieuze korvee worden omdat de grond zo oneffen ligt. En achteraf moeten de netels besproeid worden, net wanneer ze terug opschieten’.
- Daar hebben wij natuurlijk geen verstand van, zegt de dikste en dat vindt Seppe sympathiek. De dikste heeft van allerlei andere zaken natuurlijk wél verstand (anders zou hij niet met die Mercedes rijden): hij is grondspeculant. En hij grijnst: ‘Die heeft het nog beter: hij is journalist’.
De jongste glimlacht en richt zich even op.
- Hier komt een weg, zegt hij.
En vooraleer de vrouwen verwittigen dat de koffie klaar is, weet Seppe ook nog hoeveel ze voor deze krocht betaald hebben (Sille had gelijk) en hij wil
| |
| |
hen laten voelen dat ze gefopt zijn: ‘Wij zouden niet eens een vierde van die prijs geven, maar dat komt natuurlijk doordat het gebouw voor ons geen waarde heeft’.
Doch dat schijnt hen slechts matig te interesseren; ze waren toch voornemens er kosten aan te doen (het kan toch zo niet blijven staan) en er wordt tegenwoordig nogal wat anders voor die prijs verkocht. Trouwens, de vrouwen menen dat alles er al heel anders zal uitzien na een grondige schoonmaak.
Die vrouwen hebben allure en zijn het tegenovergestelde van Gusta. Naast hen lijkt Gusta een man, kloek gebouwd, met dikke benen vol schrammen, met zware lippen, lelijke tanden en ze beweegt zich plomp. Onder haar kleren (kleren zonder een greintje fantasie) ziet ze melkwit en dat schijnt bij deze vrouwen niet het geval; de jongste kan Seppe zich best voorstellen in badpak, gebronsd, op de frontpagina van een gekleurd weekblad; daarenboven zijn al haar bewegingen elegant, koket, en haar lachjes verbergt ze net onvoldoende achter haar vingers, levendige, lange, smetteloze vingers. Ze geneert zich niet wanneer ze haar benen over elkaar slaat en dat hoort er allemaal bij. Seppe krijgt het en hij peinst dat zulke vrouwen zich niet realiseren wat hun geraffineerd spel in een man teweegbrengt; ze prikkelen hem voortdurend en als er iets van gaat komen, trekken ze zich preuts terug (hij weet het van iemand op de Engelse basis, iemand die vroeger handelsreiziger was: flirten noemde hij dat); het verwondert Seppe dan ook niet dat er zoveel verkracht worden, of dat in een stad de bordelen floreren. Het moet érgens naartoe.
Ze zeggen meneer tegen hem.
- Meneer, drink je een koffie mee?
- Neen dank u, zegt Seppe beleefd.
- Liever thee?
- Neen dank u.
| |
| |
Maar Gusta wel; Gusta kent haar wereld niet - die denkt direct dat de mensen het menen - suiker, veel melk. Haar stem klinkt zo schetterig, haar lachen zo geforceerd, dat het Seppe voor de eerste keer opvalt. Gusta zit naast de jonge vrouw en Seppe denkt aan wat hij gemist heeft, simpel door in het huis van zijn vader geboren te worden en daar dus nog te wonen. Tot nog toe stemde die gedachte hem niet bitter, eerder tevreden achteraf, wanneer de vooren nadelen van een ander leven werden afgewogen; hij moet hard werken, maar hij is vrij en heeft afwisseling doordat hij alles kan: overdag auto's repareren op de basis en in zijn vrije tijd zit hij op het veld of in de serre, of knutselt een en ander in elkaar.
Deze keer kan hij echter zijn mismoedigheid in het geheel niet sussen, misschien doordat de twee vrouwen, twee soorten van leven, vlak naast elkaar zitten.
- Een praktisch ding, zegt de dikste.
Hij kauwt op een taartje (neen dank u, zei Seppe) en wijst ondertussen op het karretje dat achteraan de motor hangt.
- Dat heb ik zelf gemaakt, zegt Seppe.
- Ben jij zo'n man die van alle stielen wat wist mee te pakken?
De jonge vrouw heeft een speciale stem; ze spreekt met lichtjes in haar ogen en haar ene hand gracieus onder haar kin gevouwen.
Seppe grijnst en voelt zich onbeholpen want wat kun je daarop antwoorden. Maar Gusta helpt hem: ‘Hij heeft heel alleen een serre voor tomaten in elkaar gestoken’. Seppe is haar dankbaar; de duidelijke bewondering in het gezicht van de jonge vrouw doet deugd om ik-weet-niet-wat en tegelijkertijd heeft iedereen gehoord waar er tomaten te krijgen zijn. Seppe somt op wat hij nog kan en het bewijs kunnen ze bij hem thuis vinden.
- Zondag komen we terug, zegt de dikste, en we zullen het goede weer meebrengen.
| |
| |
En tegen Seppe hoeven ze slechts te zeggen wat ze graag zouden veranderd zien, of opgeknapt; deze week heeft hij tijd.
- Wij hadden een vijvertje willen aanleggen voor de kleine, zegt de jonge vrouw.
Ze hebben een zoontje, twee jaar. Ze glimlacht verlegen alsof ze vreest misbruik te hebben gemaakt van zijn aanbod. Seppe stelt haar gerust. Hij vraagt de maten en haar echtgenoot slaat paaltjes in de grond onder de notelaar. Hij zegt Kindje tegen zijn vrouw.
Kindje buigt zich in de auto nog eens helemaal voorover om naar Seppe te wuiven; hij knipoogt en voor een eerste keer kan dat al gaan.
Doch plotseling beseft Seppe dat hij zich illusies maakt: dromen zijn bedrog. Dat ontnuchtert hem even, maar dan stelt hij zich opnieuw gerust: dromen kunnen een mens opbeuren als er niet in overdreven wordt en daarom laat hij zich maar liever gaan, ongeremd.
- Sympathieke mensen, zegt Gusta.
- Hm, doet Seppe.
Ze plukken erwten.
Wat haar betreft ligt alles opnieuw in de juiste plooi: ze zag mensen uit een andere wereld en dat vond ze wel eens bezienswaardig, doch het roept geen sikkepit in haar wakker; ze is zelfs te lomp om zich even af te vragen of misschien niet ergens een onrechtvaardigheid schuilt. Of ze in het dorp ook niet zo'n fleurig kleedje kan laten maken. Gusta bestààt gewoon, zoals een water bestaat: daar kunnen mensen in verdrinken zonder dat er iets verandert aan het kalme ritme van de golven.
Seppe daarentegen heeft ook nog wel eens te maken met gedachten en dan wil hij meer waard zijn dan het keuterboertje waarvoor men hem wellicht neemt. Hij heeft zijn kans gehad als meestergast in een conservenfabriek, maar toen zijn vader stierf moest Seppe kiezen, en hij koos het huis omdat zijn zuster
| |
| |
toen al getrouwd was met een grensarbeider en in Wallonië woonde. Seppe werkte ook een jaar of drie over de grens, in de bieten; hij heeft heel wat meegemaakt, veel vrouwen gehad, alle soorten, maar geen enkele als...
- Je bent zo stil, zegt Gusta.
Seppe trekt een klagend gezicht en beweert dat hij weer last heeft van zijn maag.
- Willen we stoppen?
- Neen, het gaat wel.
Gusta is een vod, een meelzak die met zich laat sollen, die met al zijn nukken instemt, hem achtervolgt met eeuwige bezorgdheid om niks en onnozele vragen stelt. Hij dacht vroeger werkelijk dat hij zo'n vrouw nodig had.
Het regent en Seppe denkt: ‘Ze komen niet’. Hij heeft in de loop van de week het gras gemaaid, de druivelaar bespoten en een put gegraven waar de vijver moet komen. Hij liet die opzettelijk zo liggen om het kontakt niet te verliezen; hij zou gevraagd hebben of de put zo diep genoeg was, rekening gehouden met de laag stenen die er nog in moest komen. En hij had het materiaal reeds bij elkaar gezocht om de schoorsteen te voegen. Hij verveelde zich van 's morgens zes uur - wiedde wat, frutselde een beetje aan zijn motor - en kauwt 's middags mistroostig, werktuiglijk op zijn boterham. Gusta vraagt voor de derde keer of ze niet naar peet in Berlaar rijden, het is maar voor de kinderen. Seppe schokschoudert nogmaals ongeduldig en kijkt fronsend naar het plafond. Ze zucht en haakt voorts en hij zou haar een veeg in het gezicht willen geven om haar eens te zien ontploffen zoals een normale. Seppe heeft zin om te ruziën.
- Daar zijn ze, zegt Gusta droog.
Alleen het jongste echtpaar in een rood autootje. Doch Seppe staat niet eens recht en doet alsof het
| |
| |
hem niet kan schelen: hij eet even langzaam zijn boterham op, drinkt zijn koffie uit. Hij is blij. Hij mompelt: ‘Ik zal eens gaan kijken of ik wat kan doen’, en, omdat ze niet zegt wat hij zou zeggen: ‘Ze brengen tenminste wat afwisseling’. Een vrouw die geen vragen stelt is op een manier nog gemakkelijk.
De zon kwam er een beetje door en Kindje doet de schoonmaak in short. Seppe durft haar benen niet bekijken; ze zijn glad en bruin tot boven. Hij vindt het sympathiek, het verwarmt hem dat ze zich voor hem niet geneert. Dat kan een teken zijn. De man (‘zeg gerust Hilaire, ik schilder ook’) tracht te spitten, doch hij geraakt vloekend, zwetend slechts zeer moeizaam door de taaie penen. Hij zou een moestuin willen maken (radijs, kolen, worteltjes, sla), maar bij dit tempo zal hij na een maand nog niet klaar zijn en dan moet hij opnieuw van voor af aan beginnen, want dit soort gras is hardnekkig en moet twee spaden diep gedolven worden. Hilaires handen doen al pijn; het zijn erg witte handen waar geen kracht kan inzitten.
- Recht is ook anders, zegt Seppe nogal luid omdat Kindje zich wat apart met haar zoontje bezighoudt. Seppe bedoelt de greppeltjes: hij gebruikte daar vroeger steeds een koord voor, maar nu kan hij werken op het gezicht.
Hilaire snokt zijn spade in de grond - ‘Doe dan maar je best!’ (hij gooit theatraal zijn armen in de lucht) - en hij gaat op de steel leunen; hij maakt een zielige indruk, temeer daar hij zich in onderhemdje heeft gezet. Kindje trekt een meewarige grimas.
- Als tuinder ben je gezakt, spot ze,
goedmoedig zou je zeggen, maar dat kan moeilijk anders met iemand erbij. Ze zegt nog: ‘Een geluk dat jij de kost niet met je handen moet verdienen’. Dat lijkt een compliment voor Seppe (hij interpre- | |
| |
teert alles zo nuchter mogelijk) en Hilaire reageert sportief: hij lacht en geeft er niet om dat Seppe op zijn beurt de spade grijpt. Seppe hangt zijn hemd aan een nagel en hij draagt geen onderhemdjes; hij werkt dikwijls met naakt bovenlijf in open lucht en reeds velen hebben bewonderend in zijn spieren geknepen.
- Ben jij gewichtheffer? vraagt Hilaire.
En op die manier steekt hij Seppe een handje toe, want nu heeft Kindje de gelegenheid om naar zijn lichaam te kijken zonder dat het stoort. Seppe is fier op zijn lichaam, terecht; hij legt uit dat het in de familie zit - hij werkt onder het spreken en laat zijn rugspieren tot hun recht komen - vermits zijn vader een kerel was als een boom, en zijn nonkel ook al.
- Het zaad ligt binnen, zegt Hilaire,
doch Kindje beweegt niet en hij dient het zelf te halen; ze laat zelfs haar zoontje schreien wanneer die valt en - Seppe heft een paar keer zijn hoofd op om het te controleren - ze blijft hem onafgebroken gadeslaan. Hij krijgt nu echte hoop, gegronde, omdat hij peinst dat voor zo'n porseleinen vrouwtje zijn lichaam toch iets bijzonders moet zijn, iets dat sterk aantrekt, zoals haar lichaam voor hem, zoals alles van haar voor hem. In zekere zin passen ze bij elkaar. Hilaire is er wellicht niet altijd bij.
Op een kwartier heeft Seppe het geflikt: de moestuin is kant en klaar en voor de zetplantjes van rode kolen zal hij wel zorgen. Aardappelen mogen nu niet meer gepoot worden.
- O neen? zegt Kindje.
Hij kan haar vertellen wat hij wil: ze luistert en gelooft hem en het was voordien nog niet in hem opgekomen dat hij ergens beter van zou op de hoogte zijn dan zij, maar het is in feite zo dat ze van het plattelandsleven geen snars afweet (welke vogel is dat? geeft een koe veel melk op een dag?), want voor haar is dat allemaal nieuw. Zoals haar mentaliteit
| |
| |
voor hem een raadsel blijft en het respekt moet dus feitelijk van beide zijden komen; Seppe vindt dat logisch en het is slechts eigenaardig dat hij daar pas nu aan denkt.
Het spreekt vanzelf dat hij haar meningen, haar kwaliteiten nog steeds een beetje hoger schat dan de zijne, maar dat komt gedeeltelijk doordat het nieuwe steeds aanlokkelijker schijnt en ook doordat men Seppe van kindsaf leerde bescheiden te zijn; daar heeft hij soms nog last van.
- Ga even zitten, zegt Hilaire.
Want die is niet contrarie: hij schenkt voor Seppe ook een glas bier in en ze praten. Kindje komt bij hen zitten en op zichzelf beduidt dat natuurlijk niet veel (ze zou het toch laten indien het tegen haar zin was), maar alle aanduidingen wijzen in dezelfde, gunstige richting en dat wordt veelbetekenend.
Ze praten en Seppe zit erbij voor spek en bonen; ze praten te gehaast, springen van de hak op de tak en schijnen niets au sérieux te nemen. Over geld, trouwen, pastoors, wordt hier onder de mensen maar zelden en dan nog weinig openhartig gesproken, op een heel andere manier.
- Nog nooit een strip-tease gezien? vraagt Hilaire waar Kindje bijzit en Seppe wordt gewaar dat hij bloost, voelt zich even onbehaaglijk in hun plaats. Alhoewel het zijn prikkelende kanten heeft.
- En nu zou ik nog een paar uurtjes willen zonnen, zegt Kindje.
Hilaire zet direct een ligstoel gereed in een windstil hoekje (hij maakt dat met vezelplaten) en terwijl ze toeziet vraagt Kindje hem of ze haar bikini zou aantrekken. Alsof Seppe lucht was. Doch Hilaire redt de situatie door te opperen dat het wat frisjes is, dat ze net van een verkoudheid genas en dus een weinig attentie moet nemen. Kindje knikt en dat is een pak van Seppes hart (Hilaire bewees hem een dienst) want alleen haar voorstel joeg reeds het bloed
| |
| |
met schokken door zijn lichaam heen en hij zou met zichzelf geen weg geweten hebben indien ze hier opeen praktisch naakt had rondgelopen. Alhoewel het voor deze mensen wellicht alledaagse kost is, want ze praten er zo gewoon over alsof ze zich bij twijfelachtig weer afvragen of ze al dan niet een paraplu zouden meenemen. Misschien laten zulke dingen hen op de duur onverschillig, zoals naar het schijnt dokters ook gewend geraken aan naakte vrouwen. Seppe zou wel eens willen weten wat die dan nog aan hun eigen vrouw hebben en waarom dokters zoveel kinderen bij elkaar vrijen.
Seppe moet in ieder geval niet bevreesd zijn dat hij vlug het contact met Kindje zal verliezen: het water is niet drinkbaar (Hilaire liet het ontleden in de stad en daar zijn ze volgens Seppe nogal gauw vies van iets), daarom moet de put behandeld worden, misschien vernieuwd; ze zijn ook voornemens een betonnen terrasje te gieten, het gemakhuisje te verplaatsen, van het geitehok een garage te maken enzovoort, er komt geen eind aan en Seppe kan alles, ze kunnen bijgevolg op hem rekenen.
- Noem je prijs maar, zegt Hilaire.
Seppe doet hm. Seppe weet wel wat hij wil (zijn prijs!), maar hij durft er slechts aan denken met de veilige overtuiging ergens in zijn achterhoofd dat het louter illusie is, een zalige illusie.
En nu zou Gusta kunnen vragen wat hij zolang op de boerderij deed, waarom hij dringender werk heel die tijd liet rusten - morgen moeten de bonen naar de markt -, maar ze doet het niet: ze stelt belang in wat er gebeurde ginder. Seppe vertelt haar wat hij kwijt wil. Onder andere: ‘Van een zuchtje wind begint ze te hoesten’ en: ‘Hij zou een spade averechts in de grond steken’, om zijn vrouw aan het verstand te brengen dat hij zich zeker niet door de stadsmensen laat verblinden.
| |
| |
Seppe zwijgt over de bikini; het heeft minder belang en trouwens, wie weet of er nog iets van komt: het kan goed de hele zomer killig blijven.
's Nachts draait Seppe zich aanstonds in een bolletje gereed om van Kindje te dromen. In bikini en met nog minder, met hem. Hilaire jaagt ondertussen in het bos op eksters met het geweer van Seppe, eksters die zijn erwten opvreten. Seppe doet spelletjes met Kindje; ze is wulps, nooit verzadigd en willigt zijn meest perverse wensen in.
- Alweer? vraagt Gusta en: ‘Pas maar op’.
Seppe, nukkig: ‘Ik pas op’.
Ze zou zich voor de zoveelste keer hardop kunnen afvragen hoe hun twee snotneuzen er dan gekomen zijn, smalend, maar ze wil er blijkbaar gauw een eind aan zien komen en zwijgt. Ze is een ledepop onder hem, die lijdzaam afwacht, al op voorhand onder het hoofdkussen tast om een zakdoek te vinden.
- Hier ligt er geen, zegt ze terwijl Seppe nog volop bezig is en dan moeten ze eerst het licht aansteken om er een uit de mand met vuil wasgoed te halen. Hij durft wedden dat Kindje pillen neemt. In het dorp spreekt men erover en in een stad heeft men altijd wat voorsprong met zulke dingen, de dokters experimenteren daar; hier vindt niemand het gezond, ook de apotheker niet (bijna zeventig jaar en dus veel ervaring): er kan alleen maar kanker van komen. Dat zijn echter Seppes zorgen niet.
Seppe weet wat hij wil en precies daarom maakt hij van elk vrij ogenblik gebruik om aan de boerderij te werken; de muur en de schoorsteen zijn vlug gevoegd, maar het bezetten van de vijver vraagt meer tijd omdat het tamelijk dikwijls regent en daarbij begint Seppe in te zien dat hij er best nogal lang over doet: ze zullen zijn werk meer appreciëren (het kostte tijd en moeite) en bovendien is hij gedurende een hele periode gerust dat Hilaire hem niet zal negeren, dat hij Kindje zal blijven ontmoeten.
| |
| |
Gusta noemt hem een paljas (hij laat haar rustig in de waan) doordat hij zich zodanig afslooft - zelfs opstaan om vijf uur want: ‘De zon schijnt en nu kan ik vlug de vijver bezetten’, - terwijl hij nog niet eens weet hoeveel eraan verdiend is, terwijl de gevel van hun eigen huis moet worden afgekapt, geplamuurd en herschilderd, roze. De haag dient geknipt, het onkruid bespoten, de bonen besproeid, de dakgoot gerepareerd: het werk stapelt zich hier onmiddellijk op en je ziet er seffens geen gat meer in. Gusta is dat van hem niet gewoon.
Doch Seppe kalmeert haar: ‘Wacht af, je zult zien dat we met die mensen nog goed varen’. En zijn twee dochtertjes prent hij in dat ze zeer braaf met het zoontje moeten spelen, hem in alles zijn zin geven, dan zullen ze ook wat nette manieren leren. En dan heeft Kindje al eens de handen vrij.
Zodat op zaterdagmorgen iedereen met bijna evenveel belangstelling de weg in het oog houdt: Seppe vanuit zijn serre waar hij de draden die de tomatenstruiken ophouden wat aanspant; Gusta vantussen de prinsesseboontjes en voor alle zekerheid spelen de kinderen achter de haag, in de smalle bocht. Af en toe komt de jongste dochter snotterend door het poortje - ze begrijpt nog niet waarover het gaat - en dan vloekt Seppe vol ingetoomde drift zonder succes: ze blijft klaaglijk schreien vanop een afstand.
Even voor de middag draait de witte Mercedes de weg in, en een half uurtje nadien het rode autootje: Kindje wuift naar Seppe.
- Jou zag ze waarschijnlijk niet staan, zegt hij tegen Gusta.
Ze schokschoudert dat grootmoedig weg omdat ze natuurlijk geen benul heeft van wat er eventueel achter dat groeten zou kunnen schuilen. Ze peinst wellicht - hoogst waarschijnlijk peinst ze niks - dat die mensen hem een boerenpummel vinden, zoals
| |
| |
zij een boerendochter is, maar ze vergeet dat hij zich gemakkelijk kan aanpassen, met de mensen praten in plaats van te schreeuwen, en ze vergeet zijn kracht, zijn behendigheid, zijn lichaamsbouw; zij merkt het niet meer op doordat ze eraan gewende, te meer daar ze de enige dochter was tussen een voetbalploeg zonen en ze ziet ook nog over het hoofd dat men in de stad veel respect heeft voor sterkte en gezondheid. Waarom kopen ze anders zo'n versleten boerderij voor veel geld als buitenverblijf?
- Laten we eens gaan kijken hoe ze over jouw werk denken, stelt Gusta voor en de twee dochters hebben hun fietsen - Seppe maakt die zelf - reeds in de hand. Maar: ‘Neen’, zegt Seppe, ‘we mogen ons niet te zeer opdringen. Ze komen naar hier om gerust te zitten. We kunnen beter na het eten eens aanlopen’.
Ondanks zijn nieuwsgierigheid. Doch hij hoopt zeer hevig dat Kindje zich zal afvragen wanneer hij al dat werk klaarspeelde, en zo prachtig, en dat ze daarna ongeduldig de weg zal afkijken om te zien waar hij blijft. Bovendien kan het nooit kwaad Gusta in de mening te laten verkeren dat hij er niet op gebrand is om ginder te zijn.
De meisjes zeuren: ze willen dadelijk gaan.
- Ga, zegt Seppe, maar niet tot binnen.
Hij eet traag en leest daarna voor de tweede keer rustig zijn krant (dan ontdek je altijd verse berichtjes) en vandaag is het Gusta die nerveus niet weet waaraan eerst te beginnen.
- Ik zal er eens voorbijrijden, zegt Seppe als om haar te sussen. Hij zal zogezegd in de weide gaan hooien en dan is het maar logisch dat hij even op de boerderij binnenwipt om een goedendag te zeggen. Na een tijdje kan Gusta hem volgen om te zien waar hij blijft.
Na al de voorzorgen die hij genomen heeft, de afspraakjes met Gusta, voelt Seppe zich wat schul- | |
| |
dig, een samenzweerder, bij de jovialiteit van Kindjes vader: die molenwiekt al van ver. Seppe zet zijn motor tegen de muur, tevreden dat hij zo welkom is, en hij ziet dat Hilaire zich naar Kindje draait om iets te zeggen. Ze haalt haar schouders op, zet zich rechter en het is pas dan dat Seppe constateert dat ze haar bikini draagt. Hij krijgt een schokje, ondergaat een moment niets anders dan de pijn die vanuit zijn borst naar beneden zakt en nooit de bodem bereikt (hoe diep moet een kop hete koffie zijn om een klontje helemaal te ontbinden vooraleer het de bodem raakt?) en hij beseft dan dat hij stilstaat. Hij bukt zich dadelijk en werpt grimassend een steentje weg - ‘ik dacht dat het een geldstuk was’ - om hen niet de kans te geven conclusies te trekken die hun lachlust zouden opwekken. Trouwens, zo preuts is Seppe niet.
Kindje buigt zich voorover om hem een hand te reiken en hij ziet haar borsten bijna volledig losjes in haar b.h.'tje liggen. Daarna ziet hij haar ogen die vriendelijk zijn, verleidelijk zonder het per se te willen.
- Hebben de kaboutertjes je een handje toegestoken? vraagt ze.
Seppe maakt gebaren, grijnst onnozel, krijgt geen gebenedijd woord over de lippen, vindt zichzelf de ridicuulste vent die er rondloopt en beeldt zichzelf in dat iedereen het merkt wanneer hij even naar Kindje gluurt. Hij kan het niet laten. Haar lichaam is zijn droom die voortduurt terwijl hij wakker is, alleen nog aantrekkelijker doordat het hier ligt, te betasten, levend, zacht, week, glad, fris. Seppe zou malheuren doen; hij ziet voor het eerst zo'n vrouw in werkelijkheid.
- Hoeveel ben ik je verschuldigd? vraagt Hilaire.
(Hij spreekt op de letter. De vader van Kindje niet: die smijt er af en toe een smakelijke vloek tegenaan en daar kan Seppe beter mee overweg.)
| |
| |
- Och, dat dringt niet, zegt Seppe, ik heb er toch mijn amusement aan.
Het spijt hem dat hij niet alleen is met Kindje; hij zou haar onafgebroken bewonderen en van elk plekje van haar lichaam genieten, want in elke beweging is ze nieuw, verrassend, betoverend. Seppe zou haar willen bijten. Meer niet, voorlopig, maar er zou meer van komen, ongetwijfeld.
- Bah ja, zegt Hilaire, tel je uren maar op en dan zullen we alles regelen wanneer het achter de rug is.
- En als we je met iets kunnen helpen..., zegt Kindje.
Seppe bloost.
Op dat ogenblik hoort hij zijn vrouw - ze scheldt - en de kinderen - de jongste schreit - en hij mompelt: ‘Tot seffens, we moeten eerst nog wat gaan hooien’.
Gusta trekt een nors gezicht: de kinderen vervelen haar en Seppe is een egoïst, of denkt hij misschien dat hij alleen graag met die mensen babbelt?
- Ze gingen net koffie drinken, zegt Seppe, dan kunnen we toch moeilijk op hun vingers staan zien.
Ze zag niet dat Kindje in bikini was en hoe langer dat duurt hoe beter, meent Seppe, zo maar, hij weet niet juist waarom of hoe Gusta zou reageren (allicht wantrouwiger worden), doch daarnet had hij toch een soort van gevoel alsof zijn vrouw hem betrapte op iets onvergeeflijks, wat belachelijk is, aangezien je een badpak als iets volkomen natuurlijks moet beschouwen, anders ben je een kwezel en daarbij komt nog dat Seppe allerminst te commanderen heeft wat Kindje moet aantrekken.
Gusta stapt al door met de gaffel op haar schouder, ontevreden. Seppe bekijkt een poosje met weerzin haar logge gang, plompe schoenen, dingen die hij uit gewoonte vergat op te merken - en hij start zijn motor. De kinderen zitten glunderend in het karretje en houden de zeis vast; ze laten hem meer en meer
| |
| |
onverschillig. (‘Je behandelt ze veel te bruut’, zegt Gusta en hij ziet het soms in, maar heeft dan niet de moed zich tegen zijn slecht humeur te verzetten.) Hij vermijdt de diepste putten en tracht zich situaties voor de geest te halen waarin hij met Kindje alleen zou zijn, of manieren om zo iets te forceren; hij vindt voorlopig niets - de weide is dichtbij en Seppe dient al dadelijk tegen de kinderen te roepen dat ze verder van de sloot moeten blijven -, maar indien Kindje echt wil meewerken, dan zullen die momenten als vanzelf komen.
Seppe heeft nog niet werkelijk met een andere vrouw geslapen sedert hij trouwde, zeven jaar geleden; dikwijls goesting, maar op het laatst kwam er steeds iets tussen, meestal een plotse, onverklaarbare afkeer van zijn kant (wanneer hij zich bijvoorbeeld afvroeg of ze een vuile broek zou aan hebben, zoals Gusta soms). Telkens als hij zich gewonnen achtte, viel ook de prikkel weg en dat verwenste hij dan, trachtte ertegen in te gaan omdat het plezierigste nog moest komen en één keer lukte het bijna: Anna lag met opgeschorte rok in het gras (zondagmorgen, Gusta was met de kinderen naar een tentoonstelling in de school) - Anna zou knap zijn indien ze zich verzorgde, misschien zo knap als Kindje, maar niet zo verfijnd, zo bruin -, doch na veel vijven en zessen (verlegen om haar bustehouder uit te doen en ze vroeg: ‘Waarom glimlach je toch altijd?’) wou het niet stijf worden; Seppe wist zich geen houding te geven en deed ruw tegen haar: ‘Met je gezever!’. Anna zei dat ze het nog had beleefd en dat het niets te maken had met een te grote liefde voor Gusta: de tweede keer gaat het al beter.
Seppe probeerde niet meer.
Bij Kindje zou hij geen last hebben, dat voelt hij zo.
Kindje beweegt zich loom, zwoel in een doorzichtige glazen bol en daarop klauwen zijn gedachten
| |
| |
hun nagels stuk. Zwijgend, grimmig haast, werkt Seppe door en bij elke zwaai klemt hij zijn tanden op elkaar. Tot Gusta hem puffend, met een gezicht als een tomaat onderbreekt en op haar voorhoofd wijst: ‘Door welk beest ben jij gebeten?’. Ze knoopt haar blouse los en blaast erin. Het is te heet. Geen wonder: ‘Schiet nog een trui meer aan’, spot Seppe en daarop bestaart ze als perplex haar kleren, sprakeloos; ze heeft het nooit anders geweten, van kindsbeen af werd ze in wollen ondergoed en truien verpakt omdat je nooit kunt voorzien wat je van een verkoudheid overhoudt en bovendien is haar tere huid een familietrek: ze bruint niet, maar verbrandt.
- Eigenlijk is het zo, zegt Gusta, mijn stofjas kan ik uitlaten. Ze doet het echter niet.
Seppe moet op zijn woorden letten en in het geheel niet verraden wat er in hem omgaat (ze zou evengoed kunnen peinzen dat hij haar voortdurend met Kindje vergelijkt en kregelig worden), zijn passie diep in zichzelf beleven, 's nachts, want Gusta mag hij tenslotte niet verliezen: Seppe is er zich van bewust dat hij slechts bij haar past, dat hij met een vrouw als Kindje nooit lang zou accorderen: hij is nu eenmaal anders grootgebracht, ze zijn beiden te zeer verankerd in hun eigen zeden en daar is niets meer aan te veranderen. De lust is er wel om alles aan zijn laars te lappen en met haar van voor af aan te beginnen, maar hij is volwassen genoeg om te beseffen dat hij vastgebonden zit aan zijn vrouw, zijn huis en grond, zijn kinderen, zijn dorp, zijn verplichtingen.
- Nog altijd je maag? vraagt Gusta en ze kijkt recht in zijn ogen.
- Och, ik loop zo'n beetje te peinzen, zegt Seppe.
Hij vindt het vreemd dat ze ineens die vraag stelt, op die toon. Hij moet meer op zijn tellen passen.
- Kom maar achterna, dan kun je voor de geiten zorgen.
| |
| |
Gusta grimast weerbarstig en antwoordt iets, maar hij hoort niet wat vermits hij direct zijn motor startte. Het karretje is vol en de kleinste schreit omdat ze niet mag meerijden.
- Godverdomme, brult Seppe.
Hij kan haar niet uitstaan; ze is ros en dat heeft ze naar het schijnt van Gusta's grootvader en dat is al ver. Ze moest maar een jongen zijn, of beter: helemaal niks.
Op de hoek van het dennenbos staan Mennes, Cisse en Maria bij elkaar, daarnet gebukt, doch nu richten ze zich op en kijken achterom. Seppe heeft het vooreerst niet door en wil vriendelijk lachen - de sproeimachine van Mennes mag hij al eens gebruiken en Maria tapt goede moppen -, maar dan - Mennes steekt zijn duim omhoog en likkebaardt demonstratief - snapt hij het eensklaps en het valt op hem als een plotseling bericht dat hij zich herinnert: Rozette zegt het af, ze gaat met iemand anders vrijen (hij komt in een karrespoor terecht, heeft al zijn behendigheid nodig). Ze ontdekten Kindje in haar oranje bikini; van hier zullen ze haar wellicht in de stoel zien liggen of zien spelen met haar zoontje. En wie weet: ze kan nonchalant zijn, denken dat ze alleen is, en iedereen zal het gezien hebben.
Seppe rijdt voorbij en haalt laatdunkend de schouders op. Voor zover dat lukt op een motor.
- De smeerlappen, denkt hij.
Je hebt mensen die voor niets verlegen zijn. De saters bekijken Kindjes lichaam alsof het van hen is, en Seppe voelt zich bestolen: ze houden er geen rekening mee dat hij haar het eerst zag, dat ze met hem praat. Van iets ordinairs maken ze een sensatie; ze zijn niet veel gewoon en Seppe minacht hen, hun kleinzieligheid. Tegelijk zit er een vreemde pijn in hem die hijzelf overdreven vindt en van onmacht - hij moet momenteel lijdzaam toelaten dat ze genieten - knijpt hij krampachtig op zijn stuur- | |
| |
stang, geeft vol gas; het karretje hoort hij als dol over de bulten en putten hotsen. Toch valt er niet te veel hooi uit, want hij kan haastig voor elke geit een bosje gooien, en dan heeft hij nog over.
Hij gaat niet te voet terug, maar neemt de motor.
Seppe rijdt nu langzamer om tot een besluit te kunnen komen vooraleer hij afstapt; hij wil doordacht handelen. Aanvankelijk - hij reed nog dwaas - wou hij er Kindje zonder uitstel van verwittigen dat men haar beloert. Uit jaloersheid, geeft hij voor zichzelf toe - een verstaanbare jaloersheid, maar hij vraagt zich af of de heftigheid van zijn emoties nog wel redelijk is, en waartoe dat zou leiden indien Kindje hem zonder meer afscheepte -, niet jaloers op Hilaires positie omdat die zo'n beetje deel uitmaakt van haar beeld, maar het lijkt hem alsof Mennes en Cisse geraden hebben dat er voor hem een buitenkans inzit en dat ze hem die niet gunnen. In de aard van: ik niet, jij dus evenmin, kinderachtig (Mennes is eveneens kloek gebouwd, sterk - hij stottert wel -, en Seppe mag niet nalaten Kindje te vertellen dat hij zijn vrouw afrost, een vat zonder bodem wordt wanneer het op bier drinken aankomt).
Wanneer hij haar verwittigt zal ze zich weer aankleden, misschien voorgoed, en op de duur zal niemand nog komen loeren. Maar ook Seppe zal daardoor min of meer gestraft worden, want alhoewel het hem er in feite niet om te doen is, toch blijft Kindje in bikini een opwindend gezicht; ze is de moeite waard. Zelfs het bovenste van haar borsten ziet bruin.
- Ik zeg het haar, peinst Seppe tenslotte.
Hij werpt zelfs geen blik op de plaats van waaruit hij weet dat ze staan te spieden, nu met drie en morgen wellicht met het halve dorp. Hij is ervan overtuigd dat ze bijna van afgunst stikken wanneer ze merken dat hij hier als een vriend binnen en buiten loopt; hij wuift al vanop een afstand naar Kindje
| |
| |
en er moet Mennes en Cisse dan toch een licht opgaan: het vet is voor hen van de soep.
Gusta staat met Kindje te kletsen alsof ze elke dag met vrouwen in bikini te maken heeft (dat is een geruststelling; hij kan achteraf zeggen: ‘Jij vindt het toch ook niet ongeoorloofd, want je bleef vriendelijk praten?’) en zijn twee dochters spelen met het zoontje, André. André is boos; hij slaat met een plastieken schop je op het hoofd van de jongste, terwijl hij aan een emmertje rukt dat ze vastheeft; André moet alles hebben of hij schreit. (‘Och, het zijn kinderen’, zegt Hilaire.) André is een knap, donker ventje.
- Geef hem dat emmertje, roept Seppe, het is zijn speelgoed.
- Toe laat maar, zegt Kindje wanneer André het ding reeds beetheeft, hij moet leren dat er nog mensen zijn buiten hem.
Ze beweegt zich ongedwongen, bukt zich, rekt zich om kousen aan de draad te hangen en uit alle hoeken valt ze danig mee, is ze onvergelijkbaar en Seppe voelt zich niet op zijn gemak, hij krijgt nog de stuipen doordat hij weet dat die anderen het ook zien en er geile praat zullen bij verkopen. Toch durft hij zijn mond niet opendoen; hij heeft schrik van de reactie omdat hij zich die in het geheel niet kan voorstellen.
- Ik zou de omheining willen verplaatsen, zegt Hilaire, en tegelijkertijd vernieuwen.
Ze slenteren ernaartoe en praten over draden en over betonnen of houten palen, een ijzeren poort die Seppe zal maken, maar hij is er nu niet met zijn gedachten bij en voordat hij er eigenlijk erg in heeft begint hij te spreken. Of meneer (Hilaire) weet dat er een paar kerels naar zijn vrouw gluren vanuit het bos? Het is schandalig, maar ja; Seppe haalt zijn schouders op en trekt een berustend gezicht: hij kan het ook niet helpen.
| |
| |
Een ogenblik bekijkt Hilaire hem stom, alsof hij zich inspant om het verband te vatten tussen die opmerking en de te vervangen afsluiting en Seppe prutst reeds onbehaaglijk met zijn vingers aan een verroeste draad, bloost. Maar dan keert Hilaire zich om en wuift brutaal in de richting van Mennes en consorten. Seppe wou opeens dat hij niet bestond, dat hij iemand anders was, zo schaamt hij zich doordat het drietal nu duidelijk moet gemerkt hebben dat hij hen verklikte. Hilaire is niet tactvol, diende onopvallend te kijken.
- Hebben die nog nooit een vrouw gezien? vraagt hij.
- Je zou 't zeggen.
Mennes, Cisse en Maria blijven staan, denken wellicht dat het niet tegen hen was of doen alsof en houden zich voor zover het gaat verborgen. Seppe heeft leedvermaak.
- Geplastificeerde draad denk ik te nemen, vervolgt Hilaire.
Seppe knikt en zulke houding gaat boven zijn verstand; dat ze hun eigen echtgenote als in een etalage te pronk zetten is toch niet meer normaal te noemen, betekent de duivel in huis halen en het komt allemaal doordat in een stad de vrouwen evenveel te zeggen hebben als een man. Er moet iémand baas zijn, vindt Seppe, zie je Gusta al lopen in een bikini?
Ondertussen legt hij uit dat volgens hem twee meter de beste hoogte is en dan daar bovenop een prikkeldraad, doch het lijkt alsof zijn hoofd voos is en dat hij praat zonder te beseffen van waar de klank komt.
Niettemin is Seppe breeddenkend genoeg om Hilaires houding te verstaan.
Hij wuift glimlachend naar iedereen (de witte Mercedes vertrekt eerst): tot volgende week, doch naar Kindje kijkt hij nog eens in het bijzonder, pal
| |
| |
in haar ogen. Haar groeten, haar knipoogje is iets heel aparts en Seppe zou willen weten of ook andere mannen dat zo aanvoelen in haar gezelschap. Hij peinst echter dat zijn gebrek aan zelfvertrouwen hem weer parten speelt.
- Je hebt het daar getroffen, meesmuilt Gusta op een gewild dubbelzinnige toon.
Seppe weet niet waarover ze het heeft of althans: hij laat zijn gezicht er op die manier uit zien.
- Je vertelde me niet dat ze in bikini rondliep.
Gusta laat merken dat ze hem slechts treitert en dat vindt hij kleinerend; het lijkt alsof ze daarmee bedoelt: ‘Je raakt voor elk rokje in vuur en vlam en dat verzetje is je wel eens gegund’, alsof ze gewoon niet kan geloven dat hij tot meer in staat zou zijn dan kijken.
Seppe zegt: ‘Je moet maar durven; je zo vertonen!’. En: ‘Vanmorgen droeg ze nog geen bikini’. Met een air van wat-kan-mij-dat-schelen. Hij slaagt er zelfs in zich even zo te voelen.
Aan de kinderen had hij niet gedacht omdat die er niets mee te maken hebben; zijn oudste dochter wil hem nu ijverig helpen: weet je het niet meer? Zij had erbij gedacht: ‘Ik heb nog nooit de buik gezien van een grote vrouw’, en ze vond het mooi: later zal ze ook zo'n buik hebben. Is die van moeder even knap, of dikker (daar lijkt het op)?
- Wie zal het nu best weten? vraagt Seppe toornig, rood.
Of het moet dan toch bijzonder toevallig zijn geweest dat ze haar blouse aanhad toen hij met haar babbelde. En bovendien is dat geen praat voor kinderen. Zijn oudste wil nog iets zeggen, maar Seppe roept goed op voorhand: ‘Bakkes toe’ en dat heeft een onmiddellijk effect: ze lopen een tijdje zwijgend naast elkaar, met gebogen hoofd, de dochters hand in hand. Dan zegt Gusta stilletjes: ‘Wat een gedaas voor zo'n bikini; elke avond sta ik toch zo voor jou’.
| |
| |
- Soms, grinnikt Seppe, als je een bustehouder draagt.
Gusta lacht schel en hij dan ook. De kinderen hebben niets verstaan. Of doen zo maar.
PAUL KOECK
Fragment uit een gelijknamig verhaal.
|
|