Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 21(1968)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 313] [p. 313] verbeelding De hengelaar Rauwe lente Donaumonding pelikanen rijten de hemel tot repen vissers roken een vossenhol uit. In het diepe kombuis de vertrouwde bokaal kaarten vrienden en vrouwen in lachend Roemeens. Het is stoer in de stuurhut dit stampen op het Fortuna-meer doet weer goed aan mijn burgerlijk zeehart. Maar de kim is te zichtbaar de oever te lang de diepte te peilbaar en een kind is aan boord. - Pesjte, vis, sakkert de stuurman, vis vodka en brood moet ons noenmaal zijn ginds in het riet langs het eiland onder die halfverzopen wilgeboom. Hier kan zich Codine verschuilen in het boek van Panait Istrati. Vandaag tussen een matroos en mij stapt met tastende voet mijn zoon op de loopplank. - Dit is dus de loopplank, voel ik hem denken, ik veer boven holten koelerig water [pagina 314] [p. 314] dat ik weet van het strand dat ik weet van de regen dat ik weet van mijn bad van mijn glas in mijn mond in mijn keel dat ik weet uit de hoek van mijn ogen. En dit is weer mijn lange grond vriend van mijn schoenen mijn dubbele steun naar beweegbaarheid. En dit is mijn boomstronk door vader gekozen te klam voor mijn hand maar lief want onwrikbaar. Wij hengelen met aan de haak wat maïsbrood in een slibgeul tussen lissen mijn dobber in de witte schijn van de boot ligt rood mijn glimlach uit te wissen. Want soms kijk ik om naar het roerloos kind dat in de hoger bries mij zoekt te doorgronden: ‘Wat doet hij daar en hoe blijf ik verbonden met bindsels waar ik geen knoop in vind? Die woordenschat: hengelen snoer en aas of moeders roep op waaien gedragen die ik hoorde als ‘beet’, - zal ik uitleg vragen en knikken al blijf ik even dwaas. Dag vogel wiens roep ik nog niet ken fa vijfde oktaaf met trillers die talmen mijn dag wordt weer goed hoe blind ik ook ben ik meet deze streek met toetsende palmen. Een eerste kleine karper haal ik boven de vrienden huilen een plagend bravo de rietstaal gooi ik bevend in 't gras en hef aan de lijn de snokkende vis op. - Voel zonder vrees hoe je noenmaal nog leeft. [pagina 315] [p. 315] Sprakeloos schuw tast de knaap naar de staartvin die hij vluchtig beroert met verbaasde pink dan buigt hij het hoofd als verwacht hij een kreet een gil of een zucht of een snik. Maar het zwijgen van de stollende dood kan ik hem niet vertalen. Wat heb ik ziende meer gezien verloren in mijn zichtbaarheid tussen water einder en luchten? Onthulden de bassen van zijn klavier hoe een afgrond lokt zijn achtentachtig toetsen hoe een horizont vervliet zijn gladde open vleugel hoe een schuine vlerkslag rijst? Of doen ze het niet prelude en fuga pedaal en glissando? Liszt Debussy en Ravel in hun bronleed Borodine langs zijn steppe Grieg in zijn bergen Bach naar zijn hemelse zalen, - vermoeden zijn handen van wier tot wal dé boog die spiegel en ster vereent? Ik zal hem leren vissen. Wij zijn alleen de wind brengt keukenreuken aan en lyrische wenken. Twee handen om een stok geklemd onnozel spel een touw strak om de top geknoopt onnozel spel een touw door een kruk aan een haak gehecht [pagina 316] [p. 316] onnozel spel om de haak een balletje deeg gekneld belachelijk een domme vis met open bek waarom niet waarom wel waarom niet? Tot plots de kurk in het diepe zinkt en een bebrilde lummel stikt in zijn woord daar het kind aan zijn zijde het wonder beleeft de enige kring de eeuwige kring lichaam ruimte mysterie. KAREL JONCKHEERE Vorige Volgende