| |
| |
| |
verbeelding
Orchis militaris
... en terugkwam, het smetteloze legerjasje hoog toegeknoopt en hals en hoofd spichtig opstekend uit de versierde kraag, de generaal die terugkwam met in zijn linkerhand de stok, zijn rechterhand rustend op de buik, de vingers weggestoken tussen de knopen van het jasje en diep onder de oksel van de rechterarm de doos geklemd, terugkwam met zijn hinkende pas en het tok-tok van de stok dat hol opklonk in de lege zaal waar de baden waren leeggelopen en de tafels schoongemaakt en de hokjes waren verlaten en misschien, hoopte hij, nu de leegte wijd en sprekend tussen de betegelde wanden hing, misschien was nu ook praten niet meer nodig. Hij maakte een gebaar naar de stoel die hij voor de generaal had klaargezet doch bij de stoel genaderd keerde de generaal zich met de rug naar de tafel toe, leunde zwaar met zijn kruis tegen de rand aan en nog geruime tijd bleef hij in die houding staan, de benen ver vooruitgeschoven en de knieën gestrekt, wegkijkend over de tafels en over de baden verderop en dwars door de leegte kijkend die alom aanwezig was naar de witte wand aan de overzijde en nu en dan, meende hij, was een zangerig prevelen te horen, ginds dicht bij de muur aan de overkant waar de tafels tegen elkaar waren geschoven zodat één lange tafel was gevormd waarover een feestelijk gewaad was
| |
| |
gespreid dat met goud was bestikt en vlak voor de tafel die nu haast op een altaar leek, vlak ervoor en in het midden van het altaar dat zo te zien ook het midden van de muur was prijkte de stoel waarop de generaal zich had neergelaten. Hij zat met de rug naar de baden gewend en zijn stok lag over een hoek van de tafel, aan zijn linkerhand maar niettemin vele armlengten van hem verwijderd, en aan zijn rechterhand en even zoveel armlengten van hem verwijderd stond de doos en de schouders van de generaal, dat merkte hij wel, waren bedekt met de nette witte schort die hij daarstraks had klaargelegd. Eindelijk schreed de jongen op het altaar toe en in zijn witte kostuum met de lange witte broek en het korte witte jasje en de nette witte schort eroverheen gebonden deed hij denken aan een witte schaduw die geruisloos door de leegte gleed. Hij hield stil waar aan de tafel vermoedelijk het midden was tussen de hoek waarover de stok lag en de stoel waarop de generaal zich had neergelaten, boog diep naar de tafel toe en verroerde niet meer en zo moest het van hieruit wel lijken alsof hij een kus op het kleed drukte, heel lang en heel ingetogen, nam dan van het kleed de schaar op die voor de generaal was klaargelegd. Met de schaar tegen zijn borst gedrukt schreed de jongen naar de andere zijde van het altaar, hij beschreef een boog achter de rug van de generaal en hij hield stil waar aan de tafel vermoedelijk het midden was tussen de plaats waar de doos was neergezet en de stoel waarop kaarsrecht de generaal was gezeten en nogeens boog hij lang en diep over het kleed, nam dan van de tafel de kam op die voor de generaal was klaargelegd. En luider en luider werd het prevelen nu de jongen de schaar in het haar van de generaal zette, gedurende lange tijd was de heilige hal van het prevelen vervuld, het drong uit de verste hoeken naar het altaar op en duidelijk zag hij zichzelf ginds bij de tafel staan, hoorde het Adjutorium nostrum in nomine Domini
| |
| |
van de generaal en het Qui fecit caelum et terram waarmee hij het bidden van de generaal beantwoordde, hoorde het Hoc est enim corpus meum van de generaal, hoorde het Hic est enim calix sanguinis mei, hoorde het Pax tecum van de generaal en het Et cum spiritu tuo waarmee hij naarstig inviel en heel duidelijk zag hij het: hoe hij eerbiedig de schaar in het haar van de priester zette en knippend de Heer diende, dienend de heilige offerritus volbracht zoals hij de jaren door ontelbare riten mee had volbracht en de Heer en de heren van de Heer had gediend, kammend, knippend, biddend, masserend nu, ja zeggend nu, ja generaal, ja dokter, ja mevrouw de barones, ja zuster, ja Heer, en voort ja Heer zei gelijk hij de jaren door ja Heer had gezegd en thans net zo ja generaal zei zoals hij steeds en altijd ja Heer had gezegd en bijwijlen ja generaal zei en daarbij dacht: ja Heer, en bijwijlen ja Heer zei en daarbij dacht: ja generaal, beangst, voorzichtig, gedreven, geschoold. Tot aan het eind de priester opstond van zijn stoel, zich met de rug naar het altaar keerde en breed de armen spreidde en hij vlak bij zijn hoofd waarschuwend hoorde Voorwaar ik zeg u: in dit land gaat geen haar verloren en de stem nog nagalmde door de lege zaal waar de baden waren leeggelopen en de tafels schoongemaakt en de hokjes waren verlaten en nog nagalmde terwijl hij zorgvuldig de haren bij elkaar veegde, op zijn knieën en aan de voeten van de generaal gezeten de vloer keerde, de haren vergaarde in de palm van zijn hand en de palmen ophief ten hemel waar de generaal de doos had ontsloten, de blonde vlecht eruit te voorschijn had gehaald en nu geduldig de lege doos voor hem openhield. Even nog bleef hij onbeweeglijk, de armen gestrekt naar de generaal die zwaar met zijn kruis tegen de rand van de tafel leunde en minzaam op hem neerkeek, de doos in zijn linkerhand, en
in zijn rechterhand de vlecht, lang, blond, goud bijna, en met de blik
| |
| |
steels gericht op het blonde haar daarboven begon hij gedwee de doos te vullen met de haren van de generaal. Toen de vloer nagenoeg was schoongeveegd, de vlecht behoedzaam bovenop de haren was geborgen en de doos opnieuw gesloten, en hij nog steeds geknield aan de voeten van de generaal was gezeten, volgde hij van onderop hoe de generaal de doos stevig wegduwde in de oksel van zijn rechterarm, zijn stok opnam van de tafel en zich ten afscheid nog eenmaal minzaam naar hem toewendde. En bijna terstond daarop zag hij de stok pal op zijn slaap gericht, als een geweer, zodat hij werktuiglijk het hoofd tussen de schouders trok en reeds voelde hij de stok onontwijkbaar tussen zijn schouders staan en hij huiverde erom, om de stok die daar minzaam tussen zijn schouders stond, hem niet eens raakte en toch stilaan harder drukte, beetje bij beetje harder en harder, hem toch aldoor lager dreef, hem plette tegen de vloer tot zijn gezicht vast aan de stenen lag en het aandeed alsof de stok dwars door hem heen ging, alsof heel het spichtige, kreupele, onverwoestbare lichaam van de generaal door zijn schouders boorde en nog lang daarna voelde hij de stok door zich heen gaan, door zijn lichaam het tok-tok van de stok dat zich traag en hinkend verwijderde en ook nadat het hinken was uitgestorven en de generaal verdwenen en hij van lieverlede weer overeind was gekropen bleef er de stok, in zijn linkerhand, en diep in de oksel van zijn rechterarm zat de doos geklemd en met de kraag van zijn legerjasje hoog toegeknoopt, zijn vrije hand rustend op de buik en de vingers weggestoken tussen de knopen van het jasje tokte hij stram de zaal uit, tokte de gang door en de tuin in en de lippen op elkaar geperst werkte hij zich moeizaam de tuin door. Zweet kwam nu op zijn voorhoofd staan, het drupte in zijn ogen en verblindde hem en steeds zwaarder werd zijn kreupele been, steeds zwaarder woog de stok in zijn linkerhand en zwaarder de arm
| |
| |
waarmee hij de doos tegen zich aan prangde, bij elke stap het lichaam zwaarder en zwakker, weerspanniger ook, en het verbaasde hem bijna dat hij niettemin het lazaret bereikte, de vestibule bereikte, en in de vestibule het hagelblanke kastje met de telefoon erop. Nog nahijgend deponeerde hij de doos op het kastje en van dan af was er alleen nog de telefoon en het nummer en het wachten dat volgde nadat hij het nummer had opgeroepen, was er alleen nog de kracht waarmee hij de pijn van zich afzette, zich losrukte van zijn stukgeschoten been, van het ziekenhuis, van de tuin daarbuiten en de paviljoenen rondom en van het ene paviljoen met de baden en de modder en het witte poeder over zijn huid en zich losrukte van de handen die hem optilden uit de modder, het vuil van zijn lichaam namen, zijn spieren kneedden, zijn haren knipten, de handen met de palmen naar hem opgeheven, zich losrukte van het liggen en strompelen waartoe hij was gedoemd, zich kranig oprichtte in het halfduister van de vestibule en wachtte, rechtop gehouden door de stok aan zijn ene zijde en het hagelblanke kastje met de telefoon erop aan zijn andere zijde en rechtop gehouden door de stem in de telefoon die van heel ver plots heel nabij kwam. En nog antwoordde hij niet, niet direct, niet voor de stem goed en wel door hem heen was gegaan en zijn lippen gewillig maakte, zijn adem rustig, zijn spieren weer warm, de leden weer soepel, de geest weer helder, de woorden als vanouds, de echo als vanouds, en niet voor de etappekaarten waren opengespreid en de batterijen opgesteld, de patrouilles uitgezonden, de pantsers ingezet, de eskaders opgestegen, niet voor de laatste order was doorgegeven en de eerste salvo's te horen waren, niet voor alle fronten tot één front versmolten waren en alle geuren tot één geur en alle kleuren tot één kleur en alle geluiden tot één geluid en alle bevelen tot één bevel en dus ook het bevel dat
gefluisterd werd doorgegeven van hand tot hand en
| |
| |
dus ook van hand tot hand het vuur dat openbrak tot één vuur versmolten (Welk bataljon? Krankzinnig. Welke brigade? Krankzinnig. Welke divisie? Krankzinnig. Neem een borrel. Ik zeg: neem een borrel. Niemand wijkt. Niemand): flankvuur, strijkvuur, gordijnvuur, spervuur, trommelvuur, rood vuur en wit vuur en koudvuur, koortsvuur, feestvuur, niet voor het feest hel en hels aan alle zijden openbrak zei hij: Ik. Generaal, zei ze. Dit is het uur, zei hij. Ja, zei ze. Luister je? Ja, zei ze, ja generaal. Heb je de ogen gesloten? Ja generaal. Je haar heb je losgeknoopt? Ja generaal. Het valt lang en los tot op je middel? Ja generaal. En je rug is naakt? Ja generaal. Je borsten zijn naakt? Ja generaal. Je dijen zijn naakt? Ja generaal. Je benen staan een weinig gespreid? Ja generaal. Je staat naakt voor de spiegel, je haar is losgeknoopt, het daalt lang en blond tot op je middel en nog altijd heb je de ogen gesloten? Ja generaal. De hoorn van de telefoon ligt in je rechterhand? Ja generaal. Je andere hand ligt op je lichaam, vlak onder je rechterborst? Ja generaal. Nu glijdt je hand traag over je buik naar beneden toe? Ja generaal. Heel traag? Ja generaal. Trager! Ja generaal. Je voelt de prikkel van je hand die over je huid naar beneden glijdt. Ja generaal. Stil nu even. Zo. Nu schuift je hand tussen je dijen... Doe je wat ik zeg? Ja generaal. Doe je het? Ja, zei ze, ja generaal. Je staat naakt voor de spiegel, je ogen zijn gesloten en je hand ligt tussen je dijen en nu is het alsof mijn hand tussen jouw dijen ligt. Ja generaal. Is het zo? Ja generaal. Alsof mijn vingers jouw lippen beroeren? Ja generaal. Is het zo? Ja generaal. Mijn vingers die jouw lippen beroeren terwijl je de ogen opendoet? Ja generaal. En in de spiegel kijkt! Ja generaal. In de spiegel ziet hoe mijn hand jouw lichaam neemt. Ja generaal. Is het zo? Ja generaal. Je kreunt zachtjes terwijl ik je neem. Ja generaal. Je neem met jouw hand die mijn hand is. Ja
generaal. Je neem en
| |
| |
beveel. Ja generaal. Je neem en beveel en onderwerp. Ja generaal. Je onderwerp met mijn hand die jouw hand is. Ja generaal. Zoals altijd en overal mijn hand neemt en beveelt en onderwerpt. Ja generaal. Zoals ze allen kreunen die door mijn hand worden genomen. Ja generaal. Mijn hand die ook hun hand is. Ja generaal. In het oosten ook. Ja generaal. In het westen ook. Ja generaal. Overal is hun hand die mijn hand is de hand die neemt en beveelt en onderwerpt. Ja generaal. Overal is mijn hand die hun hand is de hand die neemt en beveelt en onderwerpt. Ja generaal. Overal is hun kreunen de verrukking van hen allen onder mijn hand. Ja generaal. Die hun hand is. Ja generaal. Hun kreunen de onderwerping aan mijn hand. Ja generaal. Die hun hand is. Ja generaal. Hun gehoorzame hand. Ja generaal. Hun onderworpen hand. Ja generaal. Hun gehoorzame onderworpen hand die neemt en beveelt en onderwerpt. Ja generaal. En mijn hand is. Ja generaal. Morgen ook. Ja generaal. Morgen zul je opnieuw voor de spiegel staan, je ogen zullen gesloten zijn, je haar zal lang en los neerzijgen tot op je middel en je rug zal naakt zijn onder je haar. Ja generaal. De hoorn van de telefoon zal in je rechterhand liggen, je andere hand zal op je lichaam rusten, vlak onder je rechterborst, en wanneer ik je gebied zal je hand traag over je buik naar beneden glijden. Ja generaal. Heel traag. Ja generaal. Morgen zal je hand opnieuw tussen je dijen schuiven, je zult de ogen gesloten houden en opnieuw zal het zijn alsof mijn hand tussen jouw dijen ligt. Zal het? Ja generaal. Het zal zijn alsof mijn vingers jouw lippen beroeren. Ja generaal. Je zult de ogen opslaan en in de spiegel kijken en in de spiegel zul je zien hoe mijn hand jouw lichaam neemt. Ja generaal. Hoe ik je zal nemen met jouw hand die mijn hand is. Ja generaal. Je zal nemen en bevelen. Ja generaal. Je zal nemen en bevelen en onderwerpen. Ja generaal. Je zal onderwerpen met
| |
| |
mijn hand die jouw hand is. Ja generaal. Overmorgen ook. Ja generaal. En de dagen daarna en daarna. Ja generaal. God is met ons. Ja, zei hij, onder het knijpen en kneden door zei hij: ja generaal, en vaag eerst, maar gaandeweg scherper en scherper werd hij zich bewust van de vreemde geluiden die zich met de geluiden hierbinnen vermengden, een dof en ritmisch stampen meende hij dat vanuit de verte op hen toe dreef, of opsteeg uit de grond, of van ergens hoog op hen neerdaalde misschien en nog nauwelijks te vernemen viel en toch al aanwezig was, reeds lang aanwezig voordat het gonzen hierbinnen hortend uitviel, in de baden het praten en plonzen uitviel, en het hijgen en steunen tussen de baden, op de tafels, rond de tafels, in de hokjes voor en achter hem, lang voordat de geur van brand en fosfor hen bereikte en één ondeelbaar ogenblik de stilte over hen neerzeeg, opklom tegen de betegelde wanden en ja, als het ware de wanden stutte, zo leek het bijna, en zelfs aan gene zijde van de muren, en van het dak, en in de aarde onder hen deze stilte één ondeelbaar ogenblik met stilte beantwoord werd tot ineens en gelijktijdig hier en daarbuiten de verwarring onstuitbaar opengolfde, lang daarvoor al. Terwijl slierten rook het badhuis binnendrongen, matig en doorzichtig nog, de geluiden niet meer van elkaar te onderscheiden waren, ook de stemmen niet, ook de talen niet, ofschoon hij toch af en toe het woord bunker verstond, geschreeuwd boven het schreeuwen uit, voelde hij zich verstijven in de aanblik van de lichamen die opdromden in de richting van de gang, hinkten en strompelden, tenzij hier en daar één die zich op de knieën voortspoedde over de vloer, een wirwar van ruggen en dijen, de huiden wit, bemodderd, druipend, en daartussen spichtig opstekend het witte lichaam van de generaal en dat was het laatste wat hij zag voor de rook dik en ondoordringbaar werd: hoe de generaal zijn arm rond een middel
| |
| |
sloeg en steun vond en hoe ze beiden, de generaal en de man, al onmiddellijk door weer andere ruggen verzwolgen werden en na een poos de rook ook de laatste ruggen verzwolg. Weldra was alles rustig in het station: de rook bleek spoedig opgetrokken, de gelagzaal had bij nader toezien vrijwel niet geleden, althans de muren waren overeind gebleven en ook de zoldering was nagenoeg intact, alleen op de plaats waar ooit een venster had gestaan gaapte een donker gat waarin diep het rode schijnsel dreef van de branden verderop in de stad. De korporaal had de acht uit hun coupé naar een hoek van de gelagzaal geloodst waar ze de logge, met pleister en scherven overdekte tafels op hun kop hadden gezet en aan elkaar geschoven, en elk hadden ze zich uitgestrekt in de kuip van een tafel en het hoofd op hun ransel te rusten gelegd, wachtend op de aansluiting, op de trein die straks, morgen, de hemel wist wanneer uit het zuiden zou komen, of uit het noorden, of waar ook vandaan zou komen om hen verder te voeren, tot aan de grens en aan de grens voorbij en verder nog. Tussen het staketsel van opstekende poten door staarde hij naar het rode schijnsel daarboven in de gaten, luisterde naar het loeien van de brandweerwagens dat in golven door de nacht trok, opschoot en weer uitstierf, en hij hoorde door de nacht de stad in golven op hem toekomen, naderen en wijken, en er waren ogenblikken dat ze heel dicht naast hem opdook, als het ware voor het grijpen, maar hij greep niet, bleef lui neerliggen in de kuip van de tafel, zijn hoofd op de ransel te rusten gelegd en de armen over de borst gevouwen, en ook toen ze zich eindelijk neerliet tussen de poten die oprezen aan de voet van de tafel en niet meer verroerde, daar gedwee in elkaar zat gedoken en er tegelijk was en er toch niet was, brandde en toch ook niet brandde, zieltoogde en toch ook niet zieltoogde, zich neerliet aan zijn voeten zoals telkens gebeurde wanneer ergens het alarm door de lucht
| |
| |
was gegaan en ergens het vuur in de hemel stond en hij haar klaarder en klaarder zag opdoemen uit de branden die oplaaiden langs zijn weg en oplaaiden overal langs de wegen naar het front toe en er dus daarom was en er toch niet was, brandde en toch ook niet brandde, zieltoogde en toch ook niet zieltoogde, juist daarom, toen kneep hij geniepig de ogen dicht en gebaarde of hij nergens wat van gemerkt had, van het komen en weer wijken en ook van het neerzijgen tussen de poten niet, zei maar: Als het regent zijn haar benen bespat, altijd loopt ze door de straten met bespatte benen.
Het regent niet, zei de soldaat naast hem.
Neen, zei hij, dat is nog meeval hebben, alles wel beschouwd.
In de stad, zei de soldaat naast hem, regent het vaker dan op het land.
Daar lijkt het op, zei hij, in het oosten toch.
In het westen ook, reken maar, zei de soldaat naast hem.
Ja, zei hij, dat zal wel.
Eigenlijk ligt jouw stad ook in het westen, zei de soldaat naast hem.
Mijn stad heeft altijd in het oosten gelegen, zei hij. Wanneer ze het hadden over mijn stad dan zeiden ze: hier bij ons? dat is het oosten. Zo heb ik het altijd gehoord.
Ze hebben de grens verlegd, zei de soldaat naast hem. Dat is waar, zei hij.
Gek, zei de soldaat naast hem, zo woon je nu eens in het oosten, dan weer in het westen. Sedert ze de grens verlegd hebben hoor je ze aldoor zeggen: waar? o, maar dat is nog het westen.
Zo is het, zei hij, maar het helpt niets aan de regen. Neen, zei de soldaat naast hem, maar het heeft vast wel te maken met het leger. Nu behoor je tot dit leger, met een andere grens was je in een ander leger. Toch is er nog een grens, zei hij. Ik weet precies
| |
| |
waar het station ligt, daar kwamen vroeger de douanebeambten op de trein. Ze vroegen je paspoort, keken je bagage door, en vonden ze bijgeval je wijn dan namen ze een flinke teug en lachten, en ze stapten weer van de trein in het volgende station. Nu zijn er geen douanebeambten meer, daar niet meer, maar het station is er nog. De grens is er ook nog, dat weet ik zeker.
Je zal wel gelijk hebben, zei de soldaat naast hem, het helpt niets aan de regen.
Weet je, zei hij, in mijn stad is het iedere zaterdag marktdag, het hele jaar door. Dan staan de tenten opgesteld op het plein voor het stadhuis. Het stadhuis dateert uit de achttiende eeuw. Of uit de negentiende eeuw, dat kan ook.
Weet je, zei de soldaat naast hem, in mijn stad is het iedere woensdag marktdag, het hele jaar door. Dan staan de tenten opgesteld op het plein voor het stadhuis. Het stadhuis dateert uit de zeventiende eeuw, of misschien uit de achttiende eeuw, ik ben er niet zo zeker van.
Er staan ook tenten opgesteld in de nauwe straatjes die uitgeven op het plein, en aan de andere zijde van de straatjes is er opnieuw een plein met nog meer tenten. Dit plein is kleiner dan het plein voor het stadhuis.
Er staan ook tenten opgesteld in de nauwe straatjes die uitgeven op het plein, en aan de andere zijde van de straatjes is er opnieuw een plein met nog meer tenten. Dit plein is kleiner dan het plein voor het stadhuis.
In de tenten, zei hij, liggen de waren uitgestald. Er zijn tenten met vis, met groenten, met jurken, met kippen, met lederwaren, alles wat je je kan voorstellen ligt er te koop aangeboden. De marktkramers
| |
| |
roepen en prijzen hun waar aan, en de vrouwen van de marktkramers roepen ook. In alle tenten wordt er geroepen.
In de tenten, zei de soldaat naast hem, liggen de waren uitgestald. Alles wat je je kan indenken ligt er te koop aangeboden: vis, groenten, jurken, lederwaren, bloemen ook, kippen ook. De marktkramers schreeuwen zich hees, ook de marktvrouwen schreeuwen zich hees.
Ze roepen: kies maar uit, mensen.
Ze roepen: hier vind je de beste waar.
Ze roepen: nergens in het oosten vind je zo'n waar.
Ze roepen: nergens in het westen vind je zo'n waar.
's Zondags is het geen marktdag, bij ons niet.
In onze stad is het 's zondags kerkdag.
Na de dienst vormen de mensen groepjes op het plein voor de kerk. De meisjes dragen kleurige jurken. De jongens lachen naar de meisjes. De ouders nemen de meisjes mee naar huis. Thuis is er koekebrood.
Na de dienst troepen ze samen op het plein voor de kerk. Tweemaal in het jaar is er kermis op het plein, één keer in de lente en één keer in de herfst. De meisjes hebben kleurige linten in het haar gestrikt. De jongens lachen naar de meisjes. De ouders nemen de meisjes mee naar huis. Thuis is er koekebrood.
Na de middag gebeurt het: met honderden komen ze afgezakt uit de omliggende dorpen. Ze komen
| |
| |
aangereden op hun fietsen, of ze komen met de auto, of met de trein. Te voet ook. Ze kuieren door de straatjes, langs het begijnhof, langs het water van de rivier. De gevels staan weerspiegeld in het water. Achter de gevels en achter de rivier ligt het land, groen, geel, purper. Soms is het land wit, in de winter wanneer er sneeuw ligt.
Ze slenteren door de nauwe straatjes. De kinderen lopen twee passen voor. Ze dragen witte schoenen. Ze volgen de boorden van de rivier, soms zetten ze zich neer op een bank in het park en eten hun brood. Ze geven de kruimels aan de vogels, of aan de eenden op het water.
Onze stad is geen grote stad.
Onze stad is een kleine stad.
Het is een beroemde stad.
Er staat over te lezen in de boeken.
De mensen slaken gilletjes voor onze toren. Ze zeggen: kijk, dit is de toren met de zevenenvijftig wijzerplaten.
Ze steken hun vingers in de lucht en zeggen: kijk, dit zijn de torens waarover te lezen staat in de boeken.
Vele dagen in het jaar zijn de torens bevlagd. Heel dikwijls is ook het stadhuis bevlagd, en het politiegebouw, en het belastingkantoor. Soms zijn in iedere straat bijna alle gevels bevlagd.
Dan trekt de optocht door onze stad. De muziekkapel gaat voorop, de vaandels volgen, de schoolkinderen volgen, weer andere vaandels volgen. De optocht
| |
| |
houdt stil bij het gedenkteken. Aan de voet van het gedenkteken worden kransen neergelegd. De muziekkapel speelt het vaderlands lied. Iedereen ontbloot het hoofd.
Die dag gedenkt onze stad haar doden.
Die dag gedenken wij onze doden.
Haar doden uit de eerste oorlog.
Onze doden uit de tweede oorlog.
Haar doden uit de derde oorlog.
Onze doden uit de vierde oorlog.
Een man beklimt het podium en spreekt het volk toe dat op het plein is verzameld. Hij spreekt luid tot het volk, tot de kinderen tussen het volk, tot de vaandels tussen het volk en de kinderen. Zijn woorden weerkaatsen tegen de gevels aan de overkant van het plein.
Zijn stem galmt over de hoofden. De mensen luisteren aandachtig. Ze vinden dat hij mooie woorden kent. Ze fluisteren onder elkaar: die man kent mooie woorden.
Hij roept: nergens in het oosten vind je zulke doden.
Hij roept: nergens in het westen vind je zulke doden.
Hij roept: de hemel zij ons genadig om zulke doden.
| |
| |
De hemel zij geprezen, roept hij.
De meisjes dragen kleurige jurken.
De jongens lachen naar de meisjes.
De ouders nemen de meisjes mee naar huis.
Thuis is er koekebrood.
Zo is het, zei hij.
In het westen ook, zei de soldaat naast hem.
In het oosten ook, zei hij.
Je zal wel gelijk hebben, zei de soldaat naast hem, het helpt niets aan de regen.
Neen, zei hij, daar niet aan, en hij merkte hoe in de gaten daarboven het rode schijnsel verdwenen was. De lucht was klaarder en blauwer geworden, doorschijnend al, en uit de stilaan toenemende drukte viel op te maken dat voorgoed een nieuwe dag was ingezet en een beetje loom en afwezig nog liet hij het wakker worden van de dag langs zich heen glijden, zodat hij toch nog schrok toen na een poos de korporaal hen met veel misbaar overeind riep. Nadat hij wat houterig door het lange liggen op de planken van tussen de poten te voorschijn was gekropen, daarna ook zijn ransel optrok uit de kuip van de tafel en de korporaal nogeens en herhaald snel snel riep, leek het alsof hij samen met de ransel ook de hele drukte van het station mee in de hoogte trok: de bevelen op het perron daarbuiten schoten ineens weer op, een locomotief stoomde langs over een spoor dichtbij en ergens vooraan in de gelagzaal werden ketels en kratten her en der gesleept, een rusteloos laden en lossen van geluiden in het opklarend donker van de morgen, daar moest hij aan denken, ladingen geluiden die op elkaar werden getast, zonder verpozen, seconden als ladingen geluiden op elkaar
| |
| |
getast, uren, dagen, maanden en jaren gestapeld uit niets dan geluiden, tot op een keer die ontzaglijke voorraad uit elkaar zou barsten, neerkomen over hen allen om hen allen te bedelven onder de oorverdovende echo van de eeuwen die de eeuwen door uit geluiden gestapeld waren, allen, in het oosten ook, in het westen ook, in het noorden ook, in het zuiden ook, de hele aarde één front, of eigenlijk al geen front meer, misschien ook al geen aarde meer, niets dan echo, dan ook geen echo meer, daar moest hij aan denken, en hij realiseerde zich pas hoe het rond hem even heel stil was geworden toen een van de soldaten zei hij is dood en een ander soldaat zei hij ademt nog, en toen zei de eerste soldaat weer hij is dood, en opnieuw zei de tweede soldaat zijn pols slaat nog, slapjes zei hij en daar bovenop zei een ander soldaat hij heeft nog bijna de hele nacht gepraat, over zijn stad in het oosten. Misschien hoefde hij daar helemaal niet op in te gaan, maar nog vooraleer hij het goed en wel besefte had hij toch reeds dat was ik gezegd, gefluisterd meende hij doch dat bleek al meteen een vergissing want de korporaal vroeg jij was wat?, zei dan weer, wijzend naar de soldaat die roerloos in de kuip van de tafel lag, het hoofd op de ransel te rusten gelegd en de armen slap over de borst gevouwen, breng hem naar buiten, en de soldaat van daarnet zei hij liegt, ik heb alles gehoord en de korporaal vroeg wie liegt er nou? en de soldaat zei hij, ja zei de soldaat en de korporaal vroeg en? en de soldaat zei hij praatte over zijn stad in hel westen, de ander daar over zijn stad in het oosten en de korporaal zei wat voor godverdonnnese onzin en de soldaat zei zal ik hier voor leugenaar staan?
En terwijl hij zich afvroeg waarom er geen eind aan kwam, waarom er o Heer in de hemelen geen einde kwam aan dit praten dat niet eens praten was, werd de zieke soldaat toch en uiteindelijk opgetild uit de kuip van de tafel en de korporaal maande een paar keer voorzichtig
| |
| |
jongens, vroeg dan waar kom je eigenlijk vandaan?, zomaar en terloops want hij had zich alweer afgewend naar de anderen; en aldus, opkijkend tegen de rug van de korporaal en denkend ineens: de grens, denkend: de stad, de straat, het huis, denkend: de deur bereiken, de gang bereiken, de trap, de overloop, en aan het eind van de overloop de deur, de kamer, het bed, het kind bereiken, daar ineens aan denkend zei hij het oosten, zei het westen, ik bedoel zei hij, maar het leek er veeleer op alsof hij helemaal niets zei, niet iets dat te horen was, althans niemand deed of hij wat hoorde en ook de korporaal ging er niet langer op door, zei alleen, pratend over zijn schouder, neem jij de geweren even, zodat hij daar liep, zijn geweer op de rug en twee geweren in iedere hand, achter de anderen aan de gelagzaal door en een paar passen voor zich uit hoorde hij de korporaal nog naar de Rode Kruispost zeggen, tot de soldaten die de zieke soldaat naar buiten droegen, doch het ogenblik daarop werd hij reeds opgenomen door de vroege zon die wit en mild door het geraamte van de overkapping het perron bescheen. Nu ze langs de dichte rijen soldaten stapten die op het perron verzameld waren, een kleine stoet die zwijgend voorbijtrok, de dragers voorop en de korporaal die volgde en hij die met de geweren in zijn ene hand en de geweren in zijn andere hand de korporaal op de hielen liep en er nog steeds geen spoor te bekennen viel van de trein (en de luitenant - dwars over zijn kaak zat de kerf die daar kort geleden was aangebracht en kort geleden weer was dichtgemaakt en niettemin een kerf was gebleven, een toegesnoerde mond vlak naast zijn oor, uitlopend bijna tot aan de kin, rood, gehavend, de tong eruit gesneden en de tanden eruit toch nog een mond, een kerf, een mondkerf - deze luitenant zich wijdbeens en vragend voor hen opstelde en er desondanks nauwelijks oog voor
had hoe voorbeeldig de korporaal de hakken tegen
| |
| |
elkaar klapte en allergehoorzaamst meldde dat een soldaat was ziek geworden en dat het een goed soldaat was, zeker luitenant, komt uit de oostprovincies luitenant, jawel luitenant, zeker, voortmaken, en zelfs de luitenant onafgebroken en bezorgd zijn blik liet dwalen over de sporen), bekroop hem voor het eerst de onrust dat er ook vandaag geen trein zou komen, en de volgende nacht ook niet, en ook morgen niet, of dat er een andere trein zou komen bestemd voor een ander front en dat betekende een andere route en een andere grens en dat betekende een andere stad en andere steden om langs te rijden en hoe het met één klap alles tevergeefs zou worden, alles wat volbracht was en alles wat nog volbracht moest worden en niettemin reeds was volbracht, ook nu al, op de een of andere manier en ergens binnen in hem en dus ook dit tevergeefs zou worden wanneer er ooit een andere trein zou komen bestemd voor een ander front en heftig, als nooit te voren, verlangde hij naar de trein, naar de grens (het station op de grens: daar kwamen vroeger de douanebeambten op de trein, ze liepen speurend door de gangen en ze lachten en ze dronken van je wijn en ze stapten weer van de trein in het volgende station, maar nu zijn er geen douanebeambten meer, daar niet meer), naar dat ene en bijna niet in te denken ogenblik waarop het onherroepelijk gebeurde en nog niets was gebeurd en heel scherp zag hij het, hier en op het perron: hoe het portier breed opensloeg zodat de lucht koel en donker op hem aanviel en hoe hij één seconde nog aarzelde en één stap week, de ogen dichtkneep, de adem inhield, en hoe hij daarop met een wijde sprong in het donker dook, neerkwam op de berm, tuimelde, zich oprichtte, rende dan, dwars door het open diepe binnenste van de nacht, rende, over sloten en greppels, ademloos rende om aan de trein te ontkomen, en te ontkomen aan het roepen en schreeuwen in zijn rug, aan de geweren in zijn rug,
| |
| |
het schieten links en rechts daarboven op de berm en eindelijk, misschien even toch, ook neerknielen in het gras, even maar, in de dauw, misschien drinken van de dauw op het gras, zich steunend op de handen en steunend op de knieën overbuigen naar het land, knielen en hijgen, spieden, luisteren, horen hoe het roepen weer luider wordt en het schieten weer dichter komt en voelen hoe genadig de aarde wel is en in al zijn botten plots het verstenen voelen, even maar, en daarbij aldoor denken: de stad, denken: de gang, de trap, de overloop, en aan het eind van de overloop de deur, de kamer, het bed, het kind bereiken en niet één ogenblik ophouden daaraan te denken, dan niet en nu niet, en werktuiglijk keek hij naar de geweren in zijn linkerhand, keek naar de geweren in zijn rechterhand, bekeek de lopen die schuin naar de hemel waren gericht, glimmend in de vroege zon die door het geraamte van de overkapping het perron bescheen. En bezig zo, ook een beetje knipperend met de ogen, stelde hij zich op in de zon, wachtend tot de korporaal en de dragers en de zieke soldaat verdwenen waren achter de witte deur met groot het rode kruis erop geschilderd. Dan plaatste hij de geweren tegen de muur aan, legde ook zijn ransel af, kneedde zijn vingers die een weinig pijn deden van het sjouwen, en wat in de war nog om de trein maar allengs klaarder en klaarder werd hij zich bewust van het praten en gekscheren, het vertrouwde rumoeren aan zijn ene zijde en de volslagen stilte die er heerste aan zijn andere zijde en niet eerder ontdekte hij dat hij was achtergebleven als de laatste soldaat aan het einde van de rijen en dat ze de ruimte voor de deur met het rode kruis erop hadden opengelaten en dat aan de deur voorbij weer andere rijen waren opgesteld, het hele verdere perron langs zover het oog reikte, mannen en vrouwen zo te zien, of eigenlijk niet eens, gestalten, schouders, hoofden en hoeden, jassen, laaghangende verfomfaaide jassen in
| |
| |
eindeloze rijen en dicht aan elkaar geschaard, met hier en daar een koffer die een eindje voor de rijen uit was geschoven, en hier en daar een soldaat die voor de rijen uit was geschoven, het geweer onder de arm en de rug naar de sporen gekeerd zodat de loop pal op de jassen was gericht. Terwijl hij zich naar de rijen toe draaide, zich wilde afwenden en het toch niet deed, daarom en daarom niet, en bovendien ook het ademen moeilijker werd, waarschijnlijk door het gelijktijdig stuwen van de stemmen in zijn rug en het zwijgen dat drukte tegen zijn borst, dat kon wel, onderwijl haakte zijn blik zich vast in de ogen van het mannetje dat vooraan in de rijen stond. Het stond daar aan gene zijde van de deur als het eerste mannetje zoals hij aan deze zijde was achtergebleven als de laatste soldaat en hij verbaasde zich over de ogen die zo wijdopen en verbaasd naar hem opkeken en misschien wel hierom zo keken: dat er iemand was die een soldaat was en zich naar hen toe draaide zonder geweer onder de arm, alleen keek, verbaasd, verbaasd in die verbaasde zwarte ogen keek met het witte gezicht eromheen en omheen het gezicht het groezelige baardje en op die manier keken ze nu allen naar hem, de honderden die daar verzameld waren, door dit ene paar ogen vooraan in de rijen, en ineens schoten de ogen weg. Ze schoten weg en ze kwamen terug, keken opnieuw naar hem op, zwart, wijdopen, en weer weg en terug, flits flits, en hoe vaken ze wegschoten hoe wijder ze werden, dieper ook, en ze groeiden zo buitensporig wijd dat het een ogenblik leek of het hele gezicht werd één oog, een enorm oog met een baard eromheen en daarna wachtten ze geruime tijd, wel vijf zes seconden bleven ze star op hem gericht, heel duidelijk met iets van honger erin, of meer nog erin, andere ogen erin, tot het ene oog weer twee ogen had die normaal in hun kassen lagen en terwijl ze andermaal wegschoten ging het hoofd met een rukje mee en het baardje wipte even en hij
| |
| |
probeerde de blik te volgen, een weinig naar links, een weinig naar beneden toe. Opnieuw stonden ze oog in oog en hij begreep het niet, en hij voelde zich dwaas en onbeholpen daarbij, omdat hij niet begreep wat de ogen hem vroegen en niet vond wat ze hem aanwezen en voorzichtig, met een schuchter gebaar haalde hij de schouders op. Er trok een glimp van excuus door de ogen en dan schoten ze nog één keer weg, dat wist hij vooruit: ze zouden het nog één keer overdoen, naar links en naar beneden toe, en heftiger snokte het baardje mee en daar beneden, zag hij, viel er niets te bespeuren dan het dunne laagje stof waarmee het perron was bedekt, niets dan hier en daar een splinter glas verspreid in het stof en tussen het glas het ene witte peukje van een sigaret, achteloos neergeworpen in de ruimte die ze voor de deur met het rode kruis erop hadden opengelaten. Zodra hij weer opkeek knikte het mannetje, zo scheen het hem toe, en nogeens keek hij naar de grond, en nogeens omhoog en omlaag en van het perron steeds opnieuw naar de ogen en toen hij het eindelijk doorhad wat de ogen hem hadden aangewezen en begreep wat ze hem vroegen en wat ze zo heel erg wilden, zo heel erg wilden dat hij zou doen, toen staarde hij heel lang naar het peukje dat was terechtgekomen in de gang tussen de rijen en het zou wel niet te tellen zijn hoeveel peukjes de rijen achter zijn rug straks op het perron zouden achterlaten. Nog altijd was er het duwen van de stemmen in zijn rug en het zwijgen dat drukte tegen zijn borst en daartussenin, tussen de ene druk en de andere druk, lag de witte stip en veel meer was het niet, een vertrapte witte stip op een smalle strook perron en toch lag het peukje daar als een niet te genaken grens tussen hier en de overkant en tussen deze rijen en gene rijen en eigenlijk had hij zijn laars maar uit te steken, meer dan een stap hoefde hij niet te zetten en dan zijn laars uitsteken en het peukje een schop geven in de richting
| |
| |
van de overkant, de grens naar de overkant schoppen, meer hoefde hij echt niet te doen, en het ontging hem niet dat de soldaat stond te aarzelen, zijn rechtervoet optilde van de grond en ter plaatse weer neerzette en hij vond het bijna jammer voor de soldaat, dat hij slechts zijn laars had uit te steken om het peukje in zijn richting te schoppen en er niet eens toe kwam, al zou hij zeker beseffen wat het betekende wanneer je dagen en weken niet had gerookt en je nog één keer wilde roken en je onmogelijk zelf op het peukje toe kon gaan, niet zolang de geweren er waren. Zoals ook de soldaat niet op het peukje toe kon gaan, dat zag hij nu wel in, niet zolang de geweren er waren. En omdat hij niet wilde dat de soldaat het jammer vond, en ook om hem af te leiden, zei hij: Waar ik vandaan kom staat de zon al een flink stuk hoger. Bij ons gaat zij het eerst op, vooraleer jullie hier zon krijgen hebben wij al lang zon.
Dat vertel je zo maar, zei de soldaat aan de overkant.
Wat ik zeg is waar, zei hij.
Het komt door jullie klok, zei de soldaat aan de overkant. Jullie hebben een klok die vroeger loopt dan de onze en omdat jullie een klok hebben die vooruit loopt geloof je dat je daarmee de zon het eerst hebt.
Nu niet meer, zei hij. Sedert jullie gekomen zijn staat onze klok gelijk met jullie klok.
Dan heb je de zon ook niet vroeger, zei de soldaat aan de overkant.
Binnen in onze huizen is het anders, zei hij.
Je kan niet een zon hebben voor in je huis en een andere zon voor buiten, zei de soldaat aan de overkant.
Ik bedoel niet de zon, zei hij. In al onze fabrieken en in alle kantoren en alle stations en alle gevangenissen en alle ziekenhuizen en op al onze torens, overal staan de klokken gelijk met jullie klokken,
| |
| |
alleen in onze huizen niet. Daar lopen ze nog precies zoals vroeger, de dag voordat jullie kwamen.
Zoals je wilt, zei de soldaat aan de overkant.
Zo is het, zei hij, in elk dorp en in elke stad is het zo.
In de stad, zei de soldaat aan de overkant, heb je niet half zoveel zon als op het land.
Daar lijkt het op, zei hij, in het oosten toch.
In het westen ook, reken maar, zei de soldaat aan de overkant.
Ja, zei hij, dat zal wel.
Daar helpen de klokken niet aan, zei de soldaat aan de overkant.
Weet je, zei hij, vaak hoor ik de torenklok in mijn stad het uur slaan. Ik zit in de trein die me verder en verder naar het westen voert. Een vrouw heeft haar hoofd op mijn schouder gelegd. Ze snurkt. Haar adem ruikt. Haar plunje ruikt ook. Ik ruik ook, denk ik. En ineens hoor ik het uur slaan, vlakbij, zo vlakbij als het snurken aan mijn oor.
Weet je, zei de soldaat aan de overkant, vaak hoor ik de torenklok in mijn stad het uur slaan. Ik zit in de trein die me verder en verder naar het oosten voert. Een soldaat heeft zijn hoofd op mijn schouder gelegd. Hij snurkt. Hij heeft een litteken op de rug van zijn hand, of op zijn bovenlip, of over zijn wenkbrauw. En ineens hoor ik het uur slaan, vlakbij, zo vlakbij als het snurken aan mijn oor.
Ik denk: dit is het uur waarop in onze stad de trams te voorschijn komen en de rolluiken worden opgehaald en de vensters opengezet. Reeds spoeden de mensen zich door de straten. Ik loop tussen de mensen en groet.
Ik denk: dit is het uur waarop in onze stad de lakens worden opengeslagen en de lichten gedoofd
| |
| |
en de hoofden neergelegd. Ik sluit de ogen en zeg: zondag nemen we de fiets naar buiten.
Ik denk: dit is het uur waarop in onze stad de stoelen worden bijgeschoven en de teilen aangedragen en de handen worden gevouwen boven de teilen.
Ik denk: dit is het uur waarop wij zeggen: Heer zegen deze spijs.
Zo is het.
Ja, zo is het.
Stil nu. Hoor je de stemmen door de kamers gaan?
Stil. Ik hoor de stemmen door de kamers gaan.
De stemmen van de moeders gaan door de kamers.
Ik hoor de stemmen van de vaders door de kamers gaan.
De stemmen van de zonen gaan door de kamers.
Ik hoor de stemmen van de dochters door de kamers gaan.
De stemmen van de vaders ontmoeten de stemmen van de moeders.
De stemmen van de dochters ontmoeten de stemmen van de zonen.
In de keuken.
In de keuken ontmoeten de stemmen van de moeders de stemmen van de dochters.
| |
| |
In de slaapkamer.
In de slaapkamer ontmoeten de stemmen van de vaders de stemmen van de moeders.
In de woonkamer.
In de woonkamer ontmoeten de stemmen van de zonen de stemmen van de vaders.
Op de trap.
Op de trap ontmoeten de stemmen van de zonen de stemmen van de dochters.
In de straat.
In de straat ontmoeten de vaders de stemmen van de vaders.
In de straat ontmoeten de moeders de stemmen van de moeders.
In de straat ontmoeten de zonen de stemmen van de dochters.
In de straat ontmoeten de dochters de stemmen van de zonen.
Niet alleen de stemmen.
Ook de handen soms.
Ook de vuisten soms.
Ook de lippen soms.
Ook de geslachten soms.
| |
| |
In het oosten ook.
In het westen ook.
Nu is het alsof uit onze stad alle stemmen zijn weggegaan.
Haast is onze stad een stad zonder stemmen.
Nu zijn er alleen nog de stokouden, de blinden, de doven, de kreupelen. Ze schuiven langs de muren die als dode muren zijn, over de pleinen die als dode pleinen zijn, door de parken die als dode parken zijn. Ze komen samen in de kerken die als dode kerken zijn. En in de kelders en in de bunkers komen ze samen.
Nu zijn er alleen nog de piepjongen, de knapen, de meisjes. Ze schuiven langs de muren die als dode muren zijn, over de pleinen die als dode pleinen zijn, door de parken die als dode parken zijn. Ze komen samen in de kerken die als dode kerken zijn. En in de kelders en in de bunkers komen ze samen.
Soms spitsen ze de oren en luisteren. Ze wachten. De doven ook.
Soms spitsen ze de oren en luisteren. Ze wachten. De kleinsten ook.
Tot het weer licht wordt.
Tot het weer donker wordt.
Tot er weer sneeuw komt.
Tot er weer groen komt.
| |
| |
Zo is het, zei hij.
In het westen ook, zei de soldaat aan de overkant. In het oosten ook, zei hij.
Net zoals ik zeg, zei de soldaat aan de overkant, daar helpen de klokken niet aan.
Neen, zei hij, daar niet aan, en hij liet zich neer op zijn hurken, nam het peukje tussen de duim en de wijsvinger van zijn linkerhand, bracht het over naar de palm van zijn rechterhand en langzaam hief hij de palm tot bij zijn ogen en wanneer hij de ogen opsloeg, juist over de palm en het peukje heen keek, viel zijn blik vanzelf op de laarzen van de soldaat aan de overkant en zo nabij waren nu de laarzen dat hij maar zijn arm had uit te steken, meer hoefde hij niet te doen, alleen maar zijn arm uitsteken en dan zou hij de laarzen raken. In een reflex kneep hij de rechterhand dicht toen de por hem met geweld tussen de schouders trof en hij meteen voorover stuikte, wist: dit was met de kolf, en kuchend, steunend op de vuist met binnenin het peukje, probeerde hij zich weer op te richten, net zoveel als nodig was om de laarzen te zien, maar reeds volgde een nieuwe klap, iets lager nu, en daarop nog een en zolang ze zijn nieren niet raakten zou hij het wel redden, dat was het enige waar hij echt bang voor was, dat ze ook nog zijn nieren zouden raken. Een paar tellen lang gebeurde er niets en opnieuw kreeg hij de laarzen binnen zijn gezichtsveld, zwart en onbeweeglijk, glimmend in de vroege zon die door het geraamte van de overkapping het station bescheen. En samen met de por die toch nog kwam, zijn neus tegen het beton gedrukt en zijn lippen gedrukt in het stof en het stof brandend op zijn tong, in zijn borst, tegelijk daarmee begon het perron onder hem te trillen en nog liet hij niet af, duwde zich op en viel weer en neerkomend op zijn zij zag hij de laarzen rakelings aan hem voorbij schieten en hij keek de laarzen na tot bij de witte deur met groot het rode
| |
| |
kruis erop geschilderd en ondanks de mist die met flarden door zijn ogen trok kon hij zien hoe de soldaat heftig op de deur sloeg, de palm van zijn rechterhand liet neerkomen in het midden van het kruis en daarbij riep de trein de trein, sloeg en riep, aldoor, en ook daarna nog, nadat het roepen reeds was overstemd door het stomen en sissen dat over de rails schoof, ook daarna nog bleef de hand op en neer gaan. Op en neer. De hand, de arm, op en neer de hand aan de arm, de arm aan de hand. Op en neer.
IVO MICHIELS
Fragment uit een gelijknamige roman.
|
|